Politieke twist is er al eeuwen over de familie Van Oranje-Nassau en geld, ook nu nog. Met enige regelmaat ligt het onderwerp ter tafel in de politieke arena. Maar honderd jaar geleden, op 9 en 10 november 1921, ging het er in de Tweede Kamer wel uitzonderlijk heftig aan toe.
Vanwege geldzaken kwam de koninklijke familie ook de afgelopen anderhalf jaar weer een paar keer in het nieuws. Zo meldde NRC Handelsblad in mei 2020 dat de overheid de inrichting heeft betaald van zowel werk- als privévertrekken van paleis Huis ten Bosch in Den Haag. Koning Willem-Alexander hoefde niets bij te dragen, hoewel hij jaarlijks vijf miljoen euro krijgt voor de bestrijding van dit type kosten.
In juni 2020 werd bekend dat Willem-Alexander voor twee miljoen euro een nieuwe snelle motorboot had aangeschaft – een Wajer 55, van botenbouwer Wajer in het Friese Heeg. De 16 bij 4,40 meter metende boot heeft een topsnelheid van 38 knopen (70,38 kilometer) per uur. Volgens opgave van de bouwer verbruikt het vaartuig bij een snelheid van 25 knopen (46,3 kilometer) 130 liter brandstof per uur. Het nieuws zorgde voor deining en dus ging ook daarover een vraag in het interview met koningin Máxima dat de NOS op 17 mei dit jaar uitzond ter gelegenheid van haar vijftigste verjaardag. Máxima antwoordde:
“Nou ja, hoge bomen vangen veel wind. Het was iets wat mijn man heel graag wilde hebben en ik gun hem dat wel.”
Een erg goede indruk maakte prinses Amalia met het briefje dat ze op 11 juni dit jaar schreef aan premier Mark Rutte. In december wordt ze 18 jaar en daarmee krijgt ze recht op geld uit de staatskas: inkomen (de zogeheten A-component) en onkostenvergoeding (de B-component). Amalia schreef dat ze tot het einde van haar studie het inkomen zal terugstorten. En zolang ze als Prinses van Oranje (troonopvolgster) ‘geen hoge kosten (hoeft) te maken’ zal ze ook de onkostenvergoeding terugstorten.

Op 8 september meldde minister Carola Schouten (Landbouw, Natuur) dat de koning voortaan alleen nog subsidie voor het Kroondomein op de Veluwe krijgt als hij voldoet aan de voorwaarde dat de terreinen 358 dagen per jaar open zijn voor het publiek. Nu zijn ze gesloten van 15 september tot 25 december, officieel om het wild rust te geven. Het vermoeden bestaat echter dat het is om de koning de kans te geven te jagen. De subsidie voor het Kroondomein bedroeg de afgelopen vijf jaar in totaal 4,7 miljoen euro.
Het meest recent zijn berichten in de media over de kosten van het Koninklijk Huis in 2022. Die belopen 48,2 miljoen euro, 1,6 miljoen meer dan een jaar eerder. In die begroting is overigens voor Amelia 1,65 miljoen euro gereserveerd, geld dat ze dus geheel of grotendeels zal terugstorten. Op de website van het Koninklijk Huis wordt vermeld dat er naast de begroting van de Koning à 48,2 miljoen elders in de rijksbegroting nog 18,1 miljoen euro is uitgetrokken voor kosten ‘gerelateerd aan het koningschap’. Tot slot zijn er de kosten voor de beveiliging van de leden van het Koninklijk Huis, maar die zijn niet openbaar. Laten we die buiten beschouwing, dan kost de monarchie volgend jaar dus 66,3 miljoen euro.
In het republikeinse kamp worden die bedragen met enige scheppen zout genomen. Enkele jaren gelden liet het Republikeins Genootschap onderzoek doen naar de kosten van de monarchie. Als beginpunt werd de begroting 2018 genomen. Voor niet openbare posten werden beredeneerde schattingen gemaakt. Zo werd de beveiliging geschat op 40 miljoen per jaar. Op afstand de grootste post betreft ‘derving inkomsten uit vermogensbelasting’ (van die belasting is het Koninklijk Huis vrijgesteld): 192 miljoen euro. Al met al kwamen het onderzoek uit op 345,5 miljoen euro aan jaarlijkse kosten voor de monarchie.
Tweede Kamer
Het onderwerp Oranje en geld komt ook in de Tweede Kamer geregeld aan de orde. Dat gebeurt in elk geval bij de behandeling van de jaarlijkse begroting, maar ook als er incidenten zijn die parlementariërs belangrijk genoeg vinden om te bespreken. Het hevigst ging het er precies honderd jaar geleden aan toe. In zijn boek ‘Van de macht des Konings’ schreef parlementair journalist Harry van Wijnen (Het Parool) in 1975:
“1921 is het jaar van de politieke stormen rondom de monarchie, het hoogtij van de linkse oppositie tegen het koningschap.”
Gedebatteerd werd er in november 1921 in de Tweede Kamer op het scherpst van de snede. Dat wil zeggen: de oppositie gaf hem danig van jetje, de regeringspartijen (rooms-katholiek, antirevolutionair en christelijk-historisch) betuigden hun aanhankelijkheid aan Oranje en minister van Binnenlandse Zaken (en premier) Charles Ruijs de Beerenbrouck (katholiek) liet de meeste vragen onbeantwoord en beging een staatsrechtelijke blunder.
Met dat alles nog vers in het geheugen boog de Tweede Kamer zich in 1921 over wijzigingen die het kabinet wilde aanbrengen in de Grondwet. Zelfs woordvoerders van regeringsfracties erkenden dat het pakket voorstellen wat mager was, terwijl vrij breed werd gevonden dat deze voorstellen wel erg snel kwamen na de vorige grondwetswijziging (1917). Al bij de ‘inleidende beschietingen’ op 26, 27 en 28 oktober 1921 trok de oppositie flink van leer, zo blijkt uit de Handelingen (verslagen) van de Tweede Kamer.
‘…niet het gevolg van een bepaalde visie op den veranderenden maatschappelijken toestand. Het zijn eenige veranderingen, zonder samenhang, zonder leidende gedachte aangebracht. (…) het is als het ware een voorstel van de directie eener naamloze vennootschap tot statutenwijziging’.
Tegen de achtergrond van de tijd – ‘gisting en strijd overal’, ‘wisselende opkomst van proletariaat en reactie’ – vond SDAP-fractieleider Troelstra de regeringsvoorstellen ‘slechts een poover gekrabbel’. Het kabinet zou er volgens hem beter aan doen de Kamer voortaan te voorzien van alle gevraagde informatie, want daarmee, stelde hij, was het bedroevend gesteld.
“Wij staan als Parlement totaal ongeoutilleerd tegenover de Regeering.” (. . .) “Dan staan wij als smeekelingen afhankelijk van den gunst van den minister.”
Ook zou Troelstra liever zien dat iets werd gedaan aan ‘privileges, welke toch eigenlijk in onzen tegenwoordigen tijd niet meer dienen te bestaan’. Hij doelde op de vrijstelling van belastingen die de grondwettige Koning (destijds koningin Wilhelmina) genoot. Een andere wens was ‘het recht op medezeggenschap van de arbeiders in het voeren der bedrijven’. Voor zo’n stap was het hoog tijd, want, zei Troelstra…
“…het blijkt meer en meer, dat de liberale Staat, die zich 40 jaar lang heeft weten aan te passen aan de sociale behoeften van onzen tijd, feitelijk zijn tijd heeft gehad”.
Toch koesterde hij geen hoop bij het debat over de Grondwet iets te kunnen bereiken, omdat ‘wij de machtsverhoudingen van het oogenblik zien en (om)dat wij niet meenen, die te kunnen veranderen door in de Tweede Kamer (. . .) amendementen in te dienen op een voorstel der Regeering’.
Dat hij van de monarchie niets moest hebben maakte hij uiteraard duidelijk, tegelijk gaf hij aan weinig nieuws te voorzien voordat ‘deze dynastie, de nog bestaande (. . .) (zal) zijn uitgestorven’. Maar dat eindpunt van de monarchie kon wel vast in de Grondwet worden vastgelegd, aldus Van Ravesteijn. Hij wees erop dat de Grondwetswijziging ook aangegrepen hadden kunnen worden om een volksstemming naar Zwitsers model in te voeren, of om burgemeesters niet langer te laten benoemen door de Kroon, maar de bevolking daarop invloed te geven. Sprekend over de grote kolonie in de Oost noemt hij dat eilandenrijk Indonesië, wat aangaf waar de CPH stond in de koloniale politiek: aan de kant van het ontluikende Indonesische nationalisme.
Van Ravesteijns fractiegenoot David Wijnkoop scherpte het de volgende dag, 27 oktober, verder aan. Van het debat over de Grondwet verwachtte hij niets. “Wij willen de macht aan de meerderheid brengen, maar om dat te bereiken moet eerst de kapitalistische constitutie omver geworpen worden. Dat gebeurt niet met democratische, maar wel met revolutionaire middelen.” Voorlopig was het volgens Wijnkoop dus zo:
“Wij zitten hier, men moge het een liberale constitutie noemen, onder de dictatuur van een bepaalde klasse.”
De financiën van het Koninklijk Huis
Aan ferme uitspraken was dus geen gebrek. En toen kwamen op 9 en 10 november de paragrafen aan de orde waarin het kabinet de financiën van het Koninklijk Huis wilde aanpassen. Het ging om drie wijzigingen. Ten eerste het ‘inkomen van de Kroon’, dus het salaris van de vorst(in) – al heette dat toen en ook anno 2021 niet zo, omdat het staatshoofd officieel niet in dienst is van de staat. Dat inkomen moest volgens het kabinet omhoog van 600.000 naar 1,2 miljoen gulden per jaar – een verdubbeling. Ten tweede wilde het kabinet de vorst voor onderhoud van paleizen niet meer 50.000 maar 100.000 gulden per jaar voteren – ook een verdubbeling. Ten derde: ‘De Prins van Oranje’ (die was er op dat moment niet, red) en ’de dochter des Konings, die de vermoedelijke erfgenaam is van de Kroon’ (Juliana, red.) moesten vanaf hun 18de verjaardag per jaar 200.000 gulden krijgen en als ze zouden trouwen 400.000 gulden. Ook dat was een verdubbeling ten opzichte van wat tot dan toe gold.
Kamervoorzitter Dionysius Adrianus Petrus Norbertus Koolen (r.k.) opende op 9 november 1921 om 11.00 uur de vergadering en na wat formele plichtplegingen was het woord aan Ruijs de Beerenbrouck. Hij zei dat hij een mededeling had. Gezien het pandemonium dat erover ontstond, is het zinvol die compleet te citeren.
“Het is H.M de Koningin door de ondervinding van het afgeloopen jaar gebleken, dat H.M. aan den wensch van het Kabinet en aan den wensch van het volk gehoor geeft, wanneer bij ontvangst van vreemde vorsten en bij bezoeken in het eigen land weer een staat wordt opgehouden, nagenoeg overeenkomende met dien, welke in deze vóór 1914 gebruikelijk was. Dientengevolge is de Koningin tot haar groot leedwezen genoodzaakt af te zien van haar oorspronkelijk standpunt om de uitgaven aan het voeren van den Koninklijken Staat verbonden, de perken waarbinnen zij de laatste jaren gehouden zijn, niet te doen overschrijden. Het is intusschen het voornemen van de Koningin om slechts met inachtneming van de grootst mogelijke zuinigheid te putten uit het bedrag, waarmeede het inkomen van de Kroon volgens het door mij bij Memorie van Antwoord gedane voorstel wordt verhoogd. Ik bedoel hiermede te putten uit het bedrag van de meerdere zes ton.
‘…dat naar constitutioneel beginsel de Kamer geen boodschappen in ontvangst heeft te nemen van de persoon, die de Kroon draagt’.
Marchant vond dat het optreden van Ruijs de Beerenbrouck ‘zich niet verdaagt met de beginselen van onze Grondwet’. Zelfs Jan Schokking (CHU), die geheel instemde met de kabinetsvoorstellen, tekende aan ’dat we ons volstrekt losmaken van de meededeling, door de Regeering gedaan’.
Ruijs de Beerenbrouck probeert zich te verdedigen. Natuurlijk, hij onderschreef ‘de onschendbaarheid van den Koning’. Maar volgens hem gaat het daarbij alleen om ‘Regeeringsdaden’ en dus niet om zijn mededeling over wat koningin Wilhelmina hem had laten weten. De premier kwam er niet mee weg. Vooral liberaal Marchant en sociaaldemocraat Troelstra veegden hem nogmaals de mantel uit. Troelstra stelde dat de persoon van de koningin buiten de discussie gehouden moest worden, en zeker ‘waar de financieele positie van de Kroon in het geding is’. “Ik moet er mijn verbazing over uitspreken’’, sneerde Troelstra, “dat een en ander blijkbaar nog niet tot den geest van den Minister is doorgedrongen.’’
Verantwoording
Marchant deed er nog een schep boven. De premier, zei hij, was het debat begonnen ‘met een vergissing’ en had die nog eens ‘nader verdedigd’ ook. “De bewering, dat deze mededeeling niet is geweest een Regeeringsdaad, waarvoor de minister verantwoordelijk is’’, was volgens Marchant “een protestatio actui contraria” – een plechtige uitspraak die in tegenspraak is met het handelen. Waarna Marchant de vinger op een pijnpunt legde. Want als de premier zijn standpunt volhield, dan ‘kan van de Regeering verantwoording worden gevraagd ten aanzien van de besteding van de gelden, die hier bij de Grondwet worden gevoteerd’.
Precies dat – verantwoording over de financiële huishouding van de koningin – wilde het kabinet pertinent niet. Op vragen daarover weigerde Ruijs de Beerenbrouck te antwoorden, tot grote ergernis van de oppositie. Zo zette Troelstra uitgebreid uiteen hoe het juridisch en historisch zat met het Kroondomein – staatseigendom waarvan het vruchtgebruik toeviel aan de Oranjes. Zijn conclusie: altijd is de opbrengst van het Kroondomein meegerekend bij de bepaling hoeveel geld er voor de koning(in) moet worden uitgegeven. Er werd een totaalbedrag bepaald, daarvan werd de opbrengst van het Kroondomein afgetrokken en het verschil kreeg de koning(in) uitgekeerd. Dus, aldus Troelstra, moeten we eerst weten wat het Kroondomein oplevert voordat we kunnen bepalen hoeveel geld daar nog bij moet.
“…lijnrecht (is) gekant tegen de meest fundamenteele beginselen van het Koningschap. Waar blijft de vrijheid en onafhankelijkheid als dus de wisselende inzichten van de meerderheid telkens opnieuw over zijn inkomen kunnen beslissen.”
Meer geld dus voor Oranje en dat zonder de Kamer de gevraagde financiële inlichtingen te vertrekken – dat was en bleef het kabinetsstandpunt.
Twee dagen lang, 9 en 10 november 1921, bestookte de oppositie dat bastion. Marchant en Troelstra met geregeld juridisch en historisch onderbouwde argumenten, anderen soms wat ongepolijster. Zo stelde Van Ravesteijn (CPH) dat de Oranjes hun ‘groote private eigendommen’ te danken hadden ‘aan het Nederlandsche volk, aan het feit dat zij hier én als stadhouders én in den nieuwen vorm van de monarchie (. . .) aan de Regeering is geweest’. Van Ravesteijn vond het een wel heel beroerd moment om voor te stellen Oranje twee keer zo veel geld toe te schuiven.
“In het licht van de toenemende armoede mag men vragen, wat de Regeering bezielt, als zij durft te komen met een voorstel om het toch reeds ontzaglijke inkomen van de Kroon te verhoogen.”
Toch verbaasde het hem niet, want volgens Van Ravesteijn was ‘de rol van het Koningschap’ meer en meer ‘te zijn een werktuig van de imperialistische bedoelingen van het grootkapitaal’. Zelfs de conservatieve liberaal en ‘voorstander van het Koningschap’ Maarten Bijleveld (Vrijheidsbond) keerde zich – als enige van zijn fractie – tegen de voorstellen vanwege ‘den zeer zorgwekkenden toestand van ons vaderland en de uiterst sombere vooruitzichten’.
“Er bestaat een schreiende nood onder het volk. Tienduizenden Nederlandsche onderdanen liggen te krimpen van ellende. (. . .) Dan moet het toch een allerzonderlingsten indruk maken, wanneer de Regeering hier met een voorstel komt (. . .) om een potje van 600.000 gulden disponibel te stellen om daaruit verkwistingen te bekostigen.”
Ook Marchant (VDB) vond het onzin jaarlijks 600.000 gulden extra aan de koningin uit te keren. Als dat geld bedoeld was om extra kosten op te vangen voor het bezoek van een buitenlands staatshoofd, dan kan dat extra geld gewoon uit de staatskas worden betaald. Dan geven we geld uit als het nodig is, en alleen dan, redeneerde hij.
Kroondomein
Het debat over verdubbeling van het geld dat de koningin kreeg voor onderhoud van de paleizen leverde een kanttekening op die sterk doet denken aan wat anno 2021 speelt rond het Kroondomein. Van Ravesteijn (CPH) richtte zijn blik op het Kroondomein.
“Ja, terwijl er groote kapitalisten zijn, in het bezit van landgoederen, die begrijpen, dat zij dientengevolge ook den plicht hebben om die parken te doen strekken ten bate van het publiek, is bij de goederen van de Kroon hier te lande daarvan geen spoor te bespeuren, integendeel, de landgoederen op de Veluwe en Het Loo gelegen, breiden zich voortdurend uit ten koste niet alleen van den kleinen landbouw, maar ook op zoodanige wijze, dat een steeds grooter deel van dat gedeelte van ons land, een van de weinige gedeelten van ons land, dat rijk is aan zulk soort natuurschoon, absoluut voor het publiek wordt afgesloten. De redenen daarvan behoef ik niet nader toe te lichten. Iedereen weet, dat die landgoederen voor een groot deel worden aangewend ten bate van de private genoegens van den echtgenoot van de Koningin.”
Prins Hendrik mocht er graag jagen.
Belastingvrijstelling
Ook de belastingvrijstelling voor onder meer de Koning en de troonopvolger lokte pittig debat uit. SDAP’er Goswijn Sannes wees erop dat Gijsbert Karel van Hogendorp oorspronkelijk in de Grondwet van 1814 had willen opnemen:
“De souvereine Vorst draagt mede in alle de gewone lasten.”
Opmerkelijk genoeg zei premier Ruijs de Beerenbrouck in zijn beantwoording onder meer: “Ik wil toegeven, dat er vermogensbestanddeelen zijn, die voor belastingheffing in aanmerking zouden kunnen komen’’. Maar daar bleef het bij. Wel haalde SDAP’er Sannes nogmaals een passage aan uit het leerboek van Cort van der Linden:
“Zelfs de Keizer van Japan beval in 1874, dat op zijn vermogen dezelfde belastingen zouden moeten drukken als op die van het volk.’’
Het leidde allemaal tot niets, hoe scherp de linkse oppositie ook uit de hoek was gekomen. De voorgestelde verdubbeling van uitkeringen aan de Oranjes kreeg moeiteloos de goedkeuring van de rechtse Kamermeerderheid, evenals de belastingvrijstelling voor enkele leden van het Koninklijk Huis. En de koninklijke emolumenten bleven in de Grondwet staan.
Pas in 1972 werd het anders. In artikel 22 Grondwet (tegenwoordig artikel 40) werden toen enkele hoofdzaken vastgelegd over het inkomen van leden van het Koninklijk Huis en over belastingvrijstelling. Nader uitgewerkt werd dat in een gewone wet, de Wet financieel statuut van het Koninklijk Huis, waarin ook concrete bedragen voorkomen die periodiek kunnen en ook daadwerkelijk worden aangepast.
Het bezwaar van de Leidse hoogleraar Buys, dat ‘de wisselende inzichten van de meerderheid telkens opnieuw over zijn (des konings, red.) inkomen kunnen beslissen’ wordt vanaf 1972 niet meer gevoeld. Logisch, vond liberaal Marchant al in 1921:
“Als de meerderheid wisselt tusschen de zogenaamde burgerlijke partijen, dan zie ik niet in dat het eenig bezwaar kan opleveren. Het zou alleen bezwaar kunnen opleveren, wanneer er een meerderheid kwam van revolutionaire partijen; maar als men hier heeft een meerderheid van revolutionnaire partijen dan is deze zaak (geld voor de Koning, red.) van zoo miniem gewicht, dat het eigenlijk een discussie niet eens waard zou zijn. Dan wordt er over deze zaak niet meer gediscussieerd.’’
Marchant bedoelde uiteraard: want dan wordt de monarchie afgeschaft.
Ook interessant: De invloed van koninginnen op kabinetsformaties
…of: Humor en wanhoop van prins Hendrik