Jacob Haafner is van de reizigers in de serie Markante reizigers de duidelijkste antikoloniaal, die cultuur en leefwijze van Indiase bevolkingsgroepen, met name van de davadasi (tempeldienaressen) prachtig heeft beschreven. Bovendien maakt hij onderweg een ontroerende liefdesaffaire mee.
Dit schrijft Jacob Gottfried Haafner, scherp observator, begenadigd schrijver, reiziger, zakenman, schilder en antropoloog avant la lettre. Hij verbleef onder andere dertien jaar achtereen in India en Ceylon, sprak Engels, Frans, Tamil en in mindere mate Latijn en Sanskriet. Haafner leidde een leven vol avontuur, romantiek en politiek engagement. Hij vertaalde de Ramayana, een Indiaas heldenepos en schreef vijf reisverslagen (in totaal 1100 pagina’s), waarin gedetailleerde beschrijvingen van de Indiase natuur en de gewoonten van de bevolking zijn opgenomen.
Haafner werd in 1754 in het Duitse Halle geboren en kwam in 1763 met zijn ouders in Amsterdam wonen. Drie jaar later, op twaalfjarige leeftijd, reisde hij met zijn vader, die als scheepschirurgijn aanmonsterde op VOC-schip de Luxemburg, naar de Oost. Zijn vader overleefde de reis niet door een besmettelijke ziekte en Jacob kreeg bij Kaap de Goede Hoop – na een tyfusaanval – hulp van iemand uit Halle, die een schip voor hem regelde naar Batavia.
Daar werd hij bij een Hollands gezin aangenomen als huisleraar, maar vertrok daar weer omdat de vrouw des huizes haar slaven ernstig mishandelde. In 1770 keerde hij via Kaapstad terug naar Nederland, trad in dienst bij een schilder en leerde van hem het vak. Maar hij kon hier niet aarden. Onderweg naar India leed hij bijna schipbreuk. Haafner kwam in het Zuid Indiase Nagapatnam aan, waar hij zes jaar als klerk en assistent van de hoofdadministrateur van de VOC werkte. Vervolgens reisde hij in 1780 naar de Nederlandse vestiging Sadras (vlak onder Madras, het huidige Chennai), waar hij ‘kommerloze dagen’ doorbracht. ‘O! meest vermakelijke tijd van mijn leven’ riep hij achteraf uit.
Maar na een jaar werd het stadje ingenomen door de Engelsen en Haafner werd als krijgsgevangene naar het door de Engelsen beheerste Madras gebracht en wist er ‘de grote Hongersnood’ te ontvluchtten, waarover hij schreef:
De straten waren bezaaid met lijken en stervenden. Van zulke ijselijkheden kan men zich geen denkbeeld vormen.
Haafner vluchtte naar Pondicherri, trof in het zuidelijker gelegen Tranquebar Anna, de dochter van een overleden vriend aan en kreeg een relatie met haar. Samen maakten ze in 1782 de oversteek naar Ceylon, waar hij enige tijd gelukkig met haar leefde op een kokosplantage. Tijdens een voettocht maakte Haafner een zestig pagina’s tellende beschrijving van het eiland en viel bijna ten prooi aan een zeven meter lange python. Hij had inmiddels al zijn geld verbruikt en Anna bleek er bij terugkomst met een diamanthandelaar vandoor te zijn gegaan, terug naar India.
Haafner reisde naar Calcutta, werkte er vanaf 1783 als bediende bij de genereuze ex-gouverneur van Bengalen, John Fowke, die hem als een vriend behandelde en hem veel ruimte gaf, waardoor hij tijdens zijn driejarige dienstverband met handelen een klein kapitaal wist te vergaren.
Hij besluit vervolgens per palanquin met twee groepen van vier dragers, die elkaar afwisselen, naar Madras te reizen. Hij legt zo in acht maanden ruim duizend kilometer af. Over de dragers schrijft Haafner, dat het eerlijke en vriendelijke mensen zijn:
Zij vormen een bijzondere kaste onder de Soeders, en worden tot deze bezigheid van jongs af gewend opgebragt. (…) Als zij dragen, maken zij beurt om beurt een zacht steenend geluid, dat niet onaangenaam is; dit doen zij om de maat in hunnen tred te houden, opdat de palanquin niet waggele of scheef hangende.
Tijdens een avondwandeling raakt Haafner verzeild in een diepe kloof, waaruit hij pas na drie dagen – en het eten van het rottende vlees van een buffel, die eveneens in het ravijn was gevallen – een uitweg vindt. Hij overnacht in chauderi (gratis rusthuizen voor reizigers), waar hij een devadasi ontmoet, die er met haar rondreizende groep danseressen en muzikanten overnacht en een optreden voor hem geeft.
Devadasi waren deels vrouwen, die werden gewijd aan een god, vaak in een tempel voor het godenbeeld zorgden en daarnaast veelal als concubine van een priester of een andere brahman leefden. Andere devadasi leefden in rondtrekkende groepen en stonden er om bekend ook diensten te verlenen als prostituees.
De aanvoerster van de groep komt na het optreden naar Haafner toe en zegt hem dat een van de meisjes tot zijn beschikking staat, de vijftienjarige Mamia: ‘U bent de eerste aan we ze de betel der liefde aanbiedt’. Haafner weigert, onder meer vanwege de dubieuze naam die devadasi hebben. Maar als zij de volgende dag huilt bij zijn vertrek, heeft hij spijt en hij wordt op slag verliefd op haar.
Door deze ontmoeting verdiepte Haafner zich in het fenomeen devadasi en geeft een gedetailleerde beschrijving van dertig bladzijden van hun bloementooi, sieraden, make-up, tatoeages, de oliën waarmee ze zich insmeren en hun speciale, vleeskleurige beha’s. Het leverde een veel genuanceerder beeld over devadasi op dan missionarissen destijds schetsten in hun geschriften.
Bij een volgende chauderi wordt Haafner in zijn hand gebeten door een giftige slang. De wond ontsteekt en zwelt blauwzwart op. Volgens een chirurgijn, die hij onderweg bezoekt, moet zijn hand geamputeerd worden. Haafner beschrijft wat hij bij de cirurgijn aantreft:
Zagen, kromme messen, scharen, tourniquets en wie weet wat al meerder snijgereedschappen. Ik zag dit alles insgelijks bedaard en zonder een woord te spreken aan.
Vervolgens weigert hij de amputatie en hij hoopt Mamia onderweg naar Madras opnieuw te ontmoeten. Als hij haar inderdaad badend in een vijver bij een chauderi aantreft, is hij niet meer te houden:
‘Mamia’, riep ik overluid, ‘geliefde Mamia! Zie ik u eindelijk weder; ach! Hoe dikwijls heb ik aan u gedacht!’ – Meer kon ik niet spreken, de tranen schoten in mijne oogen, en ik bleef onbeweeglijk voor haar staan.
Mamia stamt uit een geslacht van genezers en maakt een papje voor zijn hand, dat heilzaam werkt, maar uiteindelijk niet effectief genoeg blikt te zijn.
In Madras aangekomen, gaat Haafner naar de bevriende arts Beisser, die hem geneest door alleen het topje van een middelvinger te amputeren.
Als Mamia en Haafner elkaar opnieuw treffen in Madras, kan Haafner zijn geluk niet op. Hij brengt veel tijd met haar door. Ze maken uitstapjes en…
Maar zijn geluk met Mamia is geen lang leven beschoren. Als ze met behulp van een klein bootje door de branding heen bij een groter schip aan boord willen gaan, dat voor anker is gegaan, kapseist het scheepje. Het is tegen de wens van Haafner in, te zwaar beladen met goederen door een Engelse officier. Ze springen samen overboord. Mamia redt Haafner, die onder water getrokken wordt door een vrouw die zich aan zijn benen vastklampt. Maar zijzelf wordt door een groot stuk hout geraakt en overlijdt korte tijd later aan de gevolgen. Ze heeft Haafner gevraagd of hij uit liefdesbetoon zelf de houtstapel voor haar crematie wil aansteken en hij eerbiedigt haar wens.
Na Mamia’s dood vindt Haafner, dat hij niets meer te zoeken heeft in India. Na een lang tussenverblijf op Mauritius, waar hij een zware orkaan overleeft, keert hij in 1787, 33 jaar oud, een liefde armer en een desillusie rijker, definitief terug naar Nederland. Hij trouwt, krijgt twee zonen, maar kan amper werk vinden. Op het laatst leeft hij, terwijl hij zijn verhalen en verhandelingen op papier zet, als een nagenoeg berooid man, tot hij in 1809 overlijdt.
In de voetsporen van Haafner reis ik naar enkele plekken langs de Zuidoost kust van India. Naast de haven van Chennai, aan het Marina Beach, ligt Fort St. George. In het museum, dat uitkijkt op de plek waar Haafner en Marima zo fataal schipbreuk leden, staat in een zaal nog een palanquin en op kleurenlitho’s uit die tijd is te zien hoe, met name dames, per palanquin op het strand afgezet werden en vervolgens per open stoel naar schepen gedragen werden.
Haafner bezocht ook het dertig kilometer zuidelijker gelegen ‘Maveliepoeram’, dat hij beschreef als ‘een ellendig dorp met kleine strooijen hutten, bewoond door eenige arme braminen die leven onder de ‘slaafsche dwingelandij der Europeanen.’ Ooit was Mahabalipuram een grote stad, maar…
…niets van deze beroemde stad is meer overig (…) Waar is zij nu met hare twintig poorten, en honderd paleizen? Waar is haar vroegere roem en luister, waar zijn hare ontalrijke inwoners?
Haafner bewonderde er destijds de zeven shore tempels, die ‘zich van het strand in eene regte lijn achter elkanderen, meer dan eene mijl verre, als een rif van kliffen, diep in zee uitstrekken…’ De zee heeft in de tussentijd zes shore tempels verzwolgen en de laatst overgeblevene is nu een toeristische attractie, evenals de vijf ‘ratha’, kleine tempeltjes, ieder gehouwen uit één rotsblok, die iets landinwaarts liggen en die Haafner tekende.
Tien kilometer zuidelijker ligt Sadras, waar Haafner een jaar lang gelukkig leefde en dat hij beschreef als een levendige provincieplaats met een uitgebreid sociaal leven en een grote weekmarkt, tot de Engelsen het veroverden en het verder geplunderd werd door Haidar Ali Chan.
Het is die klap nooit te boven gekomen en is nu een onbeduidend kustdorpje met een kerncentrale. Ruïnes herinneren nog aan het Nederlandse fort, met pal achter het ondertunnelde toegangsgebouwtje, waarvoor twee oude kanonnen staan opgesteld, een kleine ommuurd kerkhof met twee rijen graven.
De ruïne wordt beheerd door de Archeological Survey of India. Een kreupele man met een stok en ontstoken voet fungeert als bewaker en biedt aan het hangslot van de getraliede toegangshek open te maken. Onder grote grafstenen liggen hier een tiental Nederlanders begraven. Op een van de stenen zerken de tekst: ‘Als de doode rust, soo laat ook syne gedachtenisse rusten’. In een andere steen is een zeilschip in reliëf uitgehouwen: ‘Hier ligt begraeven Pieter Adriaanse van Somerdyck, in zijn leven schipper in dienst der E-Comp., geboren in het jaar 1620, overleden 14 juli 1673.’
Achteraan het binnenterrein staan nog twee gebouwen, waaronder het arsenaal, met metersdikke muren en op de ommuring staan her en der nog enkele kantelen die de tand des tijds hebben doorstaan.
Haafner’s zeer goed leesbare, en meeslepende levensverhaal verscheen voor het grootste deel pas na zijn dood in 1809. Hij werd geprezen door Multatuli, maar werd veel minder bekend dan deze volksheld, vermoedelijk vanwege zijn radicale stellingname tegen westerse expansiedrift en de kritische geschriften, die deze antikoloniaal met een multiculturele levenshouding schreef. Zo had hij geen goed woord over voor de Engelsen, die destijds grote delen van India aan zich onderworpen hadden. Hij bekritiseert hun heerszucht en de slechte behandeling die de lokale bevolking zich moest laten welgevallen.
Tevens schreef Haafner een niets ontziend boek over missionarissen, dat destijds met ongeloof werd ontvangen. Het leidde tot een debat in religieuze kringen, dat jarenlang voortduurde in Nederland en zelfs in heel Europa.
In 1995 gaf Walburg Pers een mooi driedelig werk uit over Haafner en later verscheen de biografie Wie onder de palmen leeft. De sublieme wereld van Jacob Haafner (1754-1809), geschreven door Paul van der Velde. Desondanks is Jacob Haafner nog steeds een vrij onbekende figuur uit onze vaderlandse geschiedenis.