José Antonio Primo de Rivera, leider van de Spaanse fascistische beweging, de Falange, was een telg uit een adellijk geslacht. Hij was intelligent, welbespraakt, cultureel ontwikkeld en stond bekend als een señorito, een rijkeluiszoontje. Hij hoopte van Spanje een fascistische staat te maken naar model van het Italië van Mussolini.
José Antonio Primo de Rivera werd en wordt aangeduid bij zijn dubbele voornaam. Een bijzonder verschijnsel in de politiek dat de mythevorming rond deze man versterkt.
Afkomst en loopbaan
José Antonio zag het levenslicht in 1903 te Madrid. Hij was de tweede zoon van luitenant-kolonel Miguel Primo de Rivera en Casilda Sáenz de Heredia. Miguel Primo de Rivera voerde de titel van markies van Estella en behoorde daarmee tot de Grandeza, de hoogste Spaanse adel. Als oudste zoon erfde José Antonio deze titel. José Antonio groeide op in een woelige tijd tijdens welke in 1909 de Rif-oorlog uitbrak in Noord-Afrika. Zijn vader onderscheidde zich in deze oorlog als een bekwaam militair en promoveerde tot generaal. In 1912 begon José Antonio zijn middelbare opleiding, hoofdzakelijk via privé-lessen aan huis. Vijf jaar later rondde hij deze opleiding af en begon een rechtenstudie. Dat was naar wens van Miguel die José Antonio verbood in zijn militaire voetsporen te treden.
In 1922 werd Miguel Primo de Rivera benoemd tot kapitein-generaal van Barcelona, een stad waarin het straatgeweld hoogtij vierde. Daar vervulde José Antonio een deel van zijn militaire dienstplicht bij de cavalerie die hij in 1924 in Madrid afrondde bij het prestigieuze regiment van de ‘Husares de la Princesa’. Het jaar daarop begon José Antonio zijn eigen advocatenpraktijk die een bloeiend bestaan leidde.
Het gedachtegoed van José Antonio
In zijn boek ‘España Invertebrada‘ (Het Ruggengraatloze Spanje), dat verscheen in 1921, wijst de Spaanse filosoof Ortega y Gasset erop dat het de Spanjaarden al heel lang ontbrak aan een gemeenschappelijke visie op de rol van het land op internationaal niveau en dat het land geteisterd werd door wat hij het particularismo noemde. Daarmee bedoelde hij niet alleen het nationalisme van Catalonië en Baskenland, maar ook de neiging van bevolkingsgroepen – bv. militairen en vakbonden – om alleen het eigenbelang na te streven. Oog voor gemeenschappelijke belangen was er niet en deze houding van het niet willen luisteren naar elkaar holt de democratie uit. Zij leidt onvermijdelijk tot acción directa, het via pressie of desnoods geweld doordrijven van het eigen gelijk. Volgens Ortega dienen naties ambitieuze actieprogramma’s te ontwikkelen voor de toekomst die een bindende rol spelen. ‘Alleen de actie, de onderneming, het plan om ooit grote dingen te realiseren, bieden zicht op regulering, structuur en cohesie van de gemeenschap’ en ‘Alleen een doeltreffende internationale politiek, een politiek van grootmoedig ondernemen, maakt een vruchtbare binnenlandse politiek mogelijk’.
Het waren deze noties die tot de verbeelding spraken van José Antonio, een man die beslist geen origineel denker was. Net als Ortega beschouwde hij de natie als een onderneming en verwierp hij elke vorm van regionaal-nationalisme. Daarnaast was José Antonio overtuigd rooms-katholiek en een bewonderaar van het leger. Religie en militarisme waren in zijn ogen de enige twee wegen waarlangs het levenspad serieus bewandeld kon worden. En wat voor een individu gold, gold ook voor de natie. Opmerkelijk is zijn verheerlijking van het landleven. De plattelander was volgens José Antonio moreel superieur aan de industriearbeider die vergiftigd zou zijn door verkeerde – linkse – denkbeelden. In de denkwereld van het ontluikend Spaanse fascisme speelde het concept van het imperium een grote rol. Niet zozeer in letterlijke zin – het Spaanse imperium was met de nederlaag tegen de Verenigde Staten in 1898 verloren gegaan en er waren geen continenten meer te veroveren – als wel in metaforische zin. Spanje diende volgens José Antonio in cultureel opzicht een leidende rol te spelen en het ‘rectoraat te veroveren van de universele spirituele ondernemingen’.
De dictatuur van Miguel Primo de Rivera
Ontzet over de situatie die Miguel Primo de Rivera aantrof in Catalonië na zijn benoeming tot kapitein-generaal aldaar, pleegde hij in 1923 een staatsgreep. Miguel vestigde een autoritair – aanvankelijk militair – regime en bleef dictator tot 1930. Hij was een bewonderaar van de Italiaanse fascistenleider Mussolini die hij vlak na de machtsovername bezocht. Mussolini ontving hem als ‘leider van het Spaanse fascisme’. Dat was zwaar overdreven, want het fascistische gedachtegoed was in Spanje nog maar nauwelijks tot ontwikkeling gekomen. Wel voelde de Spaanse dictator voor inrichting van de Spaanse natie naar Italiaans model. Beide dictators waren op één gebied zeer verschillend: Mussolini stond bekend om zijn afkeer van religie, terwijl Primo de Rivera een overtuigd rooms-katholiek was.
Eind 1923 ontstond in Spanje de Unión Patriotica (UP), een civiele beweging met een conservatief-religieus karakter die openlijk steun gaf aan de dictator. Niet lang daarna verhief Primo de Rivera de UP tot nationale eenheidspartij die als slogan hanteerde: Monarquia, Patria y Religión. De UP functioneerde in vrijwel alle provincies en telde tegen 1930 meer dan een half miljoen leden. De UP vertoonde weinig overeenkomsten met fascistische bewegingen elders in Europa. Miguel Primo de Rivera omschreef de UP als apolitiek, niet doctrinair en hij wees elk idee over de UP als een bewapende organisatie resoluut af. De UP was primair een christelijke beweging. Na de val van de dictatuur, eind 1929, verbrokkelde de UP en de leden, de upitistas, sloten zich aan bij de weer in ere herstelde of nieuwe politieke partijen. Een aantal upitistas voelde zich aangetrokken tot de conservatieve en koningsgezinde Unión Monárquica Nacional (UMN), een beweging die niets moest hebben van het ontstaan van een republiek en die de in 1930 afgetreden koning trouw bleef. José Antonio vervulde in de UMN de functie van vice secretaris-generaal. In die rol wilde hij het gedachtegoed van zijn vader uitwerken tot een coherente theorie over een te formeren radicaal-autoritair staatsbestel.
Tijdens de eerste twee jaren van de Tweede Spaanse Republiek, toen de links-republikeinen en socialisten aan de macht waren, moest José Antonio toezien hoe een andere rooms-katholiek erin slaagde het rechts-christelijke volksdeel aan zich te binden. Dat was José Maria Gil-Robles die een gematigde koers aanhield en een groot aantal rooms-katholieke partijtjes en actiegroepen verenigde in de Confederación Española de Derechas Autónoma (CEDA). De CEDA wilde een tegenwicht bieden aan het soms rabiate anti-klerikalisme van links, maar spiegelde zich geenszins aan het Italiaanse of Duitse fascisme. Ter rechterzijde van de CEDA ontstond eind 1931 een nieuwe rechts-radicaal monarchistische beweging rond het blad Acción Española. Acción Española toonde bewondering voor Mussolini en had ook goede woorden voor Hitler, zij het dat dit blad het Duitse fascisme bekritiseerde vanwege het seculiere karakter ervan. Begin 1933 organiseerden sympathisanten van Acción Española zich in een partij, de Renovación Española.
Ontluikend fascisme in Spanje
Eind jaren twintig werd door literair-avantgardisten het blad La Gaceta Literaria opgericht onder directie van Ernesto Giménez Caballero die radicaal een einde wilde maken aan het in zijn ogen bourgeois-denken van dictator Primo de Rivera. Net als Ortega ergerde hij zich aan het verval van Spanje en zocht hij naar wegen tot herstel en modernisering. Al eerder had Giménez zich uitgesproken voor saamhorigheid en de vereniging van alle regio’s en bevolkingsgroepen in één ‘Haz’ ofwel bundel. ‘Haz’ is het Spaanse equivalent van het Italiaanse ‘Fascio’. Het woord haz heeft nog een betekenis. Het is ook de gebiedende wijs van het werkwoord ‘hacer’ (doen, maken): ‘Doe het’.
Meer impact dan de notities van Giménez Caballero hadden de publicaties van de in Madrid wonende jonge intellectueel Ramiro Ledesma Ramos. Ledesma was de eerste intellectueel die een helder fascistisch programma ontwikkelde. Hij was ervan overtuigd dat Spanje niet moest terugkeren naar zijn culturele verleden, maar dat er een omwenteling moest plaatsvinden gericht op eenheid en sterk leiderschap, gepaard aan een revolutionair sociaal-economisch plan dat het volk zou integreren. Ledesma wilde dat Spanje een nieuwe, grootse rol ging spelen in de wereld. Het gebruik van geweld was wellicht onvermijdelijk en dus gerechtvaardigd. Fascisme bood in zijn ogen kansen. Hij hield er overigens geen antisemitische opvattingen op na. Medio maart 1931 publiceerde Ledesma samen met enkele geestverwanten het eerste exemplaar van het blad La Conquista del Estado (De Verovering van de Staat), een manifest waarin onder meer jongeren werden opgeroepen militante eenheden te vormen die het geweld niet schuwden. Ledesma noemde zichzelf en de zijnen niet openlijk ‘fascisten’ en hoewel Mussolini duidelijk hun grote voorbeeld was, zocht Ledesma naar een eigen vorm, een Spaanse invulling van het revolutionair-nationalistisch gedachtegoed. Een extreem nationalisme dat antikapitalistisch was, de glorie van het imperium verheerlijkte en stond voor een radicale landonteigening. De groep rond Ledesma bleef echter klein. Ledesma miste het charisma van een Mussolini en trok weinig aandacht.
Behalve deze kleine kern te Madrid had zich ook in Valladolid een groep protofascisten geformeerd rond de van het platteland afkomstige rooms-katholiek Onésimo Redondo Ortega. Redondo predikte het primaat van de Spaanse tradities die wortelen in de agrarische samenleving van het oude Castilië. Ledesma en Redondo besloten de handen ineen te slaan en zich af te zetten tegen het elitair-conservatieve monarchisme van de UMN. De groepen fuseerden in oktober 1931 tot de Juntas de Ofensiva Nacional-Sindicalista (JONS) ofwel de Unies van het Nationaal-Syndicalistisch Offensief. De leden van deze nieuwe organisatie – de jonsistas – kozen als embleem de Yugo y Flechas (Juk en Pijlen) van de Katholieke vorsten Isabel I van Castilië (I of Y=Yugo) en Fernando II van Aragón (F=Flecha), grondleggers van het Spaanse imperium, die regeerden rond 1500. Ledesma verzon de slogan ¡Arriba! (Vooruit / Omhoog!) en ‘España Una, Grande y Libre’ (Spanje, Verenigd, Groots en Vrij). De eerste knokpartijen tussen jonsistas en fanatieke aanhangers van links vonden plaats in Valladolid en het eerste slachtoffer van het geweld viel in mei 1932, toen de politie met scherp schoot op een aantal jonsistische demonstranten.
Het ontstaan van de Falange
Het aan de macht komen van Hitler in 1933 veroorzaakte een opleving van de JONS die langzaam in omvang begon te groeien. Er verscheen ook een nieuw blad, El Fascio, dat kon rekenen op veel bijdragen, maar de linkse regering verbood het onmiddellijk. Dat was aanleiding voor José Antonio om in de landelijke krant ABC het fascisme te verdedigen. Zijn opvatting dat het fascisme arbeiders diende te verenigen in een syndicalistisch model (een arbeidersstaat is een fascistische staat), ontlokte de redactie van de ABC de opmerking dat deze opvatting niet ver af lag van die van revolutionair-links. Daar zat een kern van waarheid in, ook al gezien de neiging van zowel fascisten als extreem-links om met geweld hun ideeën door te drukken. De directe actie waar Ortega aan refereerde. José Antonio besloot de advocatuur vaarwel te zeggen om zich te kunnen wijden aan de verspreiding van zijn gedachtegoed. Waarschijnlijk is een mislukte liefdesaffaire mede debet geweest aan deze keuze. José Antonio dong al vanaf 1927 naar de hand van Pilar Azlor de Aragón, hertogin van Luna, een verre nazaat van koning Fernando II van Aragón. Haar vader, een zeer conservatieve monarchist, gruwde van de jonge aanbidder en hield zijn dochter bij hem weg. Ofschoon het er aanvankelijk op leek dat de hertogin José Antonio’s liefde beantwoordde, kwam aan de relatie een einde in 1934 toen José Antonio op het punt stond de leiding van de Spaanse fascistische beweging op zich te nemen.
José Antonio ontmoette in het voorjaar van 1933 Julio Ruiz de Alda, een ex-artillerie-officier en beroemd als copiloot van Ramón Franco (een broer van de latere dictator) tijdens een in 1926 uitgevoerde trans-Atlantische vlucht naar Argentinië. José Antonio – de intellectueel – en Ruiz de Alda – de pragmaticus – vulden elkaar uitstekend aan. Enkele maanden later richtten zij de Movimiento Español Sindicalista (MES) op. Medio oktober 1933 reisde José Antonio naar Italië en had daar een korte ontmoeting met zijn idool Mussolini.
Enkele weken later lanceerden de MES-leiders in het Teatro de la Comedia in het centrum van Madrid de beweging als een reguliere partij. De naam van de beweging werd veranderd in een meer aansprekende: Falange Español (F.E.). De afkorting F.E. was niet nieuw en stond oorspronkelijk voor Frente Español (Spaans Front). Dit was een kleine en weinig levensvatbare beweging die in 1932 werd opgericht door Alfonso García Valdesecas, een volgeling van de in 1931 tot parlementariër gekozen José Ortega y Gasset. Het Frente Español viel al spoedig uiteen. García Valdesecas sloot zich aan bij José Antonio en Ledesma. De naam Falange Español was zonder twijfel een briljante vondst. De initialen van Frente Español bleven behouden. Tevens vormden zij de verbinding van de beweging met het rooms-katholicisme. Het woord ‘fe’ is immers het Spaanse equivalent voor het Nederlandse ‘geloof’. Ook verwijst F.E. naar Fascismo Español en het militaire begrip falange (falanx, stoottroep) impliceert een krijgszuchtig element.
Toenemend geweld
Bij de algemene verkiezingen in november 1933 werd José Antonio in het kiesdistrict Cádiz gekozen tot lid van de Cortes. De campagne verliep niet zonder geweld. Enkele dagen voor de verkiezingen werd een mislukte aanslag op José Antonio’s leven gepleegd, maar waarbij wel een toehoorder omkwam. Tegenover de enorme verkiezingsoverwinning van de CEDA stak de ene zetel van de Falange schamel af. Veel meer succes boekten de monarchisten van Renovación Española die onder aanvoering van José Calvo Sotelo – ooit minister onder dictator Miguel Primo de Rivera – de voornaamste fractie vormden ter rechterzijde van de CEDA.
De Falange wist al snel enkele duizenden leden te werven, deels afkomstig uit de gelederen van de upetistas en deels uit revolutionair gezinde studenten. Het blad F.E. werd de spreekbuis van de partij en uit de gepubliceerde artikelen bleek hoezeer de aandacht van de falangisten uitging naar het Italiaanse fascisme van Mussolini. Voor het nazisme bestond veel minder belangstelling. Hoewel er verschillen in opvatting bestonden tussen de Falange Español en de JONS – volgens Ledesma schurkte José Antonio te veel aan tegen de traditioneel rechtse stromingen en was hij te weinig revolutionair – was duidelijk dat beide bewegingen in dezelfde vijver visten. In februari 1934 fuseerden zij tot één organisatie die luisterde naar de breedvoerige naam Falange Española de las Juntas de Ofensiva Nacional-Sindicalista, meestal afgekort tot F.E. de las J.O.N.S. De leiding werd gevormd door het triumviraat José Antonio, Ledesma en Ruiz de Alda. Het drietal stippelde een revolutionaire lijn uit en besloot de slogans en het embleem van de jonsistas tot die van de nieuwe beweging te maken. José Antonio verruilde hiermee het gedachtegoed van zijn vader voor het veel radicalere revolutionair-fascisme.
Het toenemende straatgeweld bracht José Antonio in verlegenheid. Hij wees geweld niet af, was een militarist in hart en nieren, sloeg er zelf veelvuldig op los, maar toonde zich toch huiverig voor het gebruik van grootschalig geweld om de staat te veroveren zoals Mussolini dat deed in Italië aan het begin van de twintiger jaren. Niettemin namen de gewelddadige acties van de falangisten in hevigheid toe. Op 10 april werd een bomaanslag gepleegd op José Antonio’s leven, maar de bommen ontploften niet. José Antonio – die beslist niet bang was – sprong uit zijn auto en achtervolgde de aanvallers waarbij schoten werden gewisseld. Tijdens de zomermaanden nam het geweld hand over hand toe en smeedden falangisten een complot om de gematigde socialistenleider Indalecio Prieto te vermoorden. José Antonio verbood het.
Leiderschap
Met José Antonio als gekozen parlementariër werd de stem van de Falange gehoord in de Cortes. Hij was en bleef een eenling, want de Falange sloot zich niet aan bij welke rechtse groepering dan ook. Af en toe hield José Antonio doorwrochte redevoeringen die eerder een academisch dan een politiek karakter hadden. Hij bereikte er weinig mee. Geagiteerd reageerde hij op aanvallen van links op het beleid van zijn vader. Toen Indalecio Prieto zijn vader beschuldigde van systematische diefstal tijdens diens dictatuur, ontstak José Antonio in woede en wilde hij Prieto te lijf gaan. Dit kon worden voorkomen. Het was diezelfde Prieto die de leider van de Falange uit de nesten hielp toen de regering hem uit zijn ambt dreigde te ontslaan wegens verboden wapenbezit, waarmee hij zijn parlementaire onschendbaarheid zou verliezen. Omdat een jonge socialist in dezelfde situatie zat, stelde Prieto voor deze kwestie te verdagen. José Antonio stond op en bedankte Prieto met een handdruk.
Toen José Calvo Sotelo het leiderschap van de rechts-monarchisten op zich nam, zocht hij toenadering tot de Falange en vroeg zelfs het lidmaatschap aan. Ruiz de Alda en Ledesma hadden daar wel oren naar, maar José Antonio verzette zich er hevig tegen omdat Calvo Sotelo als minister tijdens de dictatuur José Antonio’s vader niet volledig zou hebben gesteund. Maar waarschijnlijker is dat José Antonio zijn leidende positie in gevaar zag komen met de komst van de briljante politicus Calvo Sotelo. Dit leidde tot spanningen binnen de Falange die nog vergroot werden door verwijten van extremisten binnen de partij aan het adres van José Antonio. Zij vonden hem te gematigd en wilden meer gewelddadige actie. Hun poging José Antonio uit het zadel te lichten wist deze echter te pareren, zij het dat zijn voorstel om de ergste agitatoren uit de partij te zetten bij zijn collega’s Ruiz de Alda en Ledesma niet in goede aarde viel. José Antonio zette echter door, waarmee de onderlinge meningsverschillen binnen het triumviraat van de Falange pijnlijk zichtbaar werden.
José Antonio nam het initiatief door de bestuursraad van de Falange bijeen te roepen die hem opdroeg een programma en statuten te ontwerpen en voor te leggen aan het eerste partijcongres in oktober 1934. Dat congres zou tevens beslissen over de vraag of er een eenhoofdige leiding zou moeten komen en zo ja, wie daarvoor de aangewezen persoon was. Tijdens het congres werd fel gedebatteerd over het eenhoofdig leiderschap, maar toen dit eenmaal door de afgevaardigden was geaccepteerd, bleek er geen verschil van mening te bestaan over wie tot leider diende te worden aangewezen. Ledesma stelde voor José Antonio bij acclamatie te benoemen voor een periode van drie jaar en dat voorstel kreeg de steun van het congres. De nieuwe leider benoemde vervolgens een Junta Politica met Ledesma als voorzitter. Aan deze raad werd de taak toevertrouwd het definitieve programma van de Falange samen te stellen, hetgeen resulteerde in de 27 puntos de La Falange Española. Dit programma ademde een militaristische en totalitaire sfeer. Iedere burger werd geacht het vaderland, de Patria, te dienen in leger, gemeente en vakorganisatie. Politieke partijen en directe verkiezingen dienden te worden afgeschaft en de staat zou worden georganiseerd naar corporatistisch model. Onder gemeenschappelijke verantwoordelijkheid van staat en rooms-katholieke kerk moest de Spaanse natie haar waardigheid hervinden. De herwonnen eenheid in de top van de Falange bleek van korte duur. Ruiz de Alda en Ledesma pleitten voor een radicaal en ambitieus beleid en zelfs voor een gewapende opstand. Gezien het beperkte aantal leden van de partij (slechts 5.000) wees José Antonio deze ambities van de hand als onhaalbaar. Het meningsverschil leidde tot de royering van Ledesma.
Dit nam niet weg dat de ideeën van Ledesma over de noodzaak van een gewapende opstand veld wonnen bij José Antonio. In november 1934 richtte de Falange-leider zich tot het leger met zijn Carta a un militar Español. In deze brief uitte hij zijn zorgen over de situatie in Spanje en deed hij een beroep op het leger om in te grijpen en een totalitair bewind te vestigen. De militairen hielden de boot echter af. Medio 1935 riep José Antonio de Junta Politica bijeen voor een discussie over de mogelijkheden van een gewapende opstand. Deze bijeenkomst vond plaats in de Parador de Gredos, een ontspanningsoord in de bergen nabij Madrid. José Antonio trof het niet, want juist op de dag van samenkomst logeerde daar zijn ex-geliefde Pilar Azlor de Aragón die met haar man op huwelijksreis was. Het verhaal gaat dat José Antonio de hand van Pilar kuste en het echtpaar feliciteerde met hun huwelijk. Hoe dan ook, hij wist zich te beheersen en er ontstond geen handgemeen met de bruidegom. De falangisten ontwikkelden in Gredos een plan dat voorzag in een samen met de militairen georganiseerde opstand en een door José Antonio aangevoerde regering. In dit fictieve kabinet waren zes posten gereserveerd voor de Falange en vier voor de militairen. Dit was voor de legerleiders met wie onderhandeld werd volstrekt onaanvaardbaar. Het plan verdween in de bureaula.
De verkiezingen van 1936
Een regeringscrisis leidde tot nieuwe algemene verkiezingen die gehouden zouden worden in februari 1936. Ter voorbereiding hiervan hield de Falange in november 1935 haar tweede congres en ontvouwde José Antonio zijn ideeën over ‘de nationale revolutie’. Hij beloofde een rigoureuze landhervorming en nationalisering van het bankwezen. Ook zag de partijhymne Cara al Sol (Gezicht naar de Zon) het licht.
Het Spaanse kiesstelsel bracht risico’s met zich mee voor kleine, afzonderlijk opererende partijen zoals de Falange. Dit stelsel bevoordeelde grote partijen enorm. Zelfs de verkiezing van José Antonio liep daardoor ernstig gevaar. Hij dreigde zijn parlementaire onschendbaarheid te verliezen en er hingen hem meerdere arrestaties boven het hoofd, onder andere voor illegaal wapenbezit. Tijdens een persoonlijk bezoek aan CEDA-leider Gil-Robles stelde José Antonio een lijstverbinding voor, waarbij achttien falangisten zouden kunnen worden verkozen. Dat ging Gil-Robles veel te ver. Diens tegenbod bestond uit het plaatsen van drie of vier falangisten en een gegarandeerd verkiesbare plek voor José Antonio op de lijst van Salamanca die geleid werd door Gil-Robles zelf. José Antonio kon zich daar wel in vinden, maar hij werd teruggefloten door zijn partij die daarmee koos voor een alleingang met alle gevolgen van dien. De verkiezingsuitslag werd een ramp voor de Falange. In heel Spanje verwierf de partij slechts 44.000 stemmen (0,7% van het totaal uitgebrachte stemmen). In Cádiz, het kiesdistrict van José Antonio, behaalde de Falange haar beste resultaat: 7.499 stemmen (4,6%). Nergens werd een falangistische kandidaat verkozen. Dit alles toonde aan hoe weinig aantrekkingskracht het fascistisch gedachtegoed in Spanje had aan de vooravond van de Burgeroorlog. Minder zelfs dan in Nederland waar tijdens de Tweede Kamerverkiezingen van 1937 de NSB 4,4% van de stemmen in de wacht sleepte.
De verkiezingen van 1936 brachten een grote overwinning voor het linkse Frente Popular (Volksfront). Niet zozeer in stemmen als wel in aantal zetels. Er kwam echter geen regering uit de bus die gebaseerd was op de parlementaire meerderheid van het Frente Popular. De socialisten weigerden samen te werken met burgerlijke partijen en het resultaat was een zeer eenzijdig samengesteld kabinet van links-republikeinen dat absoluut geen vuist kon maken en geen antwoord had op het toenemend straatgeweld dat was ontketend door anarchisten, links-revolutionairen en falangisten. José Antonio, die een verbod vreesde op zijn partij, probeerde zijn volgelingen enigszins in te tomen, maar dat viel niet in goede aarde. Gewelddadige provocaties van links werden met gelijke munt betaald door de fascistische milities en vanaf begin maart 1936 escaleerde de straatterreur snel. De regering dacht het toenemende geweld te kunnen keren door uitbanning van de Falange en liet haar leiders arresteren. Een dubieuze maatregel, want op dat moment bestond er in Spanje geen enkele wet die aanhouding van personen met fascistische opvattingen mogelijk maakte. Linkse agitatoren werden met rust gelaten.
Gevangenschap en bezinning
Medio maart werd José Antonio – door zijn vijanden aangeduid als ‘señorito sangriente‘ (bloeddorstig rijkeluiszoontje) – samen met andere gevangengenomen falangisten overgebracht naar de zogeheten Cárcel Modelo. Dat was destijds de meest moderne gevangenis waar gedetineerden veel vrijheid genoten en vrijwel onbeperkt bezoek konden ontvangen. Dat bood José Antonio de mogelijkheid om zijn clandestiene organisatie vorm te geven en naar communistisch model kleine cellen te creëren die effectief konden opereren. Vanuit de gevangenis publiceerde José Antonio het vlugschrift iNo Importa! (Het doet er niet toe), waarmee hij zijn stem weer kon laten horen. In het blad werden zwarte lijsten gepubliceerd die aanleiding gaven tot aanslagen, maar over een plan om de socialistenleider Francisco Largo Caballero te vermoorden sprak José Antonio zijn veto uit.
Het regeringsbeleid pakte averechts uit. Het geweld van links bleef onverminderd aanhouden en de tot de illegaliteit verdrongen Falange ontwikkelde zich tot een moordzuchtige beweging zonder weerga. Spanje gleed af naar totale anarchie. José Antonio gooide begin juni 1936 olie op het vuur door in iNo Importa! te schrijven dat er geen wegen waren om tot vreedzame oplossingen te komen. Hij zette zijn kameraden aan om door te vechten en gebruikte termen als ‘deze heilige kruistocht van geweld’.
In de nacht van 5 op 6 juni werden José Antonio en zijn medegevangenen plotseling overgebracht naar de provinciale gevangenis van Alicante waar zij net als in Madrid bijzondere voorrechten genoten en José Antonio alle gelegenheid kreeg om artikelen te publiceren voor de illegale falangistische pers en om zijn partij te instrueren. Hij realiseerde zich overigens wel dat de linkse regering hem nooit zou vrijlaten en vreesde dat de enige mogelijkheid om zijn vrijheid te herkrijgen zou liggen in het slagen van een opstand der militairen. Maar dat gebeurde niet. Weliswaar kwamen de militairen op 16 juli in opstand, maar die leidde lang niet overal tot succes, ook niet in Alicante. Het land raakte verdeeld in een republikeinse en een door de militairen gecontroleerde (nationalistische) zone. De Spaanse Burgeroorlog, die drie jaar zou duren, brak uit.
Vanuit zijn cel in Alicante richtte José Antonio zich met een speciale boodschap tot de president van de Cortes, Diego Mártinez Barrio. Hij verzocht op zijn woord van eer tijdelijk te worden vrijgelaten zodat hij naar de nationalistische zone kon vliegen. Daar wilde hij met de opstandelingen onderhandelen over het staken van de vijandelijkheden. Het verzoek werd direct afgewezen door het linkse kabinet dat hem niet vertrouwde. Maar uit de papieren die José Antonio naliet, kan worden opgemaakt dat hij de politieke situatie kundig had geanalyseerd en ter realisatie van vrede een plan had uitgewerkt dat de moeite van bestudering waard was geweest. Volgens José Antonio zou een republikeinse overwinning tot weinig of geen verandering leiden in de situatie. Een overwinning der militairen – behept met goede bedoelingen maar politiek volstrekt onbekwaam – kon in zijn ogen geen enkel uitzicht bieden op vernieuwing en verbetering. José Antonio pleitte in deze analyse voor zaken als algemene amnestie, het weer in functie nemen van ontslagen functionarissen, ontbinding en ontwapening van alle milities en onmiddellijke landhervorming. Dit alles te realiseren door een kabinet van nationale pacificatie onder aanvoering van Barrio en waarin ’s lands meest gewaardeerde intellectuelen (waaronder Ortega y Gasset) en technische experts waren opgenomen. Prieto was de post van Openbare Werken toebedacht. Uit dit materiaal kan geconcludeerd worden dat José Antonio in zijn laatste uren mentaal afstand had genomen van het idee om via geweld het staatsbestel te veranderen en hij het gematigd gedachtegoed van politici als Prieto als leidraad aanvaardde.
De dood van José Antonio
Vlak na het begin van de Spaanse Burgeroorlog zijn er pogingen gedaan om José Antonio te bevrijden. Prieto bood de nationalisten aan om José Antonio vrij te laten in ruil voor dertig republikeinse gevangenen en betaling van zes miljoen pesetas. Dit plan kreeg de instemming van Franco, maar Prieto had zijn hand overspeeld. Op dat moment was het beheer van de gevangenis van Alicante in handen van anarchisten en die waren geenszins bereid om José Antonio vrij te laten. Het idee om de Falange-leider te ruilen voor een zoon van premier Largo Caballero, die de opstand had gesteund en gevangen zat in Sevilla, werd besproken in de ministerraad, maar strandde. Ook plannen om José Antonio te ontvoeren met hulp van de Duitsers liepen op niets uit. Voor Franco was deze kwestie moeilijk. De Falange wantrouwde hem en bij mislukking van een bevrijdingsoperatie zou hem de schuld in de schoenen worden geschoven. Hij hield zich liever afzijdig en liet José Antonio aan zijn lot over. Dat Franco hem als een concurrent beschouwde voor het leiderschap van de nationalistische beweging, die hij niet gaarne zag terugkeren, zal vrijwel zeker een rol hebben gespeeld.
Begin september 1936 was in de republikeinse zone een gepolitiseerd rechtssysteem van kracht geworden. Overal werden Volkstribunalen opgericht met juryleden die werden gerekruteerd uit de gelederen van het Volksfront en de vakbeweging. Zo ook in Alicante waar het proces tegen José Antonio begon op 16 november 1936. Hij werd beschuldigd van ‘militaire rebellie’ en hoewel de beschuldigde deze aanklacht in zijn door hemzelf gevoerde verdediging kundig bestreed, veroordeelde het tribunaal hem tot de doodstraf. Het is nooit duidelijk geworden of Largo Caballero deze veroordeling heeft goedgekeurd. Beweerd wordt dat hij telegrafisch zijn goedkeuring zou hebben gegeven, maar zelf heeft hij dat later met klem ontkend. Zijn lezing was dat, terwijl de ministerraad zich over deze kwestie boog, een telegram arriveerde waarin werd bekendgemaakt dat de executie had plaatsgevonden. Volgens Largo was dit een opzettelijk voortijdige executie omdat de anarchisten vreesden dat de regering deze zou tegenhouden. De executie van José Antonio en andere veroordeelden vond plaats in de ochtend van 20 november 1936 door een vuurpeloton. Hun lichamen verdwenen in een massagraf.
Verheerlijking
In de nationalistische zone werd de dood van José Antonio Primo de Rivera compleet verzwegen en pas twee jaar later wereldkundig gemaakt. Vanaf dat moment, toen allang duidelijk was dat Franco de Burgeroorlog zou gaan winnen, werd José Antonio verheven tot een nationale held. De verering van de voormalige leider van de Falange bereikte een hoogtepunt in 1939 toen Franco José Antonio liet herbegraven in het Escorial, de rustplaats van de Spaanse vorsten. In 1948 verleende de dictator José Antonio de postume titel van hertog van Primo de Rivera, waarmee de ex-Falange-leider voor de tweede keer toetrad tot de hoogste adelstand, de Grandeza de España. Nadat Franco’s gigantische tombe, de Valle de los Caídos (Vallei van de Gevallenen) was gereedgekomen in maart 1959, liet de dictator José Antonio daar bijzetten naast zijn eigen toekomstige rustplaats.
De Falange werd in 1937 geïncorporeerd in een door Franco opgerichte eenheidspartij: de Falange Española Tradicionalista (FET). Franco nam het programma en en aantal gebruiken van de Falange over, maar in feite had hij de fascistische beweging onder zijn controle gebracht. De invloed van het fascisme in Spanje groeide nog wel tijdens de Tweede Wereldoorlog en de jaren erna, maar verloor in de vijftiger jaren aan kracht en verdween uiteindelijk vrijwel geheel.
Boek: Goed fout. Relaas van een Spaanse falangist
Meer Spaanse geschiedenis
– Gibson, I, En Busca de José Antonio, Editorial Planeta, Barcelona, 1980
– Ortega y Gasset, España Invertebrada, 1921
– Payne, S.G., Fascism in Spain, The Wisconsin Univ. Press, Madison, 1999