Bij Uitgeverij Aspekt is het 31e deel verschenen uit de serie Kroniek 1914-1918, met daarin elf artikelen van Nederlandse en Vlaamse auteurs over de Eerste Wereldoorlog. Het is opnieuw een mooie bundel geworden, met diverse originele artikelen, onder meer over de zogenoemde ‘Leipziger Processen’, de strafprocessen tegen Duitse oorlogsmisdadigers na de Eerste Wereldoorlog tussen 1921 en 1927.
Onderwerpen
De bijdragen in dit deel van Kroniek 1914-1918. De Grote oorlog deel 31 (Aspekt, 2015) gaan onder meer over een bijzonder Amsterdams Kerstfeest in 1914, een Duitse aanval uit het begin van de oorlog, de desintegratie van het Habsburgse Rijk, Winston Churchill en de zogenoemde Leipziger Processen tegen Duitse oorlogsmisdadigers na afloop van de oorlog.
Zoals gewoonlijk heeft ook aan deze bundel weer een keur aan specialisten meegewerkt, onder wie voornamelijk historici, maar ook een officier (Randy Noorman), een spoorwegbeambte (Freddy Vandenbroucke), een econoom (Leo van der Vliet) en een bouwkundige (Jasper Wielaert).
In deze bespreking licht ik kort drie artikelen uit die – zonder de overige auteurs te kort te willen doen – uitblinken qua originaliteit of omdat daarin minder bekende thema’s centraal staan: Ank van Alten over een Amsterdams kerstfeest van 1914, Hans Terpstra over de Leipziger Processen en Tom Sas over het hoofdkwartier van het Nederlandse veldleger in Den Bosch, tijdens de eerste maanden van de mobilisatie.

Een bijzonder Amsterdams kerstfeest in 1914
Op 22 december 1914 vierden in het Bellevue Theater in Amsterdam 549 Belgische kinderen, in een zaal met een enorme kerstboom, het kerstfeest. Van dit tafereel bestaat een foto uit het Nederlandse Spaarnestadarchief, die ook gepubliceerd werd in de periodiek Het Leven. Op de afbeelding zijn Belgische vluchtelingetjes te zien met spandoeken met daarop kreten als “Een hartelijke dank aan onze kleine Deense kameraden”, “Leve Denemarken!” en “Veel dank aan de Berlingske Tidende”. Volgens het onderschrift bij de foto was er in Denemarken een geldinzamelingsactie voor de jonge Belgische vluchtelingen gehouden en was er een royale gift gedaan. Historica Ank van Alten (1960) werkt in haar bijdrage de achtergrond van deze liefdadigheidsactie uit.
Toen de Amsterdamse notaris C.F.J. Brands in de herfst van 1914 op vakantie was in Zuid-Limburg, trof hem de eindeloze stroom Belgische vluchtelingen, met name de vele jonge kinderen onder hen. Thuis in Amsterdam richtte hij daarom de vereniging ‘Tehuis voor Belgische Kinderen’ op, die opvanggezinnen voor het jonge kroost regelde. Duizenden gegadigden meldden zich bij het huis van notaris – voorzitter van de vereniging – aan de Herengracht bij de Vijzelstraat, om hulp te bieden.
Vanuit het buitenland komen allerlei giften binnen om de Belgische vluchtelingen in Nederland een wat menswaardiger leven te geven, zoals 5.000 gulden uit Zweden, 500 naaimachines van de Rockefeller Foundation en, als klap op de vuurpijl, liefst 435.000 gulden uit Denemarken – het zogenoemde ‘Deens Fonds’. Van het Deense geld werden huisjes en barakken gefinancierd in opvangkampen in Nederland. De Denen boden daarnaast regelmatig aan om ook Belgische vluchtelingen op te nemen:
“De vereniging ‘Tehuis voor Belgische Kinderen’ kreeg te maken met ettelijke aanvragen uit Denemarken om ontheemde kinderen naar dat land door te sturen. Maar in overleg met de Belgische autoriteiten is zoiets steeds afgewezen; men is bang dat de kinderen dan helemaal ver van huis raken.” (24)
Leipziger Processen: Duitse oorlogsmisdadigers berecht?
De Neurenberger Processen van 1945 staan veelal bekend als een historisch keerpunt in de oorlogsrechtspraak. Minder bekend is dat er ook na de Eerste Wereldoorlog rechtszaken gevoerd zijn over vermeende oorlogsmisdaden. Op 3 mei 1921 begonnen de Leipziger Processen tegen Duitse oorlogsmisdadigers, het onderwerp van de bijdrage van Hans Terpstra. Hij beschrijft waarom deze processen anders liepen dan de geallieerde Entente bedoelde, hoe de rechtszaken verliepen en wat de historische betekenis van deze Leipziger Processen is geweest.
In het vredesverdrag van Versailles, artikel 227 t/m 230, was bepaald dat Wilhelm II berecht zou worden voor het ontketenen van de oorlog en dat Duitse oorlogsmisdadigers uitgeleverd dienden te worden. Geallieerde soldaten die zich misdragen hadden, bleven buiten schot. Uiteindelijk kwamen de geallieerde partijen uit op een lijst van 1600 namen van Duitse oorlogsmisdadigers, maar allerlei hoge politici – onder wie Lloyd George en Georges Clemenceau -, hadden problemen met dit hoge aantal, terwijl Duitsland geen mensen wilde uitleveren. In Duitsland ontstonden straatgevechten en massabijeenkomsten waar geprotesteerd werd tegen de uitleveringen, terwijl er grote vrees bestond dat extreem-rechtse of linkse groepen de gewenste uitlevering zouden aangrijpen voor een burgeroorlog dan wel staatsgreep. De uitleveringseis liep uit op een mislukking en op 4 maart 1920 nam de Reichstag een wet aan waarbij een eigen Reichsgericht de bevoegdheid kreeg om zelf vermeende Duitse oorlogsmisdadigers te berechten.
Terpstra concludeert het volgende over de Leipziger Processen:
“Het Leipziger experiment – want dat was het – achteraf als mislukt te beschouwen, is strafrechtelijk gezien juist. Maar bedacht moet worden dat de onderwerpen oorlogsmisdaden, oorlogsnoodzaak en handelen op bevel in Leipzig voor de eerste maal bij een Duitse rechtbank aan de orde kwamen en jurisprudentie op deze terreinen dus ontbrak. Het feit dat het in veel rechtszaken niet tot een veroordeling kwam, heeft volgens de historicus Steffen Bruendel als verklaring, dat in die gevallen het aspect recht toch gedomineerd werd door het aspect nationale eer. Vanuit Duits standpunt kan het Leipziger experiment als positief beoordeeld worden: uitlevering van voor oorlogsmisdaden aangeklaagde landgenoten werd voorkomen.” (215,216)
Boek: Kroniek 1914-1918. De Grote oorlog deel 31