Nu migratie weer zo’n ‘hot’ politiek item geworden is, is het wel eens goed te beseffen dat dit een verschijnsel van alle tijden is. Daarvoor kun je heel ver in het verleden teruggaan, zoals naar de grote volksverhuizingen na de ineenstorting van het West-Romeinse rijk. Maar ook in de negentiende eeuw was er volop sprake van migratie, zowel naar andere landen in Europa als naar andere werelddelen. In dit artikel wil ik echter ingaan op een toen veel vaker voorkomende variant: de binnenlandse migratie vanaf het begin van de industriële revolutie, en meer in het bijzonder die vanaf de Zuid-Hollandse eilanden naar Rotterdam.
Hierin begon ik me zeven jaar geleden te verdiepen omdat ik meer wilde weten over mijn voorouders langs vrouwelijke lijn. En die bleken in 1903 hun eiland Goeree-Overflakkee voor de havenstad te hebben verruild. In dit artikel vermeld ik dan ook naast algemene gegevens over deze migratie enige specifieke bevindingen over mijn familie. Meer resultaten van deze duik in het verleden zijn te vinden in mijn onlangs bij uitgeverij Verloren verschenen boek De wereld van mijn voormoeders.
De Rotterdamse havenuitbreiding en daaropvolgende bevolkingsexplosie
De Rotterdamse havenuitbreiding in de tweede helft van de negentiende eeuw leidde tot een bijna onverzadigbare vraag naar arbeiders. Een ontwikkeling die deels samenviel met de wereldwijde landbouwcrisis tussen 1878 en 1895. Deze crisis, veroorzaakt door de massale import van goedkope landbouwproducten uit Noord-Amerika, maakte in heel Europa – en ook in ons land – veel landarbeiders werkloos én dus brodeloos.
De samenkomst van deze ontwikkelingen was niet geheel toevallig. Zoals Auke van der Woud in zijn boek Een Nieuwe Wereld1 betoogde, maakten beiden deel uit van de golf van rationalisering die zich toen in alle sectoren van de westerse samenleving voordeed. Onder het nieuwe motto ‘Tijd is Geld’ brachten de resultaten van techniek en wetenschap de hele economie, inclusief de landbouw, in een stroomversnelling. Wat niet alleen de basis zou leggen voor een op den duur vrij algemene welvaartsstijging in grote delen van Europa, maar – zoals we nu weten – eveneens voor een onomkeerbare aantasting van natuur en klimaat.
Voor Rotterdam startte deze ontwikkeling toen de regering in de jaren zestig van de negentiende eeuw besloot om tussen deze stad en de Noordzee de Nieuwe Waterweg aan te leggen. De oude vaarwegen waren voor het sterk toenemende scheepsverkeer uit vooral Duitsland veel te smal en ondiep geworden. In 1873 werd de Nieuwe Waterweg opengesteld, waarmee Rotterdam de snelste waterverbinding tussen het Ruhrgebied en de Noordzee bezat en in minder dan vijftig jaar zou uitgroeien tot wereldhaven en -stad.
Maar ook daarna – en tot heden aan toe – bleven er verbeteringen aan de waterwegen nodig. De gestaag toenemende handel vroeg om steeds grotere schepen met meer diepgang, die steeds verdere aanpassingen van de waterwegen en havens vereisten. Dus kwamen er in Rotterdam steeds meer en grotere havens, voorzien van de nodige infrastructuur zoals moderne los- en laadfaciliteiten en aansluiting op het spoorwegnet.
Dit laatste was een gigantische operatie. Allereerst was er een verbinding nodig tussen de door particulieren aangelegde netwerken van het Noorder- en Zuiderspoor, waarvan het laatste ophield bij Moerdijk aan het Hollands Diep.2 Dit werd gerealiseerd door dwars door het centrum en over Feijenoord een luchtspoor van drie kilometer aan te leggen, met over de Nieuwe Maas een spoorbrug.
In de Feijenoordpolder was bovendien een haven nodig om de goederen vanaf het spoor per boot verder te vervoeren: de Koningshaven, aanvankelijk Noorderhaven geheten (1868-1878). Met het graven hiervan kwam een stuk van de Feijenoordpolder ‘los’ in de rivier te liggen: het nu midden in de Nieuwe Maas liggende Noordereiland. De bovenste van de hieronder afgebeelde kaarten toont dit gebied zoals het er rond 1700 uitzag, terwijl de onderste de nieuwe situatie laat zien. Na bebouwing werd het Noordereiland een nieuwe Rotterdamse wijk, die in mijn familie een legendarische klank heeft gekregen. Waarom zal later blijken.
Al deze bedrijvigheid leidde tot een gigantische vraag naar arbeidskrachten, met als resultaat een ware bevolkingsexplosie. Tussen 1850 en 1900 steeg het aantal inwoners van Rotterdam van circa 90.000 tot circa 320.000. Anders gezegd: in vijftig jaar werd dit aantal ruim 3,5 keer zo groot! Een veel grotere bevolkingstoename dan die in Den Haag en Amsterdam destijds.3
Het aandeel van de Zuid-Hollandse eilanden in de migratie naar Rotterdam
Zoals gezegd kwam een groot deel van de Rotterdamse migranten van het platteland. In tabel 1, van de onderzoekers Bouman en Bouman4 staat de herkomst vermeld van de migranten die in 1907 en 1913 in de havenstad arriveerden. Omgezet in percentages blijkt 11% van hen van de dunbevolkte Zuid-Hollandse eilanden te komen. Dat is behoorlijk veel als je bedenkt dat het aandeel van de dichtbevolkte Haagse regio niet zo veel groter is. Ter verklaring wijzen Bouman en Bouman erop dat de landbouwcrisis op deze eilanden extra hard was aangekomen vanwege de daar kort ervoor teloorgegane meekrapteelt. Op dit onderwerp kom ik later uitgebreider terug
Jan Bruggeman en Paul van de Laar presenteren voor het aandeel van migranten dat in de periode 1880-1909 van deze eilanden kwam een iets lager cijfer, namelijk 8%.5 Omdat de bevindingen van Bouman en Bouman de jaren 1907 en 1913 betreffen, kan de verklaring hiervan zijn dat dit aandeel na 1907 is toegenomen. Een steekproefonderzoek uit 1917 naar de herkomst van mannelijke Rotterdammers bevestigt het door Bouman en Bouman gevonden beeld: van de 10.000 ondervraagden was ruim de helft buiten Rotterdam inclusief Kralingen en Charlois geboren, waarvan bijna 12% op de Zuid-Hollandse eilanden.6 Vanaf 1920 neemt volgens deze onderzoekers het aantal nieuwkomers in Rotterdam weer af.
De impact van deze migratie voor Goeree-Overflakkee
Mijn naar Rotterdam verhuisde voorouders,, plus een flink aantal van hun verwanten, kwamen allen van Goeree-Overflakkee. Daarom vroeg ik me af hoeveel impact al deze migratie voor dit eiland zal hebben gehad. Helaas waren er over de omvang hiervan in relatie tot die van de bevolking geen cijfers vinden. Die bestonden ook niet, werd me verzekerd door Jan Both van het Streekarchief Goeree-Overflakkee. Wel wees hij op een onderzoek op dit gebied, het enige dat er is, van dr. J. Verseput.7 Diens cijfermateriaal is echter verzameld vanuit de beperkte vraag: waar woonden in 1945 de mensen die in 1895, 1900, 1905, 1910, 1915, 1920 en 1925 in Dirksland, Sommelsdijk en Middelharnis geboren waren? Migranten die in andere jaren en/of elders op het eiland waren geboren bleven hierdoor buiten beschouwing.
Ook blijkt niet uit dit onderzoek op welke leeftijd men zich elders heeft gevestigd, al merkt Verseput in zijn rapport wel op dat dit ‘vaak op zeer jeugdige leeftijd’ was. Maar jonge kinderen gingen doorgaans met hun ouders mee, en bovendien waren er ongetwijfeld veel jongvolwassen alleenstaanden onder de migranten. Het merendeel van de door Verseput gevonden dorpelingen bleek in 1945 in Rotterdam te wonen. In tabel 2 is per dorp vermeld om welke aantallen het gaat.
Allereerst valt op dat van degenen die in 1895 en 1900 in Middelharnis werden geboren er verhoudingsgewijs in 1945 veel meer in Rotterdam woonden. De verklaring: Middelharnis, het enige dorp waar veel inwoners als visser hun brood verdienden, heeft destijds ook als enige ernstig onder een crisis in de visserij geleden. Voor 1905 en 1910 is het verschil met Sommelsdijk en Dirksland, net als alle andere dorpen op het eiland merendeels agrarisch, minder groot. De hier gevonden vrij hoge vertrekcijfers zullen dus met de beroerde situatie in de landbouw samenhangen. Dat dit cijfer voor de later in deze dorpen geboren mensen een stuk lager ligt, stemt overeen met Bouman en Boumans’ bevinding dat de migratie naar Rotterdam vanaf 1920 afneemt.
Een kanttekening bij Verseputs cijfers: op Flakkee heerste al vóór de landbouwcrisis veel werkloosheid, dus als hij ook eerdere geboortejaren in zijn onderzoek had betrokken zouden er in de betreffende groepen waarschijnlijk vrij hoge vertrekcijfers zijn gevonden. Ook van mijn familie is het overgrote deel al vóór 1895 naar Rotterdam vertrokken.
En als tweede kanttekening: in Verseputs cijfers tellen migranten die vóór 1945 naar hun eiland waren teruggekeerd niet mee, terwijl er daarvan – ook in mijn familie – legio voorbeelden zijn te vinden.
Alles overziend lijkt de conclusie gerechtvaardigd dat er in feite veel meer migratie heeft plaatsgevonden dan Verseput vanuit zijn beperkte onderzoeksopzet kon meten. En ook dat dit gezien de omvang niet alleen de ontwikkeling van Rotterdam en de levens van de betreffende migranten zal hebben beïnvloed, maar ook die van alle achterblijvende verwanten.
Waarom vertrokken er zoveel landarbeiders van de Zuid-Hollandse eilanden?
Om te verhelderen vanuit welke motieven men veelal vertrok allereerst iets meer over de structuur van de samenleving daar destijds. Aan de top stond het groepje dat de dienst uitmaakte, bestaande uit rijke boeren en notabelen: de burgemeester, de dokter en de notaris, de dominee en/of pastoor, plus enkele welgestelde middenstanders. Daaronder volgde de groep van kleine boeren zonder personeel, en dan tenslotte de massa van vaste en losse landarbeiders en een kleiner aantal knechten. De eerstgenoemden werkten vooral op het land, terwijl de knechten met de zorg voor paarden en gereedschap waren belast. Die waren iets beter af omdat zij gedurende één jaar verzekerd waren van werk. Als vaste arbeider werd je in de herfst ontslagen als er te weinig werk was. Nog slechter af waren de losse landarbeiders die doorgaans maar vanaf het voorjaar tot en met de zomer werk hadden. In de winter was het dan honger lijden voor hun gezinnen; de steun van gemeente en kerk was karig.
Zowel de vader van mijn oma als haar latere echtgenoot werkten als knecht bij een Flakkeese boer voordat zij naar de havenstad vertrokken. Dat hield onder meer in dat zij om de een of twee jaar met hun hele hebben en houden, inclusief doorgaans grote kinderschaar, op zoek moesten naar een andere boer, meestal in een ander dorp. Waar hun het zoveelste erbarmelijke knechtenhuisje wachtte, bestaande uit één of hooguit twee vertrekjes, dat bij aankomst eerst van luizen en ander ongedierte moest worden bevrijd.
Water moesten ze uit een bron of sloot halen en het zogenaamde gerief, dat ze met een aantal arbeiders en knechten moesten delen, bevond zich ergens buiten. De werkdagen waren lang en vooral boerenknechten moesten de godganse dag én nacht klaarstaan voor hun boer.
Wat het lot van landarbeiders en knechten op de Zuid-Hollandse Eilanden en ook in Zeeland extra zwaar maakte was dat er nergens anders zó slecht voor hun werk werd betaald. In Rotterdam verdiende een havenarbeider al gauw het dubbele, en ook Groningse boeren betaalden beter. Volgens onderzoeker K. Heestermans heeft dit te maken met het op de eilanden laat tot ontwikkeling gekomen klassenbewustzijn van landarbeiders, dat weer samenhangt met het hoge aandeel losse arbeiders onder hen.8
Omdat een gezin van dit schamele arbeidersloon niet kon leven, moesten ook de vrouwen vaak werken. En zelfs al vanaf jonge leeftijd ook hun kinderen, die eveneens lange werkdagen maakten. Veelzeggend is dat na invoering van de Leerplicht in 1901 het zogenaamde Landbouwverlof voor de agrarische gebieden bleef bestaan in voorjaar, zomer en najaar. Van schoolgaan kwam dan wekenlang niets. Later werden er wel wat beperkingen aan dit landbouwverlof verbonden, maar die waren makkelijk te ontduiken. Pas omstreeks 1960 werd het landbouwverlof geheel afgeschaft. Minder bekend is dat de Leerplichtwet ook zogenaamd verlof toekende voor de verzorging van jonge broertjes en zusjes. Wat vooral meisjes uit arme agrarische gezinnen dubbel dupeerde. Als zij niet zelf op het land moesten werken, moesten ze wel voor hun werkende moeder op de jongere kinderen passen.
Zoals hierboven al vermeld verslechterde de situatie voor landarbeiders van vooral Goeree-Overflakkee toen rond 1870 de daar belangrijke teelt van meekrap wegviel. Eeuwenlang was hier veel vraag naar geweest als grondstof voor rode verf in onder andere de Brabantse textielindustrie. Maar toen deze verf synthetisch kon worden gemaakt stopte de meekrapteelt abrupt, en de overgang naar andere gewassen kostte de boeren enige tijd.
Niet zo vreemd dus dat, toen in 1878 ook nog een wereldwijde landbouwcrisis uitbrak, veel eilanders hun heil elders zijn gaan zoeken. En in Rotterdam, zo wist men van de op het eiland verschijnende kranten of van eerder vertrokken familieleden of bekenden, was je binnen de kortste keren ‘boven Jan’!
De situatie van mijn voorouders op Flakkee
Mijn overgrootmoeder, Teuntje Fris, werd in 1851 geboren in Achthuizen, een gehucht in het oosten van Flakkee. Dit telde toen 400 inwoners en was – en is nog steeds – het enige vrijwel geheel katholieke dorp op het overwegend protestantse Goeree-Overflakkee. De inwoners stamden merendeels af van de vaak uit West-Brabant komende seizoenarbeiders, die er op den duur het hele jaar bleven wonen. Zo is Achthuizen aan zijn gemoedelijke ‘Brabantse’ karakter gekomen én aan zijn vele cafeetjes destijds waarvan er nu nog maar één is overgebleven. Als gevolg van de schrijnende armoede en het lang ontbreken van enige vorm van zielzorg raakten veel Achthuizenaren in de negentiende eeuw aan de drank en ook de toenemende aantallen gemengde huwelijken en onwettige kinderen baarden de kerkelijke én wereldlijke autoriteiten zorgen. Het eerste deed zich ook voor bij Teuntjes ouders en bij haar zus Koosje was er daarnaast nog sprake van het tweede.
Begrijpelijk dus dat de autoriteiten blij waren met het initiatief van enkele kort ervoor uit Brabant gekomen jonge boeren om in Achthuizen een parochie met een eigen kerk op te richten. In 1846 werd de Maria-ten-Hemelopneming-kerk ingewijd, vijf jaar voor mijn overgrootmoeders geboorte. Desondanks zou het nog jaren duren voor haar ouders Teuntje door pastoor Van Luenen lieten dopen, net als enige van haar broers en zusjes – een van die vele familieraadsels waarop ik in mijn boek een antwoord heb geprobeerd te vinden.
In 1878 trouwde Teuntje met de boerenknecht Karel van Oxel, ook wel geschreven als van Otzel, uit Oude Tonge. Deze had ze daar waarschijnlijk in 1872 leren kennen tijdens haar seizoenswerk bij Karels boer, Piet Segers. Twee jaar later vertrok Teuntjes zus Koosje om in Rotterdam samen te gaan wonen met de protestant Klaas Kamp. In 1890 werd zij gevolgd door haar broer Hans met zijn gezin. Ook Karel had daar toen al enige (achter)neven en -nichten wonen, sommigen van hen met hun vrouw of man.
Vanaf 1878 verhuisde het geleidelijk groeiende gezin van Teuntje en Karel om de een of twee jaar naar een andere boer op Oostflakkee, tot ze in 1894 bij een boer in Achthuizen konden werken. Hier, in dit toen ongeveer vijfhonderd inwoners tellende dorpje, zouden ze tot 1903 blijven. Dochter Toos – mijn latere oma – die bij aankomst zeven jaar was, heeft daar net als haar zusje Kee en broers Hans, Pauw en Kees rooms-katholiek lager onderwijs genoten. De oprichting van deze school in 1868 was met de toen nog ontbrekende overheidssubsidie slechts mogelijk doordat uit Rotterdam overgekomen nonnen zich daarover ontfermden. In al hun eerdere woonplaatsen, waaronder het veel grotere en voor één derde katholieke Oude Tonge, waren Teuntjes kinderen nog op openbaar onderwijs aangewezen geweest.
Terwijl Teuntjes oudste zoon Geert in Achthuizen ook bij een boer werkte, verdiende zij zelf waarschijnlijk iets met schoonmaken of naaiklusjes. En toen haar zonen Hans en Pauw, en later dochter Toos eveneens gingen werken, zal het gezin wat geld opzij hebben kunnen leggen.
Sommige landarbeiders en knechten met spaargeld hoopten als pachtboer met de teelt van uien hogerop te komen. Maar daar de grondeigenaar twee derde van de opbrengst eiste – ‘juun om de derden’ genaamd – mislukte dat vaak. Karel en Teuntje maakten dus andere plannen. Op 7 mei 1903 stapte het gehele gezin, behalve de dan al gehuwde Geert, op de stoomboot naar Rotterdam. De bijgeplaatste foto’s zijn van mijn overgrootouders, waarschijnlijk van kort voor hun vertrek. Hieronder het haventje van Middelharnis ofwel, op zijn Flakkees, Menheerse, waar de gelijknamige stoomboot vertrok.
De leef- en woonsituatie van migranten in Rotterdam
Veel migranten van het platteland kwamen onvoorbereid en zonder cent op zak aan in Rotterdam. Met een beetje geluk verdienden ze dan als ‘los werkman’ met sjouwen of laden in de haven een karige boterham. Maar degenen die als knecht bij een boer ervaring met paarden hadden opgedaan, konden soms wat meer verdienen door met paard-en-wagen goederen van of naar de haven te vervoeren. Daar die wagens eerst geen wielen hadden, noemde men deze nog met hun oude naam ‘sleperswagen’, vandaar de beroepsnaam ‘sleper’.. Hieronder is zo’n wagen te zien. In Fragment 2 is meer over dit beroep te lezen.
Met de huisvesting van de jaarlijkse instroom van duizenden nieuwkomers was het in Rotterdam al vanaf het begin slecht gesteld.9 Werkgevers noch het gemeentebestuur voelden zich daarvoor verantwoordelijk en lieten het aan op winst beluste particulieren over. Deze bouwden eerst elk vrij plekje in het oude centrum – ook wel de ‘stadsdriehoek’ genoemd – vol. En toen de rijken daar waren vertrokken, splitsten zij de leegkomende herenhuizen in miniwoninkjes op. Het ‘privaat’, dat men veelal moest delen, ontbeerde waterspoeling. Met als gevolg veel ongedierte, dus ook ziektes. In 1868 bedroeg de kindersterfte zelfs 57%.
Vanaf 1880 echter vroeg de aanzwellende bevolkingsexplosie om bouw op grotere schaal. In korte tijd lieten particuliere investeerders in de noordelijke polders 10.709 huizen met daarin 31.824 woningen uit de grond stampen. Zo ontstonden de stadswijken Rubroek en Crooswijk. De woonblokken van drie of vier verdiepingen bevatten meest één- en tweekamerwoningen, vaak rug-aan-rug aan elkaar en van beroerde kwaliteit.
Pas eind 19de eeuw kreeg het gemeentebestuur, in de persoon van directeur Gemeentewerken G.J. de Jongh, wat meer oog voor gezondere volkshuisvesting. In 1887 besloot deze dat elke nieuwe woning aangesloten moest kunnen worden op de waterleiding en riolering. Al konden veel huurders zich nog steeds geen feitelijke aansluiting permitteren, zodat zij leidingwater per emmer van de gemeente moesten kopen.
Later werden ook de polders ‘op Zuid’, dus ten zuiden van de Nieuwe Maas, bebouwd. Onder meer in Feyenoord verrezen er saaie woonblokken van vier á vijf verdiepingen, met soms ook nog onhygiënische rug-aan-rugwoningen.
Eind negentiende eeuw begon men hier en daar iets royaler te bouwen. Dan kwam er tussen de woonkamer met keukentje en de voorkamer een tussenkamertje, genaamd ‘alkoof’ met daarin twee bedsteden: het ‘alkoofsysteem’. Soms werden er zelfs, bijvoorbeeld in het toen al geannexeerde dorp Kralingen, huizen in twee lagen gebouwd: een ‘vrije’ benedenwoning met een tuintje, en daarboven een ‘vrije’ bovenwoning met zolder.
Eind negentiende eeuw varieerden de huurprijzen voor een arbeiderswoning tussen ƒ 2,50 en ƒ 3,25 per week. Tussen de diverse wijken – en ook daarbinnen – bestonden grote prijsverschillen, afhankelijk van het soort woning en de aanwezige voorzieningen zoals privaat, gas en waterleiding. Zo werd voor een ‘vrij’ bovenhuis in Kralingen met goede voorzieningen een aanzienlijk hogere huur gevraagd dan een woning driehoog op Zuid. De lonen schommelden destijds rond de ƒ 10 per week. Raakte men door ontslag of ziekte zonder werk, dan zat er met de magere uitkeringen van de gemeente of diaconie niets anders op dan een goedkopere woning te zoeken. In de vervallen binnenstad was je hoogstens ƒ 1,50 kwijt. Maar dan moest je je wel behelpen met een niet-watergespoeld privaat én de bijbehorende stank. Begrijpelijk dus dat men, eenmaal ‘boven Jan’, als de bliksem naar een betere woning omzag.
Aanpassingsproblemen van migranten in Rotterdam
Veel migranten uit dorpen met een sterke religieuze traditie, zoals die op de Zuid-Hollandse eilanden, raakten in Rotterdam geïsoleerd. Volgens Bouman en Bouman waren de kerken in Rotterdam slecht voorbereid op de toestroom van nieuwe gelovigen en ondernamen weinig om deze op te vangen. Als gevolg nam de afvalligheid toe. In 1920 ging 35% van de Rotterdamse katholieken niet meer naar de kerk en ook het aantal gemengde huwelijken nam toe. Maar migranten van de Zuid-Hollandse eilanden bleven vaker trouw aan de kerk dan anderen, misschien doordat ze meer contact onderhielden met hun familie op het platteland, volgens een door Bouman en Bouman geciteerde getuige.
Eind negentiende en begin twintigste eeuw verrezen er wel veel kerken in de nieuwe stadswijken, zowel protestantse als rooms-katholieke. Zo liet de Orde van de Redemptoristen in 1881 een noodkerk bouwen aan de Goudse Rijweg in Crooswijk, waar zich ook migranten van de Zuid-Hollandse eilanden vestigden. Drie jaar later werd deze vervangen door een definitief kerkgebouw, die van de Allerheiligste Verlosser, die later voor mijn familie van grote betekenis zou worden.
Dat veel migranten van het platteland het niet gemakkelijk hadden, blijkt onder meer uit dit door Bouman en Bouman aangehaalde citaat van een lotgenoot:
‘Kleding, taal en vreemdheid waren een groot contrast met die van het stadsvolk. Het woord “boer” met de nodige varianten daarop, was een geducht scheldwoord (…).’
Voor hulp konden deze migranten dus het beste terecht bij een ook in Rotterdam wonend familielid of voormalige dorpsgenoot.
Van het platteland afkomstige migrantenkinderen hadden het eveneens niet makkelijk. Op straat en ook op school werden zij vanwege hun dialect vaak gepest of uitgelachen.
Mijn overgrootouders en hun gezin in Rotterdam
Het gezin van Teuntje en Karel betrok direct na aankomst een woning met bijbehorende waterstokerij in de Haverlandstraat nr. 9 in Rubroek. Nu was waterstoker op Flakkee een onbekend beroep, dus hoe Karel tot deze keuze is gekomen? Mogelijk las hij erover in de krant, of werd hem dit geadviseerd door een eerder gemigreerd familielid.
Hun waterstokerswoning was wel erg krap. Er was maar één kamer plus alkoof en keukentje – samen drieëntwintig vierkante meter voor zeven mensen! Maar ze hadden nu wél een watercloset en een gasaansluiting.
Vanwege Teuntjes slechte gezondheid stond haar dochter Toos in de winkel. Op dit eerste adres in de Haverlandstraat verbleef het gezin tot 1910. Erna volgde de ene verhuizing na de andere, waarschijnlijk vanwege de hogere opbrengst van de waterstokerij op het nieuwe adres. De foto hieronder toont een van die bedrijfjes, dat medio twintigste eeuw nog in gebruik was. In Fragment 2 is meer te lezen over het beroep van waterstoker.
Terwijl Teuntjes dochter Toos in de waterstokerswinkel stond, gingen haar zonen Hans en de zich hier Paul noemende Pauw als los werkman aan de slag. Hun jongere broer Kees en hun zusje Kee, die zich nu Corrie noemde, bezochten enige jaren een katholieke lagere school, hij een voor jongens en zij een voor meisjes. Want ook in het Rotterdamse onderwijs had toen al de verzuiling toegeslagen, net als in de gezondheidszorg en veel andere instellingen. En behalve scholen bezochten Rotterdammers ook uitsluitend ziekenhuizen en clubs van hun eigen geloof, en zelfs winkels. Men had als buren wel andersdenkenden, maar behalve een groet was er geen contact. Dat lag anders op Flakkee, waar men voor veel diensten op openbaar aanbod was aangewezen was. In Rotterdam kwam de familie dus in een meer geïsoleerde katholieke bubbel te verkeren. In Fragment 3 is meer te lezen over het verzuilingsproces in het Rotterdamse onderwijs.
Vooral vanaf 1911, toen hij met zijn gezin naar het Noordereiland verhuisde, moet Karel goed hebben verdiend. Zijn waterstokerij lag dicht bij de Nieuwe Maas, en de daar op vracht wachtende schippers kochten anders dan veel van zijn klanten in Crooswijk nooit op de pof.
Na Teuntjes overlijden eind 1912, kwam Karel al binnen een jaar thuis met een nieuwe vrouw, de weduwe Versientje. Ook zij kwam van Flakkee. In 1914 deed Karel zijn lucratieve waterstokerij op het Noordereiland van de hand, mogelijk om zijn kinderen hun moederlijke erfdeel te kunnen betalen. Na nog drie jaar een kleinere waterstokerij in Kralingen te hebben gedreven, keerde hij met Versientje naar Flakkee terug. Karel ging rentenieren!
De kinderen van Karel en Teuntje in Rotterdam
Ook deze generatie deed het niet slecht. Paul begon na als los arbeider, soldaat en waterstoker te hebben gewerkt een café in Hillegersbergs. Dit namen zijn dochter Tonia en schoonzoon Adriaan Steinis na 15 jaar over, en op 59-jarige leeftijd ging Paul rentenieren.
Zijn jongste broer Kees werkte eerst als sleper en expediteursknecht om daarna een eigen transportbedrijf te beginnen. Zijn broer Hans heeft het grootste deel van zijn leven in Rotterdam als sleper gewerkt, met een onderbreking van drie jaar op Flakkee met zijn vrouw. Wat hen tot deze stap én tot hun terugkeer naar de havenstad bracht, is niet bekend.
Ook met hun zus Toos en haar tien jaar oudere man Pieter Brands, mijn latere oma en opa, ging het aanvankelijk goed. Pieter, die eveneens in 1903 naar Rotterdam was gegaan, samen met zijn zus, verdiende de kost als sleper. Maar in de jaren twintig, met inmiddels vijf kinderen, kwam hij nu en dan zonder werk te zitten en begon met hart en longen te tobben. De dood van hun zesde kindje Treesje in 1927 gaf de genadeslag: Pieter werd zo ziek dat hij niet meer kon werken. En van de paar centen die de 14-jarige oudste, Robert, toen verdiende, kon het gezin niet leven. Dus zocht ook de 13-jarige Tonia een baan. Toos zelf ging ook werken, namelijk als schoonmaakster in de Crooswijkse Allerheiligste Verlosserkerk, wat maar f 13,50 per week opbracht. Dus de armoede bleef en haar twee jongsten, toen vijf en vier jaar, waren na school aan hun zieke, sombere vader overgeleverd.
Toos jongere zus Corrie heeft het wat beter getroffen. Haar man, Bertus van het Hoofd, begon als voerman bij een brandstoffenhandel te werken maar is daar later stalbaas geworden (zie foto hieronder). En al hadden hij en Corrie het met hun elf kinderen zeker niet rijk, nu en dan een feestje of weekendje weg kon er wel vanaf.
Wat heeft hun migratie naar Rotterdam de migranten opgeleverd?
De sociale stijging bij migranten in het algemeen
Zoals we zagen was het motief om te emigreren meestal de hoop op een beter leven, voor zover dat voor de migranten zelf nog niet haalbaar was, dan toch wel voor hun kinderen. Vandaar dus de hamvraag: heeft de migratie hun opgeleverd wat zij ervan hoopten?
Op de vraag of migratie in het algemeen iets opleverde, komt er van Bouman en Bouman een overwegend negatief antwoord. Vooral van de ongeschoolde plattelandsmigranten lukte het maar een enkeling tot enige welstand te komen, wat óók gold voor hun kinderen – de tweede generatie. Pas voor een deel van de derde generatie zien Bouman en Bouman enige opwaartse mobiliteit, vooral bij de nazaten van geschoolde arbeiders. Deze stuurden, vanuit hun ‘sterker neiging’ de in de stad betere opleidingsmogelijkheden te benutten, hun kinderen vaker naar de ULO of HBS. Wat uiteindelijk de basis zou leggen voor het huidige rampzalige tekort aan praktisch opgeleiden…
Op basis van een steekproefonderzoek constateren Bouman en Bouman de sterkste sociale stijging bij de kleine middenstanders, die er veel aan gelegen was hun kinderen de best mogelijke opvoeding te geven. Waar, behalve een hecht gezinsverband, ook hun ouderlijk voorbeeld van ‘zuinigheid en activiteit’ én hun arbeidsethos toe bijgedragen zullen hebben.
Interessant zijn ook de door Bouman en Bouman aangehaalde onderzoeksbevindingen over dertig arbeidersgezinnen uit Oss die zich rond 1890 in Rotterdam hadden gevestigd. Van hen kwamen er maar weinig nakomelingen boven het sociale niveau van de ouders uit. Maar wel stegen sommige meisjes van de tweede of derde generatie via een ‘goed’ huwelijk op de maatschappelijke ladder. En ook brachten enkele van de mannelijke nakomelingen het tot kantoorbediende of winkelier.
De situatie van mijn Rotterdamse verwanten van de 1ste en 2de generatie
Na deze algemene bevindingen valt kijkend naar mijn eigen migrantenfamilie allereerst op dat overgrootvader Karel vanuit zijn nederige betrekking als Flakkeese boerenknecht direct na aankomst in Rotterdam als waterstoker tot de kleine middenstand behoort. En al speelt onderwijs daarin geen rol, ook twee van zijn zonen die meegingen, Paul en Kees, zijn uiteindelijk kleine middenstanders geworden. Daarnaast hebben zijn zoon Hans én de man van zijn dochter Corrie als geoefende arbeiders hun gezin enige welstand bezorgd.
Slechts één van Karels kinderen, dochter Toos, heeft langdurig armoede geleden. Behalve aan Pieters ziekte was dit aan de slechtere betaling van vrouwenarbeid, ook door de kerk, te wijten én aan het destijds ontbreken van ziekte-uitkeringen.
Alles beschouwend kun je je afvragen of Karels Rotterdamse kinderen door hun emigratie echt beter af waren dan zijn op Flakkee gebleven zoon Geert. In 1915, dus twaalf jaar na het vertrek van zijn familie, lukte het deze om aan de rand van Oude Tonge een gemengd boerenbedrijf te beginnen, de eerste zeven jaren nog als pachter en daarna op eigen grond!
De situatie van mijn Rotterdamse verwanten van de 3de en 4de generatie
Wat betreft de lotgevallen van de derde generatie wil ik me hier beperken tot de Rotterdamse nazaten van Karels dochters Corrie en Toos en de Flakkeese nazaten van zijn zoon Geert. Zijn Rotterdamse zonen Kees als Hans bleven namelijk kinderloos en over de vier kleinkinderen die zijn zoon Paul kreeg heb ik niets kunnen vinden.
Om met Corries elftal te beginnen, van haar drie zonen die als kolensjouwer begonnen zijn er twee later taxichauffeur geworden, een van hen als zelfstandige, en de derde ging in de bestrating werken. Haar acht dochters moesten vanaf hun veertiende eerst een jaar thuis van hun moeder de kneepjes van het huishouden leren, om erna elders dienstmeisje te worden. Ze trouwden allemaal. Vijf van hen combineerden de zorg voor kinderen met betaald werk. Van de twee die bij de PTT post sorteerden, was de ene man bankmedewerker en de andere werkte bij de zeehavenpolitie. De overige drie hadden met hun echtgenoot een eigen café, fietsenzaak of Jaminfiliaal. Een dochter zonder betaald werk zorgde behalve voor haar kinderen ook veel voor haar op leeftijd komende, naast haar wonende ouders. Haar man was eerst timmerman en later bankmedewerker. Een kinderloze dochter dreef met haar man een sigarenwinkel. En ook was er een dochter die begin jaren vijftig met haar man en kind naar Zuid-Afrika emigreerde, waar zij de administratie verzorgde voor zijn bouwbedrijven. Later vestigde dit gezin zich in Californië (V.S.).
Samengevat: Zeven van Corries dochters zijn dankzij het beroep van hun man tot de middenklasse gaan behoren. Ook een van haar zonen lukte dat, terwijl haar achtste dochter en twee andere zonen een wat kleinere stap op de sociale ladder maakten. Een resultaat dat in grote lijnen overeenkomt met wat Bouman en Bouman voor de arbeidersgezinnen uit Oss bemerkten.
Toos’ en Pieters kinderen, die eveneens met hun 13de of 14de van school gingen, was een ander lot beschoren. Toos’ oudste zoon, Robert, werkte het grootste deel van zijn leven als koster en haar middelste zoon, Karel, als timmerman in de bouw. Haar jongste zoon, Gerard, werkte tot zijn vijftigste in het magazijn van een winkel voor gereedschap e.d. en daarna als portier bij een bank.
In 1962 besloot Karel, hopend op een beter leven, met zijn gezin naar Australië te emigreren. Maar na een val van driehoog uit een flat werd hij gedeeltelijk arbeidsongeschikt. Amper drie jaar later is hij met zijn vrouw en vijf van hun dochters teruggekeerd naar Rotterdam, waar hij een feestzaal ging beheren. Migratiepoging mislukt.
Toos’ oudste dochter Tonia was behalve een kundig naaister dé steunpilaar van haar ouders en jongere zus Anny. Mede vanwege de oorlog kon ze pas op haar 30ste gehoor geven aan haar roeping. Ze trad in bij de Zusters Augustinessen van Delft, die na de verhuizing van hun moederhuis in 1948 ‘Augustinessen van Heemstede’ gingen heten. Daar maakte ze als hoofd van de naaikamer lange dagen. Na de afschaffing van de kloosterdracht in 1969 werkte Tonia tot haar 68ste als onbezoldigd huishoudster, de langste tijd bij een pastoor in Den Haag.
Toos’ jongste dochter Anny, werkte vanaf haar 14de als dienstmeisje, tot ze eind 1944 trouwde met de acht jaar oudere Theo Heijnsbroek uit de Schiedamse middenstand.
Samengevat: Toos’ drie zonen hadden een eerzaam maar slecht betaald beroep. Haar oudste dochter had, zeker in de familie, als non wel enige status. En haar andere dochter steeg door haar huwelijk op de sociale ladder, al maakte dat haar zelf allesbehalve gelukkig.
Ter vergelijking tot slot nog iets over de nazaten van Geert van Otzel op Flakkee. In 1932 nam zijn oudste zoon Willem zijn boerderij in Oude Tonge over. Waarna Geert en zijn gezin naar een pachtboerderij in Zuidzijde verhuisden. De foto hieronder is van kort erna.
Na Geerts dood eind 1953 zette zijn zoon Hans de boerderij voort. Na verloop van tijd kon hij samen met broer Willem ook de bijbehorende grond kopen. Naast deze twee verdienden nog vijf van Geerts kinderen de kost in de landbouw. Karel en Pauw hadden elk een boerenbedrijfje, de laatste tot hij in 1953 met vrouw en kind tijdens de Watersnoodramp omkwam. Geerts dochter Toos woonde in Nootdorp, waar haar man in een tuinderij werkte. Een andere zoon was landarbeider op Flakkee, net als de man van een van zijn dochters.
Van Geerts twee niet-boerende kinderen is dochter Kaat na de oorlog verhuisd naar Best in Noord-Brabant. Hier werkte haar man in de bekende Batafabriek, net als later zijn kinderen. En dochter Tonia, die met de fabrieksarbeider Leen van der Horst uit Hillegersberg trouwde, is daar met hem en haar kinderen gaan wonen.
Samengevat: Geert heeft twee van zijn zonen een eigen boerderij kunnen bezorgen. Daarnaast hadden nog twee andere zonen een bescheiden boerenbedrijf. Geerts andere kinderen waren waarschijnlijk minder goed af.
Over de eventuele sociale stijging bij de vierde generatie – de kleinkinderen van Geert, Toos en Corrie – is mij niet veel bekend. Wel blijkt een dochter van Geerts zoon Willem succes te hebben gehad met de teelt van radijs, een bedrijf dat haar kinderen nog hebben uitgebreid.
Ook de kinderen van Geerts zoon Karel hebben het vrij goed gedaan, al vertelde een van hen, de met een boer getrouwde Jos, dat zij en al haar broers en zussen van jongs af aan hard moesten werken en op één na niemand na de lagere school nog onderwijs heeft mogen volgen. Datzelfde geldt echter voor een deel van Toos’ kleinkinderen. Dat vier van de vijf kinderen van haar dochter Anny na de lagere school algemeen voortgezet onderwijs konden volgen en drie van hen ook hoger onderwijs, is waarschijnlijk grotendeels te danken aan het ‘omhoog trouwen’ van hun moeder. Ook van Corries kleinkinderen hebben sommigen vervolgonderwijs genoten, mogelijk met dezelfde verklaring.
Conclusies
Op de vraag of mijn overgrootouders’ migratie qua welvaart iets voor de familie heeft opgeleverd is mijn eerste conclusie dat zowel mijn overgrootvader Karel als zijn zonen er wel baat bij hebben gehad, zij het in verschillende mate. Voor zijn dochter Corrie is dat echter wat onduidelijker, en zijn dochter Toos heeft er niets aan gehad. Deze had waarschijnlijk met haar zieke man Pieter op Flakkee juist op meer hulp van familie en dorpsgenoten kunnen rekenen. En de lucht daar zal voor een longpatiënt een stuk beter zijn geweest.
Mijn tweede, wat voorzichtigere, conclusie betreft de derde generatie: voor de meesten van Geerts Flakkeese nazaten waren de kansen op welvaart kleiner dan voor die van zijn Rotterdamse zus Corrie. Al kregen de kinderen van beide gezinnen geen vervolgonderwijs, de Rotterdamse arbeidsmarkt bood Corries zonen meer mogelijkheden dan Geerts zonen die geen boerderij van hem konden overnemen. Hen wachtte bijna onvermijdelijk het lot van (land)arbeider. Ook Corries dochters waren beter af dan die van Geert. In de havenstad was immers meer kans op een beter opgeleide echtgenoot, wat eveneens gold voor Toos’ dochter Anny, mijn latere moeder.
Over het profijt voor de vierde generatie – die van mijzelf –van Karels en Teuntjes migratie, valt wegens gebrek aan gegevens weinig te concluderen. Al lijkt het wel op dat er van de Corries en Toos’ kleinkinderen na de lagere school méér mochten doorleren dan van die van Geert op Flakkee. Met als gevolg méér kansen op werk dat beter verdiende.
Hier stonden wel enige immateriële voordelen van het eilandleven tegenover, zoals de weldadige rust en leegte daar. Tot nu toe is immers alleen naar de materiële gevolgen van migratie gekeken. En ook in het geval die gunstig uitvielen, geld maakt zoals bekend niet altijd gelukkig. Wat evenzeer geldt voor de huidige migranten, die in ruil voor misschien meer welvaart voor zichzelf en/of hun kinderen hun familie, vrienden en land moeten missen.
Boek: De wereld van mijn voormoeders – Margot Heijnsbroek
2 – Leon van Meijel, Heide Hinterthür en Els Bet, Cultuurhistorische verkenning Feijenoord (Rotterdam, 2010) 33.
3 – Zie o.a. R. Waardenburg, ‘Rotterdam in de jaren 1880-1900. Een nieuw tijdperk in de bevolkingsgroei en woningbouw’, Rotterdams Jaarboekje, 7e reeks, jrg. 6 (1968) 262-301.
4 – Prof.dr. P.J. Bouman en W.H. Bouman, De Groei van de grote Werkstad, 29. Aan de daar gevonden tabel heb ik de in Bijlage III vermelde totaalcijfers toegevoegd.
5 – Jan Bruggeman en Paul van de Laar, ‘Rotterdam als migrantenstad aan het eind van de negentiende eeuw’, in: Paul van de Laar e.a. (eds.), Vier eeuwen migratie. Bestemming Rotterdam (Rotterdam, 1998), 152-154.
6 – Zie Bouman en Bouman, 133, tabel V.
7 – Dr. J. Verseput, ‘De trek der bevolking uit de gemeenten Middelharnis, Sommelsdijk en Dirksland’, Jaarboek 1945. Eerste Jaargang. Wetenschappelijk Genootschap voor Goeree en Overflakkee (Middelharnis, 1945), 61-72.
8 – Zie K. Heestermans, ‘De staking van ’23. Een eiland in beroering (1)’, De Ouwe Waerelt, jrg. 3, nr. 9, (2003) 23-36, aldaar 31-33.
9 – Veel informatie hierover vond ik bij R. Waardenburg, 262-301