Dark
Light

Neoliberalisme jaren ’80 en ‘90 – klopt de term wel?

7 minuten leestijd
Oud logo van de PTT, een voorbeeld van een Nederlandse bedrijf dat geprivatiseerd werd
Oud logo van de PTT, een voorbeeld van een Nederlandse bedrijf dat geprivatiseerd werd (CC BY-SA 4.0 - RCE - wiki)

Aan het begin van de jaren tachtig vond een paradigmawissel plaats in het denken over de economie. Leidend werd de gedachte dat als de markt zoveel mogelijk vrij werd gelaten, het aanbod aan producten en diensten vanzelf in overeenstemming zou komen met de vraag. De overheid had daar niet tussen te komen, zou daar zelfs alleen maar bij hinderen. Vandaar dat overheden zich terugtrokken: regelgeving werd versoepeld of zelfs afgeschaft, overheidsdiensten werden verzelfstandigd en bij voorkeur geprivatiseerd. Van linkerzijde werd deze ontwikkeling bekritiseerd, omdat ook sociale wetgeving werd versoepeld: lagere salarissen, minder ontslagbescherming, lagere uitkeringen voor een kortere periode en verhoging van de pensioenleeftijd.

John Maynard Keynes
John Maynard Keynes
Een verklaring voor de opkomst van dit denken ligt wellicht in de economische recessie van de jaren zeventig. De lonen en sociale uitgaven stegen (wat inflatie in de hand werkte), terwijl de economie stagneerde en de werkloosheid hoog was – kortom, stagflatie. Een oorzaak voor de economische malaise was dat de industrie wegtrok uit West-Europa, ten gunste van lagelonenlanden. De oliecrises deden de rest.

Voor die tijd stonden voorstanders van een overheid die actief ingreep in economie en samenleving (doorgaans te vinden aan de linkerkant van het politieke spectrum, vooral bij socialistische partijen) al tegenover hen die meenden dat de overheid zich bescheiden op moest stellen, omdat burgers, maatschappelijke organisaties en bedrijven het op eigen initiatief beter zouden doen (veelal rechtse partijen, waarbij het van land tot land verschilde of dit liberalen, conservatieven of christen-democraten waren). Links baseerde zich veelal op de ideeën van de econoom John Maynard Keynes (1883-1946), terwijl rechtse voorstanders van marktwerking vaak Friedrich (von) Hayek (1899-1992) en Milton Friedman (1912-2006) aanhaalden.

Een wetmatigheid wil dat als er twee concurrerende opvattingen zijn en een daarvan, om wat voor reden dan ook, aan geloofwaardigheid inboet, het andere idee als geloofwaardiger wordt beschouwd. Een proces dat bijvoorbeeld ook plaatsvindt als bij verkiezingen een tweestrijd ontstaat tussen partijen of kandidaten. Wie vlak voor de stembusgang een fout maakt, verliest. De keynesiaanse school ging uit van industriële samenlevingen. West-Europa maakte de overgang van industriële samenleving naar diensteneconomie. Het keyenesianisme leek achterhaald – het marktdenken van Von Hayek en Friedman bleef over.

Wat zegt een naam?

Voorstanders van het nieuwe economische denken hadden het doorgaans over de vrije markt. Later werd gesproken van: neoliberalisme. Retorisch gezien kleeft een nadeel aan deze term. Het woord wordt tegenwoordig namelijk vooral gebruikt door tegenstanders van die ontwikkelingen. ‘Neoliberaal’ is daardoor een overwegend negatief begrip geworden.

Hetzelfde geldt bijvoorbeeld voor het woord ‘populist’, dat al tijdens de (nadagen van) het republikeinse Rome gebruikt werd om aan te geven dat een politicus de bevolking vooral naar de mond praatte. En de laatste jaren gebruiken sommige rechtse opiniemakers de term ‘cultuurmarxisme’ om een vermeende dominantie van linkse denkbeelden aan te kaarten. Weinig mensen zullen zichzelf echter ‘populist’ of ‘cultuurmarxist’ noemen. Zo waren er in de jaren tachtig en negentig evenmin politici die zichzelf omschreven als ‘neoliberaal’. Een uitzondering vormt misschien België, waar Guy Verhofstadt en geestverwanten daadwerkelijk spraken van ‘nieuwliberaal ideeëngoed’.

Geen liberale regeringsleiders

Margaret Thatcher en president Ronald Reagan in 1986
Margaret Thatcher en president Ronald Reagan in 1986. (Publiek Domein – wiki)
Inhoudelijke kunnen ook vraagtekens worden geplaatst bij de term ‘neoliberalisme’. Het woord suggereert een één op één-relatie met het liberalisme en liberale politici. De twee politici die het meest in verband worden gebracht met het marktdenken dat begin jaren tachtig opkwam, Ronald Reagan en Margaret Thatcher, waren echter geen liberalen, maar conservatieven.

Begin jaren tachtig begonnen Zuid-Europese landen met het privatiseren van overheidsdiensten. Spanje werd van 1982 tot 1996 geregeerd door de socialistische premier Felipe González. Van 1983 tot 1987 was de socialist Bettino Craxi premier van Italië. Craxi wordt beschouwd als voorbeeld voor Silvio Berlusconi, toen nog ondernemer. In de jaren tachtig deden in Italië socialisten en christen-democraten een wedstrijd in wie het meest kon privatiseren.

Frankrijk leek tegen de tijdgeest in te gaan. De socialistische president François Mitterrand (1981-1995) vormde een regering van socialisten en communisten, die Frankrijk onderwierp aan een ‘socialistische experiment’ met hoge overheidsuitgaven en nationalisering van bedrijven. In 1983 nam Mitterrand hier afstand van, onder druk van inflatie, de Europese Gemeenschap en sommige ministers (waaronder Jacques Delors). Vervolgens stapte hij niet over op een centrumlinkse koers à la de SPD van Willy Brandt en Helmut Schmidt, maar zette hij voluit in op marktwerking en privatisering. Tot groot genoegen van Thatcher, die het lang goed met hem kon vinden.

In 1982 traden in Nederland, België én Duitsland confessioneel-liberale regeringen aan. Premiers Ruud Lubbers (1982-1994), Wilfried Martens (1979-1992, minus een half jaar in 1981) en Helmut Kohl (1982-1998) waren alle drie christen-democraat. De liberalen waren juniorpartners in de regering.

In 1987 belandden de Belgische liberalen alweer in de oppositie – om pas in 1999, weliswaar met Verhofstadt als premier, weer te regeren. De socialisten kwamen in 1988 in de regering en bleven dat tot 2014. In de jaren negentig waren het de rooms-rode coalities van premier Jean-Luc Dehaene en de socialist Louis Tobback (1992-1999) die bezuinigden op de overheidsuitgaven. Het begrotingstekort moest voldoende worden teruggedrongen om deel te kunnen nemen aan de euro.

Kabinet Kok I, met in het midden koningin Beatrix bij Huis, 22 augustus 1994 (cc - Rijksoverheid)
Kabinet Kok I, met in het midden koningin Beatrix bij Huis, 22 augustus 1994 (cc – Rijksoverheid)

In Nederland verloor de VVD in 1986 zes zetels, ten gunste van coalitiepartner CDA. Van 1989 tot 1994 zat de VVD in de oppositie, het CDA regeerde tot 1994 met de PvdA. Van 1994 tot 2002 werd Nederland geregeerd door twee paarse kabinetten van PvdA, VVD en D66, met Wim Kok als premier. PvdA en D66 waren beiden groter dan de VVD. In het eerste kabinet werd D66 aangevoerd door Hans van Mierlo, die in zijn politieke loopbaan altijd dichter bij de PvdA stond. Pas in 1998 – Van Mierlo was niet langer partijleider – zou de partij zich ‘sociaal-liberaal’ gaan noemen.

Blijft Duitsland over, waar de coalitie standhield tot 1998. In die zestien jaar schommelde de liberale FDP tussen de 6 en 11 procent. Werkelijke hervormingen in de sociale zekerheid werden echter pas ingevoerd tijdens de rood-groene kabinetten van bondskanselier Gerhard Schröder (1998-2005).

Kortom: in de jaren tachtig en negentig, de twintig jaar dat veel overheidsdiensten afgestoten werden, zaten de liberalen overwegend in de oppositie. In landen waar ze regeerden waren ze de kleinere partij. Presidenten en premiers waren confessioneel, sociaal-democraat of conservatief. Andere politieke stromingen waren in deze twintig jaar eveneens voor het verkleinen van de overheid en meer invloed van particuliere bedrijven. Dat maakt het niet terecht om deze maatregelen op één enkele stroming af te schuiven. De liberalen waren indertijd getalsmatig te klein om zaken door te voeren tegen de wil van andere partijen in – wat in landen met een coalitiestelsel nagenoeg onmogelijk is.

Geen consensus onder liberalen

De term ‘neoliberalisme’ dekt naast dit kwantitatieve, getalsmatige gegeven ook om kwalitatieve, inhoudelijke redenen de lading niet. Het suggereert dat alle liberalen achter de betreffende maatregelen stonden.

Het liberalisme is echter een diverse stroming; “het liberale huis heeft vele kamers”. In Nederland is het sinds het ontstaan van politieke partijen aan het einde van de negentiende eeuw zelfs nooit gelukt om alle liberalen in één partij onder te brengen. Een belangrijke tweedeling is die tussen ‘linkse’ sociaal-liberalen en ‘rechtse’ klassiek-liberalen (of conservatief-liberalen, soms ook nationaal-liberalen), in Nederland geïnstitutionaliseerd als D66 en VVD.

In Nederland, Duitsland en (in ieder geval tot 1999) België bevinden liberalen zich doorgaans aan de rechterkant van het politieke spectrum. In de meeste landen zijn liberalen daarentegen links-progressief. In de VS is liberal zelfs synoniem voor ‘links’.

Logo van de Britse Conservatieve Partij
Logo van de Britse Conservatieve Partij
Dit maakt het erg onwaarschijnlijk dat het ‘neoliberalisme’ ooit alle liberalen in gelijke mate heeft aangesproken. Daarin onderscheidt het liberalisme zich niet van christen-democratie en sociaal-democratie. In alle drie de stromingen waren sommigen het eens met het na 1980 ingezette economische beleid en anderen niet. Zelfs binnen de Britse Conservatieve Partij steunde niet iedereen Thatcher – die binnen haar partij net zo hard optrad tegen andere stromingen als daarbuiten tegen socialisten (de strijd tussen ‘natten’ en ‘drogen’).

Is neoliberalisme wel liberaal?

Misschien zijn er twee zaken waarin alle liberalen zich herkennen: overheid en marktmeester.

Het liberalisme hecht waarde aan overheden. Alleen een overheid kan wetten uitvaardigen en handhaven. Wetten zijn essentieel in het liberalisme. Door regels, rechten en plichten schriftelijk vast te leggen, zijn die openbaar. Iedereen kan er kennis van nemen. Overheidsdienaren weten welke bevoegdheden ze hebben en wat daarvan de grenzen zijn. Burgers weten aan welke regels ze zich moeten houden en waar ze in beroep kunnen gaan als hun rechten worden overtreden. Een ‘linkse’ liberaal legt het accent op de rechten van de burger en bescherming tegen de overheid, een ‘rechtse’ liberaal op bezitsbescherming en law and order. Ze gaan allebei uit van wetten, en dus een overheid. Met een – wederom wettelijk vastgelegd – democratisch bestuur.

In een vrije markt kunnen nog steeds meningsverschillen ontstaan. Handelende partijen willen dan hun recht kunnen halen, consumenten eveneens. Daarom moet iedere markt ook een marktmeester hebben, een persoon of instantie die kan bemiddelen, of anders (bindende) uitspraken kan doen.

“De term ‘neoliberaal’ suggereert ten onrechte een direct verband met één politieke stroming, het liberalisme”

De kredietcrisis van de jaren 2007-2011, in Europa gevolgd door de eurocrisis, is een uitwas van het neoliberalisme genoemd. De wetgeving die moest voorkomen dat financiële instellingen ‘too big to fail’ konden worden, werd in veel landen in de jaren negentig afgeschaft. Regels die er wel waren, werden niet altijd gecontroleerd. Liberalen willen weinig regels, maar de regels die er zijn, moeten gehandhaafd worden. Liberalen zijn geen anarchisten.

Zonder rechtsstaat geen vrije samenleving, zonder marktmeester geen vrije markt. Ondernemers moeten van liberalen ruimte krijgen, maar zakenlieden die menen boven de wet te staan, kunnen zich niet beroepen op Adam Smith.

‘Marktisme’

De term ‘neoliberaal’ suggereert ten onrechte een direct verband met één politieke stroming, het liberalisme, terwijl in werkelijkheid alle grote politieke stromingen meegewerkt hebben aan de variant van het vrije-marktdenken die ontstond in de jaren tachtig en negentig. Daarnaast negeert de term het verschil van opvatting binnen het liberalisme.

Een bezwaar tegen permanent overheidsingrijpen is dat op den duur de overheid riskeert niet langer het middel te zijn om dingen te bereiken, maar een doel op zich wordt. Wellicht veranderde in de jaren tachtig en negentig de vrije markt van middel in doel. Maar marktdenken was indertijd niet uniek voor liberalen. Als een woord de lading niet dekt, moet een ander worden verzonnen. Waarom ‘neoliberalisme’ niet vervangen door ‘marktisme’?

1 – Frans Verleyen, ‘De Faktor Verhofstadt. De bevrijding van de jaren ‘80’ (Antwerpen, 1987), p. 9

×