Het boek ‘Oorlogszone Zoo’ vertelt over hoe de meerderheid van de dieren in de Berlijnse zoo tijdens de Tweede Wereldoorlog omkwam als gevolg van oorlogsgeweld. De zoo in de Duitse hoofdstad was echter lang niet de enige dierentuin die tijdens deze oorlog zware verliezen leed. Ook bijvoorbeeld in Tokio stierven vele bij het publiek geliefde dierentuindieren. De gruwelijke wijze waarop zij gedood werden en de zinloosheid daarvan overstijgen echter het lot van hun Europese lotgenoten.
Ueno Zoo, vernoemd naar de wijk in Tokio waarin de zoo zich bevindt, werd in 1882 geopend als eerste dierentuin in Japan. Oorspronkelijk was het dierenpark eigendom van de keizerlijke familie, maar in 1924 werd het ter ere van het huwelijk van kroonprins Hirohito geschonken aan de stad. Met een tegenwoordige oppervlakte van ruim 14 hectare is het een betrekkelijk kleine dierentuin, maar op de populariteit heeft de omvang nimmer invloed gehad. In 1942, het eerste jaar dat Japan in oorlog was met de Verenigde Staten, bezochten meer dan 3 miljoen betalende bezoekers de dierentuin, die dat jaar zijn zestigste verjaardag vierde. Zelfs nog in 1944 en 1945, militair gezien rampzalige jaren voor het keizerrijk, telde de zoo respectievelijk een half miljoen en 290.000 gasten.
Eerste oorlogsjaren
In de jaren voor 1941 had Ueno Zoo weinig te lijden onder de oorlog. De in 1937 uitgebroken Tweede Chinees-Japanse Oorlog en de grensconflicten met de Sovjet-Unie van eind jaren dertig vonden ver weg van Tokio plaats. Een positief gevolg van de Japanse expansiedrift was dat de dierentuin verrijkt werd met dieren uit bezet gebied, zoals de luipaard Hakko die door het Japanse leger als mascotte tijdens de invasie van Mantsjoerije buitgemaakt was. Het uitbreken van de oorlog met de Verenigde Staten, na de Japanse aanval op de Amerikaanse marinebasis Pearl Harbor op 7 december 1941, resulteerde ook nog niet meteen in een serieuze bedreiging voor Tokio, hoewel bevoorradingsproblemen de daarop volgende jaren steeds nijpender werden. Pas op 18 april 1942 werd de hoofdstad tijdens de Doolittle Raid, de eerste Amerikaanse aanval op de Japanse hoofdeilanden, door bommen geraakt. Daarna duurde het nog tot 24 november 1944 voor de metropool opnieuw doelwit was.
Een gevolg van de oorlog voor Ueno Zoo was wel dat de directeur, Tadamichi Koga (1903-1986), ook wel ‘Mr Zoo’ genoemd, in 1941 voor militaire dienst opgeroepen werd. Op 1 augustus 1941 werd dierentuinmedewerker Saburō Fukuda (1894-1977) tot zijn tijdelijke vervanger benoemd. Behalve opgevoerde luchtaanval-oefeningen waren er op dat moment in de dierentuin nog geen voorbereidingen getroffen voor een oorlogssituatie. Dat was anders dan in meerdere dierentuinen in Europa, waar vanwege de veel grotere dreiging gevaarlijke dieren waren afgemaakt vanwege de vrees dat ze zouden ontsnappen tijdens bombardementen of gevechten. Zo werden aan het begin van de oorlog in de Londense zoo alle giftige slangen en ongewervelden gedood. In Nederland werden in mei 1940 alle roofdieren in Ouwehands dierenpark op de Grebbeberg afgemaakt op last van het Nederlandse leger. Vier beren werden in Ueno Zoo in februari 1941 weliswaar gedood, maar enkel omdat ze overbodig geacht werden.
Noodplan
Ondanks dat zware bombardementen op Tokio pas in 1944 en 1945 zouden plaatsvinden, werd directeur Fukuda kort na zijn aanstelling door de regionale veterinaire afdeling van het leger gevraagd een plan te maken over hoe om te gaan met het risico op ontsnappingen tijdens luchtaanvallen. De vrees voor ontsnappingen was vermoedelijk niet enkel ingegeven door wat er in Europese dierentuinen gebeurde, maar ook door een incident dat op 25 juli 1936 plaatsgevonden had. Een ontsnapte zwarte luipaard uit Ueno Zoo was toen pas na 13 uur gevonden in een mangat van het riool vlakbij de zoo, na een grootscheepse zoekactie van politie en kempeitai (militaire politie). Hoewel er geen slachtoffers waren gevallen en het dier veilig teruggebracht werd in zijn kooi, had de ontsnapping veel indruk gemaakt op de inwoners van Tokio.
Op 11 augustus 1941 diende Fukuda zijn ‘algemene plan voor buitengewone maatregelen voor dierentuinen’ in, dat ook gold voor de eveneens in Tokio gevestigde Inokashire Zoo en het Hibiya Park. Behalve evacuatiemaatregelen bevatte het een stapsgewijs plan om dieren af te maken bij dreigende situaties. De dierentuindieren waren hiervoor ingedeeld in vier categorieën: meest gevaarlijke dieren, minder gevaarlijke dieren, gedomesticeerde dieren en overige dieren. Tot de meest gevaarlijke dieren werden bijvoorbeeld de beren en roofkatten gerekend en tot de minder gevaarlijke dieren giraffen, kangoeroes en krokodillen. Bij luchtalarm moesten er allereerst voorbereidingen getroffen worden voor het doden van de dieren in achtereenvolgens de categorieën één en twee. Wanneer er daadwerkelijk een luchtaanval volgde die de zoo bedreigde, moesten de dieren in deze categorieën als eerste gedood worden. De gedomesticeerde dieren, waaronder kalkoenen en geiten, moesten daarna volgen. Enkel dieren in de vierde categorie, zangvogels en schildpadden, ontsnapten aan dit lot.
Als methode voor het afmaken van dieren werd vergiftiging geprefereerd. Voor noodgevallen werden weliswaar twee Winchester-geweren beschikbaar gehouden, maar gevreesd werd dat geweervuur andere dieren en omwonenden zou verontrusten. Een uitbraak van paniek moest vermeden worden. In het plan was een tabel toegevoegd waarin voor elk dier of elke diersoort aangegeven stond welke hoeveelheid strychninenitraat en kaliumcyanide dodelijk was. Ter assistentie van het dierentuinpersoneel bij het uitvoeren van het noodplan stond een lokale afdeling van de kempeitai paraat. Twee keer in 1942 werd het noodplan in werking gezet, maar bleef het bij een evacuatie van bezoekers en executievoorbereidingen, omdat er sprake was van vals alarm of bommenwerpers de zoo niet daadwerkelijk bedreigden. Bezoekers en dierenverzorgers konden opgelucht ademhalen, maar 1943 beloofde een zwart jaar te worden voor Ueno Zoo.
Opoffering voor het keizerrijk
Het tij was voor het Japanse keizerrijk in 1943 blijvend gekeerd. Het verlies van de slag om Midway op 5 juni 1942 vormde een voorbode van de komende nederlagen. De strijd naderde de Japanse hoofdeilanden steeds dichter en vanaf november 1944 tot de Japanse capitulatie werd Tokio herhaaldelijk gebombardeerd met brand- en clusterbommen, die 75.000 tot 200.000 dodelijke slachtoffers maakten en 1 miljoen Tokioërs dakloos maakten. De Japanse propaganda gedurende deze laatste twee oorlogsjaren was niet langer gericht op grootste overwinningen, maar op verdediging tot het einde en opoffering voor het keizerrijk. Terwijl de Ueno Zoo tot dusver, ondanks steeds nijpendere bevoorradingsproblemen, ongeschonden de oorlog doorgekomen was, werd op 16 augustus 1943 ook van de dierentuin een offer gevraagd. Die dag werd directeur Fukuda ontboden op het kantoor van zijn directe chef, Inoshita Kiyoshi, directeur van publieke parken in Tokio, die een verschrikkelijke boodschap had.
Ook Fukuda’s voorganger, Koga, die na militaire dienst in Zuidoost-Azië was teruggekeerd naar Tokio om te doceren aan de veterinaire school van het leger, was aanwezig op het kantoor van Kiyoshi. Ze kregen er te horen dat de pas op 1 juli 1943 aangetreden gouverneur van Tokio, Shigeo Ōdachi, het bevel had gegeven om de wilde dieren in de zoo af te maken. Als formele reden werden veiligheidsredenen opgevoerd, terwijl in werkelijkheid propagandaredenen ten grondslag lagen aan het besluit. Door een groot offer te vragen van de populaire dierentuin wilde gouverneur Ōdachi de inwoners van Tokio wakker schudden. Hij wilde hen waarschuwen dat de oorlog zich niet veel langer ver van hun bed afspeelde en dat ook van hen offers gevraagd zou gaan worden.
Huiveringwekkende slachting
Pogingen van Fukuda om dieren in veiligheid te brengen door ze naar andere dierentuinen over te brengen waren tevergeefs, want Ōdachi stak hier een stokje voor. Met een zwaar gemoed begonnen Fukuda en zijn medewerkers, geholpen door Koga en de veterinaire school van het leger, op 17 augustus 1943 met hun gruwelijke opdracht. Zoals vastgelegd in het noodplan had vergiftiging de voorkeur als moordmethode. Zo werd voorkomen dat omwonenden iets merkten van de slachting die hier in de avonduren plaatsvond. Borden met “werk in uitvoering” in de kooien moesten verklaren waarom hokken leegstonden. Pas later zou de werkelijke reden voor de afwezigheid van de dieren worden verklaard aan verontruste dierenliefhebbers.
In augustus en september 1943 werden in totaal 27 grote dieren gedood in Ueno Zoo. Veel dieren stierven een pijnlijke dood, omdat de dood niet meteen intrad na het eten van vergiftigd voedsel. Zo duurde het ruim een half uur voordat een mannetjesleeuw stierf nadat hij vergiftigd paardenvlees gegeten had. De pijnlijke stuiptrekkingen en paniek van de dieren was vreselijk om te zien. In veel gevallen bleek vergiftiging geen toereikend middel. “Opgemerkt moet worden dat de dieren niet alleen door gif vermoord werden”, zo verklaarde Fukuda hierover in zijn memoires. “Of nog eerlijker, dat relatief weinig dieren stierven van het gif alleen. De meeste van hen weigerden het vergiftigde voer te eten of kregen te kleine doses toegediend (we waren volledig onervaren hierin, en niet in staat om het gewicht van de dieren accuraat in te schatten, dus het enige dat we konden doen was een goede gok wagen). De meeste dieren stierven dus niet vredig. We moesten ze doden op allerlei manieren. Het was onoorbaar wreed.”
De details van de slachting van de beren, leeuwen en andere dieren zijn huiveringwekkend. Dieren werden doodgestoken met bamboelansen, gewurgd met touw of uitgehongerd. Een ratelslang werd doorboord met straaldraad en een verhit koord werd onder zijn kop gebonden en aangetrokken. Pas na 16 uur stierf het reptiel. Bij twee Amerikaanse bizons, die in 1933 geschonken waren door de Amerikaanse krantenmagnaat en politicus William Randolph Hearst, werd de kop ingeslagen met een pikhouweel en hamer. Zelfs een luipaardjong van een half jaar oud ontsnapte niet aan de moordpartij en werd door vergiftiging gedood. Na autopsie door de veterinaire school van het leger werden de karkassen ontleed of opgezet. Een deel van de botten werd begraven bij een monument voor gesneuvelde dieren in de dierentuin.
Trouwe olifanten
Vooral het lot van de drie olifanten in de zoo maakte een blijvende indruk. Dankzij het boek ‘Kawaisōna Zō’, in het Engels vertaald als ‘Faithful Elephants’, van Yukio Tsuchiya uit 1951 werd hun verhaal een blijvend onderdeel van het collectieve geheugen van de Japanse samenleving. De dieren arriveerden nadat de dierentuin in 1924 door de keizerlijke familie overgedragen werd aan de stad. Het olifantenverblijf stond toen leeg en nog datzelfde jaar werden daarom twee Indische olifanten aangeschaft: het ongeveer zes jaar oude mannetje Jon en ongeveer vier jaar oude vrouwtje Tonkī. In juni 1935 schonk de Thaise jeugdbeweging nog een vrouwelijke olifant, Hanako, ook wel Wanli genoemd. De dieren, die getraind waren om kunstjes te vertonen voor publiek, vormden de belangrijkste attractie van de zoo. Jon was echter een probleemgeval: zowel in 1927 als in 1931 verwondde hij zijn trainers, de laatste keer dodelijk. Het agressieve dier zat daarom jarenlang aan zijn voorpoten vastgeketend. In augustus 1943 werd hij als eerste van de drie olifanten afgemaakt, vanwege het gevaar dat hij vormde bij ontsnapping. Vanaf 13 augustus werd hij uitgehongerd en op de 29e stierf hij. Zijn huid werd gedoneerd aan een het keizerlijke leger met de bedoeling dat het verwerkt werd in militaire uniformen.
De andere twee olifanten waren ongevaarlijk en alom geliefd. Tonkī werd elke ochtend voor openingstijd uit haar kooi gehaald voor een wandeling over het terrein. Tijdens haar rondje werden personeelsleden die aan het werk gingen door haar begroet met een knuffel met haar slurf of speels getrompetter. Het deed de dierentuinstaf veel pijn dat ook zij en Hanako gedood moesten worden. Volgens Fukuda was het niet gelukt de dieren met gif te injecteren en weigerden ze vergiftigde aardappelen te eten of vergiftigd water te drinken. Daarom moesten ook zij door uithongering sterven. Vanaf 25 augustus mochten ze niet meer gevoed worden. Hanako stierf als eerste, op 11 september, haar maatje in diepe rouw achterlatend. Ontdekt werd dat Tonkī stiekem nog gevoed werd door haar verzorger, die daarna het bevel kreeg daar onmiddellijk mee te stoppen. Het ging door merg en been om te zien hoe het uitgehongerde dier tot bijna op het laatst trucjes bleef vertonen in de hoop dat ze beloond werd met een lekker hapje. Op 23 september stierf Tonkī als laatste olifant in de zoo.
Bizarre ceremonie
Terwijl de twee vrouwtjesolifanten nog niet gestorven waren, vond op 4 september in Ueno Zoo een bizarre ceremonie plaats ter herinnering aan de afgemaakte dieren. Een zorgvuldig geselecteerd gezelschap was uitgenodigd de “herdenkingsdienst voor de dierlijke martelaren” bij te wonen. Onder de aanwezigen waren 500 hoge ambtenaren, politici en vertegenwoordigers van leger, politie en kempeitai. Ook schoolkinderen en een groep boeddhistische monniken, geleid door Omori Tadashi, de abt van de Senso-ji tempel, waren present. Zelfs prins Nobusuke Takatsukasa, de schoonvader van de derde dochter van Keizer Hirohito, was erbij, in zijn functie als voorzitter van de Japanse vereniging voor dierentuinen en aquaria. Onderweg naar de locatie van de herdenking passeerde de rouwstoet het olifantenverblijf dat was afgeschermd met een ceremonieel wit doek met rode strepen, zodat niemand een glimp kon opvangen van de lijdende olifanten.
Op een steenworp afstand van het olifantenverblijf vond de ceremonie plaats in een met banieren opgetuigde tent bij het monument voor gesneuvelde dieren. Abt Omori leidde de speciale dienst en terwijl zijn monniken een soetra (religieuze tekst) opdroegen, bogen de aanwezigen één voor één bij het monument met daarop de tekst “dierlijke martelaren”. Bij een altaar werden bloemen gelegd en offers in de vorm van de lievelingshapjes van de dieren. Inoshita Kiyoshi, die het bevel van de gouverneur om de dieren te doden had overgebracht, was ook aanwezig. “Ik wil dat u diep nadenkt over de ernst van de situatie die zulke uitzonderlijke maatregelen noodzakelijk maakte”, zo waarschuwde hij de bezoekers van de rouwdienst ernstig, daarmee toespelend op de onontkoombaarheid van een heftige eindstrijd tot de laatste man op Japans territorium.
Voorbode
De onwerkelijke ceremonie in Ueno Zoo, die plaatsvond terwijl dagelijks vele Japanse militairen sneuvelden aan het front, vormde een voorbode op de vernietigende bombardementen op de Japanse hoofdeilanden die in 1944 en 1945 zouden volgen. Als vergelding voor de Amerikaanse bombardementen op Tokio werd de Amerikaanse vliegenier Ray ‘Hap’ Halloran, wiens B-29 bommenwerper op 27 januari 1945 neergehaald werd boven de stad, naakt tentoongesteld in een kooi in de dierentuin. In de eindfase van de oorlog brachten Japanse kamikazevliegers een vergelijkbaar offer als de dieren in de dierentuin. Zelfmoord werd gepropageerd als eervolle dood en verkozen boven overgave. Het waren de atoombommen op de Japanse steden Hiroshima en Nagasaki in augustus 1945 die uiteindelijk het keizerlijk alsnog zouden doen zwichten. Dat was nadat in Ueno Zoo nog meer dieren ‘geruimd’ waren, omdat ze niet langer gevoerd en hun verblijven niet verwarmd konden worden, maar ook omdat ze opgegeten werden. Zelfs kraanvogels werden afgemaakt, totdat in september enkel nog wat eenden, giraffen, varkens, geiten en apen overgebleven waren.
Pacifistische boodschap
Brandstof- en voedseltekorten voor mensen en dieren hielden ook nog na de oorlog aan, maar toch werd Ueno Zoo spoedig heropend. De eerste jaren telde het dierenpark echter nauwelijks publiekstrekkers, aangezien de meeste dieren gedood waren. Een houten bord in de vorm van een olifant bood vanzelfsprekend geen soelaas. Aanvoer van dieren vanuit andere Japanse dierentuinen was onmogelijk omdat daar tijdens de oorlog dezelfde taferelen hadden plaatsgevonden. In totaal zouden tussen september 1943 en augustus 1945 in Japanse dierentuinen en andere locaties waar wilde dieren in gevangenschap leefden ongeveer 300 grote zoogdieren en reptielen gedood zijn. Enkel de directeur van Higashiyama Zoo had weerstand geboden tegen de autoriteiten en was erin geslaagd twee olifanten te redden. Het overbrengen van één van de dieren naar Tokio mislukte, omdat het tweetal weigerde gescheiden te worden. Daarom werden kinderen vanuit Tokio en andere steden met speciale ‘olifantentreinen’ naar Higashiyama gebracht om de dieren met eigen ogen te bewonderen.
In september 1949 zouden vanuit Thailand en India twee olifanten onder grote belangstelling in Ueno Zoo arriveren. Tonkī en Hanako en in mindere mate de andere dieren die tijdens de oorlog afgemaakt waren, werden echter niet vergeten. In 1975 werd het voor hen opgerichte monument in de dierentuin vernieuwd. Het boek van Yukio Tsuchiya over het lot van de olifanten werd in 1970 heruitgegeven als prentenboek. Miljoenen exemplaren werden in binnen- en buitenland verkocht. Anders dan tijdens de oorlog dient de dood van de olifanten niet als middel ter promotie van opoffering voor het keizerrijk, maar als pacifistische boodschap. Wat Anne Frank is voor Nederland, dat zijn Tonkī en Hanako misschien wel voor Japan, zonder daarmee het lot van mensen en dieren vergelijkbaar te willen stellen.
Bronnen ▼