‘Des Heeren Straten’ van Amsterdam
Wie in de zeventiende of achttiende eeuw door de stadspoorten Amsterdam binnenliep, kon zich vergapen aan vele kleuren, allerlei geuren opsnuiven en in winkels de nieuwste smaken vinden. Exotische nieuwe koloniale producten zoals koffie, thee, tabak en chocola werden in pakhuizen opgeslagen en verkocht in winkels. Wie over het water kwam, zag in de haven van het IJ een waar woud aan scheepsmasten. Op straat liepen vrouwen met manden met koeken die ze probeerden te verkopen en kwamen weesjongens voorbij in hun herkenbare rood-zwarte uniform. Kruiwagens lagen op hun zij tegen de gevels aan, want ruimte was een schaars goed. Door de hele stad werd gewerkt, gebouwd, gerepareerd. De straten en kades gingen ook toen al gebukt onder de grote stromen mensen die zich dagelijks door de stad verplaatsten.
We weten veel over Amsterdam in die tijd, de vroegmoderne periode, grofweg van 1500 tot 1800. ‘Vroegmodern’ is voor Amsterdam zeer toepasselijk, want de stad was er met veel ontwikkelingen vroeg bij. Al in 1669 kwam de eerste straatverlichting. De uitbreidingen van de stad in de zeventiende eeuw golden elders in de wereld als hét voorbeeld van nieuwe ordelijke stedenbouw. De grachtengordel was toen al wereldberoemd. Steden als Göteborg, Sint-Petersburg, Batavia en natuurlijk Nieuw Amsterdam (wat later New York werd) werden naar Amsterdams voorbeeld en inspiratie gepland en gebouwd.
Amsterdam wordt ook wel gezien als de geboorteplaats van het moderne kapitalisme. In het Amsterdamse beursgebouw kregen de toen net ontstane financiële markten een onderkomen. Er werd niet alleen in goederen gehandeld, maar ook in beloften en risico’s, in de vorm van aandelen en verzekeringen. Er werd veel geld verdiend, en verloren. De economische ongelijkheid in Amsterdam was dan ook nogal extreem – groter dan in het hedendaagse Brazilië of Zuid-Afrika. Maar Amsterdam was ook een zorgzame stad. De zorginstellingen voor armen, ouderen en wezen waren legendarisch. Buitenlandse bezoekers van de Hollandse steden waren vaak onder de indruk van de gigantische gebouwen in het straatbeeld waar wezen of ouderen werden gehuisvest.
Binnen de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden (1588-1795), een confederatie van zeven gewesten, was Holland het rijkste en invloedrijkste gewest. Daarbinnen was Amsterdam weer de invloedrijkste stad, die bijna de helft van de Hollandse belasting opbracht. Steden in de Republiek (en vroegmoderne steden in het algemeen) hadden een hoge mate van zelfbestuur. De stad was een rechtsgebied met zijn eigen rechtspraak, kon zelf belasting heffen en bemoeide zich met binnenlandse en buitenlandse politiek.
Amsterdam was bovendien de locatie van een van de vijf Admiraliteiten, de marine van de Republiek. Het was in de zeventiende eeuw nog geen heel oude stad. Amsterdam heeft een middeleeuwse oorsprong, maar de stormachtige groei ervan begon pas eind zestiende eeuw en zette door tot diep in de zeventiende eeuw. Heel Holland groeide. Hollanders haalden producten die ze zelf minder goed konden produceren van steeds verder weg. Er werd minder graan verbouwd dan in de Middeleeuwen, en landbouwgrond verzakte door veenwinning. Hout kwam van ver omdat bossen in het moerassige kustgebied een zeldzaamheid waren. Producten als Hollandse turf, kaas en boter werden juist verscheept tot ver buiten Holland.
De positie van de handelssteden werd steeds machtiger. Amsterdam werd een stapelmarkt, een centrale spil in Europese handelsnetwerken. Doordat het platteland zich specialiseerde in exportproducten en de steden handelscentra werden, ontstond een grote trek van het platteland naar de stad. Gevolg was dat Holland nog verder verstedelijkte.
Amsterdam barstte uit zijn voegen, een uitbouw van de stad was hard nodig. Eind zestiende eeuw waren er daarom twee uitbreidingen van de stad, en in de zeventiende eeuw volgden er nog twee. De haven en scheepswerven werden vergroot en er moesten nieuwe woongebieden komen. Deze zwolgen het buitengebied op – de stad trok op en werd de grootste van Holland. Met wat de Derde Uitleg werd genoemd, werden vanaf 1611 de noordelijke grachtengordel en de Jordaan aangelegd. Met de Vierde Uitleg, vanaf 1656, werd de grachtengordel doorgetrokken tot het IJ en werd de zo iconische u-vorm van Amsterdam voltooid: de Prinsengracht, de Herengracht en de Keizersgracht werden bijna helemaal doorgetrokken, en vormden zo die u.
Voorbij de grachtengordel en langs de Baangracht verrees de buurt rondom het Leidseplein. Een gracht verderop stak de Vijzelstraat door de nieuwe wijk het Noordse Bos, en ook bij de Utrechtsepoort aan het einde van de Utrechtsestraat kwam een wijk met een grote veemarkt en een woongebied. De groei van Amsterdam stagneerde echter na de zeventiende-eeuwse uitbouwprojecten. De stad bleek te optimistisch gepland en te groot gebouwd. Voorbij de Amstel, waar een dichtbebouwde wijk had moeten verrijzen, werd nu de Plantage aangelegd, een parkachtige groenruimte. Daarmee kwam een groengebied met privétuinen en openbaar bos binnen de stadsmuren te liggen. Andere delen van de stad werden wel gereserveerd voor woningen en industrie, maar raakten pas veel later echt volgebouwd.
Stank, maar ook pracht en praal
Buitenlandse reizigers klaagden dat Amsterdam een onaangename, luide en stinkende stad was. Roet van de turfkachels vervuilde de lucht en de straten, al was turfrook minder vies dan de rook van kolen die bijvoorbeeld in Londen veelvuldiger gestookt werden. Denderende paardenkoetsen veroorzaakten een luid kabaal en maakten delen van de stad onveilig. En door de hele stad waren de paardenstallen en mestbakken op de geur te vinden, wat dan misschien nog te harden was vergeleken met de geur van brak grachtenwater in de zomer, dat ook berucht was om de stank.
We kunnen ons de drukte en de stank in de stad voorstellen door de beschrijvingen van rijke bezoekers die landelijke buitenhuizen gewend waren, en de stadsdrukte en het lawaai maar niets vonden. De Amsterdamse elite dacht er ook zo over en ging er in de zomer massaal vandoor, naar luxe, door groen omgeven buitenhuizen. Soms werd dan het hele huishouden, inclusief dienstboden en zelfs meubilair, mee de stad uit verscheept. De gewone Amsterdammer bleef noodgedwongen in de stad, stank of geen stank.
Maar niet alles was stank en stallen. Binnen- en buitenlandse bezoekers waren zeker onder de indruk van de pracht en praal van Amsterdam. Ze kwamen om de grote en prachtige gebouwen te zien. Zo werd het stadhuis op de Dam door de stadshistoricus Caspar Commelin in 1693 beschreven als ‘het achtste wereldwonder’. De vele semipublieke gebouwen werden door geïnteresseerde bezoekers bezocht, van kerken tot strafinstellingen, zoals het Spinhuis, waar voor vergrijpen veroordeelde vrouwen voor straf wol sponnen. Ook de straten zelf werden met veel interesse bekeken. Wat de buitenlanders opviel was dat de straten zo mooi schoongeveegd waren, en dat de stoepjes constant geschrobd werden. Zorgzaamheid voor de openbare ruimte blijkt uit de vele bomen die op de grachten werden geplant, waarbij de jonge, kwetsbare boompjes zelfs in een beschermende constructie werden gehuld.
Regels
Om de vele stromen mensen, dieren en goederen in goede banen te leiden, waren er regels en ordinanties. Er waren regels die bepaalden dat goederen niet op bruggen of sluizen mochten staan en kruiwagens niet op straat mochten blijven slingeren. Het verdelen van schaarse ruimte was een constante strijd tussen stedelingen onderling. Er waren ook milieuregels. Zo moesten leerlooiers, die het water vervuilden, zich in de Jordaan aan de rand van de stad vestigen, aan de Looiersgracht of aan de Palmgracht bij de Haarlemmerpoort. Zo werd de stedelijke ruimte steeds explicieter ingericht.
Met dergelijke regels werd het straatleven gereguleerd. En dat raakte ook aan de kwestie wie er op straat kwam. In 1703 sloegen de hoogste bazen van de stadsoverheid van Amsterdam alarm. De schout (de baas over de openbare orde), schepenen en burgemeesters (samen een soort wethouders) schreven in een ordinantie die in de wetboeken van de stad belandde dat ze dagelijks hoorden dat…
‘…goede luiden op des Heeren Straaten van deze stad in de vroege en late avond door ongebonden en kwaadaardige mensen worden aangegrepen’.
Respectabele burgers hadden geklaagd dat ze ’s avonds de straat niet meer op durfden omdat ze daar ‘van haar kleding, geld of wat ze anderszins bij zich hebben beroofd’ werden. De middenklasse en de rijkere stadsbewoners waren bang voor overvallers, en klaagden dat ze daarom de straten meden. Het stadsbestuur besloot daarop een zware maatregel te nemen. Om te verzekeren dat iedereen zich veilig door de stad kon bewegen, loofde het een premie uit voor degenen die ‘de kwaaddoeners’ konden aanwijzen. Die premie was heel flink: zeshonderd gulden, omgerekend ongeveer twee hele jaarsalarissen voor een geschoolde arbeider. Het was een principekwestie, vandaar die hoogte van de beloning:
‘Zodat iedereen met alle gerustheid langs Heeren Straten gaan kan.’
Met het begrip ‘des Heeren Straten’ wordt bedoeld wat we nu de openbare straten of de publieke ruimte noemen. Daarmee werd natuurlijk niet letterlijk bedoeld dat de straten van mannen waren, of dat alleen mannen de straat op mochten. Die ‘Heeren’ waren de regenten, de stadsbestuurders, die verantwoordelijk waren voor de stad en dus ook voor de veiligheid van de bewoners. In de patriarchale cultuur van vroegmodern Amsterdam zagen de regenten zichzelf als een soort vaders, die over de stad heersten zoals een vader over een gezin. Dus hoewel ‘iedereen met alle gerustheid langs Heeren Straten’ moest kunnen, was dat wel vanuit een ideaalbeeld van mannelijke macht bedacht, vanuit het paternalistische beeld waarin de rest van de maatschappij moest worden beschermd. De ordinantie van het stadsbestuur laat de complexiteit van straten goed zien. Aan de ene kant is er het ideaalbeeld dat de straat voor iedereen is, maar aan de andere kant is dat in de praktijk nooit echt zo. De straat is een plek waar je mensen kunt ontmoeten: vol kansen, maar ook vol gevaar. En de verhouding van kansen ten opzichte van gevaar is nogal afhankelijk van de vraag of het gaat om mannen, vrouwen, meesters, knechten, ‘goede luiden’ of ‘ongebonden mensen’, kortom: iemands plekje in de vroegmoderne hiërarchieën.
Boek: Zo veel leven voor de deur – Bob Pierik
Mokum, bijnaam van Amsterdam (én veel andere steden)
De Amsterdamse grachtengordel