Het leven van Beb Vuijk (1905-1991) was opmerkelijk, avontuurlijk zelfs. Bang om impopulaire politieke standpunten in te nemen over Indonesië was ze allerminst. Maar eerst en vooral wilde ze schrijfster zijn, wat haar is gelukt. Ongetwijfeld tot haar teleurstelling gaat ze echter niet als bekend literator de geschiedenis in, maar als de auteur van het zeer gewaardeerde Groot Indonesisch kookboek.
In 1973 kende de Jan Campertstichting Beb Vuyk de Constantijn Huygensprijs toe voor haar ‘Verzameld werk’, dat een jaar eerder was verschenen. Kort voor de toekenning van die literaire prijs was van Vuijks hand het Groot Indonesisch kookboek gepubliceerd, waarvan meteen duizenden exemplaren over de toonbank gingen.
Daaraan refererend zei ze op 19 december 1973 in Den Haag in haar dankwoord voor de Constantijn Huygensprijs:
Literair debuteerde Beb Vuijk in 1923 als achttienjarige in het christelijke gezinsblad Eigen Haard met het verhaal ‘Vaders huis’. Haar laatste literaire product was het verhaal ‘Ngawang’, dat in april 1969 verscheen in het bundeltje De eigen wereld en die andere. In de tussenliggende jaren verschenen van haar hand verhalenbundels en romans, waaronder Duizend eilanden (1937), Het laatste huis van de wereld (1939), De wilde groene geur van het avontuur (1941), Het hout van Bara (1947) en Gerucht en geweld (1959).
In het algemeen oordeelde de literaire kritiek gunstig over haar publicaties. Ook is ze wel eens ingedeeld bij ‘onderschatte schrijvers’. In 1963 kreeg ze het danig aan de stok met dichter/romanschrijver Jef Last. Vuijks biograaf Bert Scova Righini geeft Last ‘deels gelijk’ waar deze Vuijks literaire werk beoordeelde als in zijn soort goed, maar ‘after all’ en ‘overall’ toch middelmatig.
Op dit moment (april 2024) is Beb Vuijk een al vrij lang grotendeels vergeten schrijfster. In mijn eigen woonplaats, Hilversum, heb ik de proef op de som genomen, in het geheel niet wetenschappelijk gefundeerd, maar aangezien Hilversum een middelgrote gemeente is, wel indicatief. Navraag bij de plaatselijke openbare bibliotheek leerde dat daar het Groot Indonesisch kookboek in 2023 vijf keer is uitgeleend. Ander werk van Vuijk heeft de bibliotheek niet in de collectie.
Behalve met Jef Last had Beb Vuijk nog heel veel andere ruzies. Niet voor niets bedacht voormalig journalist/Eerste Kamerlid/hoogleraar Joop van den Berg voor een stuk dat hij in 2007 over haar publiceerde in het tijdschrift Indische Letteren de kop: ‘De koningin van de perkara’s’. Perkara, legde hij uit, is Indonesisch voor een zaak, een kwestie, een affaire, in veel gevallen trouwens ‘een geschil van niets’.
Niet lang voor haar dood stelde Vuijk zelf vast: “Er is bij mij nooit iets zonder heibel gebeurd.” Tegelijk onderstreepten mensen die daarmee ervaringen hadden, zoals schrijvers Willem Walraven en Aya Zikken, dat Vuijk nooit lang boos bleef, dat een gesprek met haar ‘altijd stimulerend’ was en ‘haar gastvrijheid onovertroffen’, terwijl ze ‘een eerlijk hart heeft, het oprecht meent met de vriendschap enz. enz.’.
Controverse kende ze al vanaf haar jongste jaren. Elisabeth (roepnaam Beb) werd op 11 februari 1905 geboren, thuis aan de Havenstraat 98 in Delfshaven (gemeente Rotterdam). Ze was het eerste kind van Wilton Rudolf Vuijk en Elisabeth Anna Maria Rotscheid. In 1906 volgde broertje Wilton, in 1911 zusje Adolphine (Dolly). De familie van haar moeder behoorde tot de gegoede burgerij, haar vader was, toen Beb werd geboren, constructietekenaar bij scheepswerf Gusto. Volgens haar biograaf stond het gezin in het bevolkingsregister genoteerd als Vuijk, maar schreef Beb haar achternaam om de biograaf onbekende reden altijd zonder puntjes: Vuyk. Hier houden we het bij het officiële Vuijk.
Belangrijk voor Beb Vuijks leven was haar vaders Indische achtergrond. Opa Klaas Vuijk was in Nederlands-Indië beland, waar hij drie kinderen kreeg. De eerste twee bij zijn Javaanse njai (inheemse huishoudhulp) Nina, het derde kind in 1864 bij zijn Madurese njai Kina. Dat laatste kind was Wilton Rudolf, Bebs vader, die in 1872 op de boot werd gezet naar Nederland.
Over haar Madurese oma is verder niets bekend. Wel weten we dat kleindochter Beb om haar getinte huidskleur geregeld werd uitgescholden. Later schreef ze:
’Neger’ en ‘Indiaan’, riepen de straatjongens in Rotterdam mij na. In Indië zou niemand mij voor Indiaan uitschelden. In Indië hoorde ik thuis (…).
Dat het daar toch iets genuanceerder lag, meldde ze in 1940 op Java aan de bevriende schrijver Willem Walraven: “Ikzelf wordt door alle totoks (blanke Europeanen, red.) voor een Indo (Indo-Europeaan, red.) gehouden, maar de Indo’s vinden mij een totok”.
Haar broertje Wilton, de ‘stamhouder’, was als jochie nogal zwak en ziekelijk, kleine Beb kerngezond. Dat hadden hun ouders liever andersom gezien, zo werd ook Beb duidelijk gemaakt. Van de weeromstuit ging ze zich jongensachtig gedragen. Naar poppen keek ze niet om, ze speelde rovertje en voetbalde met Wiltons vrienden en als het zo uitkwam, vocht ze ook met ze.
Sporen daarvan werden zichtbaar in haar latere leven. Op Java raakte ze op goede voet met schrijver Eddy du Perron. In 1938 schreef deze aan zijn oude makker Menno ter Braak over Vuijk:
Een geschikte dikke zus, even joodsch als indisch, allesbehalve ‘verfijnd’ in haar optreden (ze schrijft bepaald fijner dan ze praat), maar met iets heel eerlijks en betrouwbaars, grof maar geschikt, en tenslotte bepaald sympathiek.
Na de lagere school ging ze naar de Hoogere Burgerschool voor Meisjes in Rotterdam. Niet voor lang, want ze werd overgeplaatst naar de middelbare huishoudschool in Schiedam. Omdat haar ouders in 1924 verhuisden naar Heemstede maakte Beb haar opleiding tot lerares koken en voedingsleer af aan de Nieuwe Huishoudschool in Amsterdam. Omdat haar vader haar ambitie om schrijfster te worden had opgemerkt liet hij haar daarnaast particuliere bijlessen literatuurgeschiedenis en Engels volgen.
Haar eerste werkgevers waren de Heldringstichting (voor kinderen) in Zetten (Gelderland) en gezondheidskolonie Groot Dennenrust in het eveneens Gelderse Voorthuizen. Maar ze was vastbesloten dat haar doel elders lag: “Ik wilde naar Indië en schrijfster worden”. En dus stapte ze in 1930 op de trein naar de Italiaanse havenstad Genua en daar op een boot naar Java.
Een pittige echtgenoot
In de trein ontmoette ze Fernand de Willigen, de in 1899 in Solo (Oost-Java) geboren zoon van een Nederlandse vader en een Molukse moeder. Toen passagiersschip J.P. Coen bijna in Indië was, vroeg hij Beb ten huwelijk. Eind mei 1932 trouwden ze in Sukabumi (West-Java).
Vuijks Groot Indonesisch kookboek bevat voor sambals vijfentwintig recepten. De naam van één daarvan lijkt onbegrijpelijk en wordt in het kookboek ook niet verklaard: sambal boet. “Dit is een tamelijk ingewikkelde, bijzonder geurige en milde sambal’’, schrijft Vuijk. Maar hoezo sambal boet? Boet is niet de naam van een ingrediënt en evenmin een Indonesisch woord. Wat Boet wel is: de roepnaam van Fernand de Willigen.
Op Java ging Vuijk aan de slag in Sukabumi. Ze begon als leidster bij de Soekaboemische Opvoedingsgestichten (SOG), in 1894 gesticht door een zendingsgenootschap. De meeste kinderen (2-19 jaar) waren Indo-Europeaan, niet zelden wees of half-wees. Fernand reisde na aankomst van de boot naar Midden-Java, waar hij ten zuiden van Pekalongan werkte op de grote Britse thee-onderneming Pagilaran Estate. Nadat ze waren getrouwd trok Beb bij hem in. Maar de wereldwijde economische crisis trof ook het theebedrijf en dat kostte Fernand zijn baan.
Die tegenslag bood het paar wel de kans iets te doen wat Fernand graag wilde: ze verhuisden naar het Molukse eiland Buru. Fernand had daar een deel van zijn jeugd doorgebracht, zijn ouders hadden er een kayu-putih-plantage bezeten. Die wilde hij weer tot leven wekken. Kayu putih (letterlijk: wit hout) is de schors van een struikachtige boom waaruit een olie wordt gewonnen. Die olie wordt geacht verlichting te brengen bij onder meer spit, reuma, buikpijn en zware verkoudheid.
Buru was een uithoek. Toen Beb en Fernand er in februari 1933 hun woning buiten het dorp Namlea betrokken, woonden er op het eiland twee Europeanen (een bestuursambtenaar en een militaire commandant), was er één verharde weg (en dat niet eens over de volle lengte) en reden er twee vrachtwagens, twee personenauto’s en een motor rond. De dichtstbijzijnde dokter woonde op Ambon, dus moest Beb per boot daarheen om te bevallen van hun zoons Hans (17 mei 1933) en Ru (27 oktober 1934).
Het was in die Buru-periode dat Beb het koloniale leven scherp typeerde. “Vrijwel iedereen die in Indië aankomt met het doel hier een werkkring te vinden, is reeds begonnen te veranderen’’, schreef ze.
De bescheiden man die zich te Genua heeft ingescheept, is vele graden belangrijker geworden, wanneer hij te Priok (haven van Batavia, red.) aan wal stapt. Het is een oxydatieproces van de ziel, waaraan geen mens ontkomt. (…) Slechts enkelen zijn door hun aanleg en karakter voorbeschikt om het invreten van hun eigen hoogwaardigheid te doorstaan.
Bebs moeder was in 1934 overleden, in 1937 ging Beb op verzoek van haar vader, die dolgraag zijn kleinzoons wilde zien, voor krap een jaar met Hans en Ru naar Nederland. Vader Vuijk betaalde, want Fernand en Beb hadden voor de reis het geld niet, aangezien de kayu-putih-sector na een piek weer was ingezakt. Juist toen Beb in Nederland was, publiceerde Haarlems Dagblad in oktober/november 1937 haar feuilleton In het laatste huis van de wereld: Brieven uit de Molukken. Vader Vuijk smaakte het genoegen als hij in Heemstede bij de bakker of de slager kwam de vraag te krijgen: “Is die vrouw die die leuke verhalen in de krant schrijft een dochter van u?”
Teruggekeerd in Indië had Beb Vuijk in 1938 tijdens een ‘oponthoud’ in Batavia een belangrijke ontmoeting. Ze maakte kennis met schrijver/recensent Eddy du Perron, auteur van de in 1935 verschenen roman Het land van herkomst. Niet alleen maakte hij haar bewust van de scherpe scheidslijnen in de koloniale samenleving, hij bracht haar ook in contact met Europese en Indonesische intellectuelen en nationalisten met heel andere dan de gebruikelijke koloniale opvattingen.
Intussen liepen de zaken op Buru niet naar wens. De kayu-putih-plantage was geen vetpot. Daar kwam bij dat de De Willigens eerst in conflict raakten met de gezaghebber op Buru die illegaal herendiensten afdwong van de plaatselijke bevolking en vervolgens met het regiobestuur op Ambon over de erfpacht voor een terrein waarop ze klapperbomen wilden aanplanten. Fernand en Beb hakten de knoop door en verhuisden naar Java.
Vuijk ging in 1940 (tijdelijk) weer werken bij de Soekaboemische Opvoedingsgestichten. Ook sloot ze zich aan bij de kring Europese en Indonesische intellectuelen rond het gematigd progressieve blad Kritiek en Opbouw en ging ze schrijven voor onder meer het Bataviaasch Nieuwsblad en het blad Poedjangga Baroe (De Nieuwe Literator). In een polemiek in de krant De Ochtendpost over Du Perrons vertrek naar Nederland nam Vuijk voor het eerst duidelijk politiek stelling. Ze verklaarde dat ze wilde meewerken aan de politieke en economische onafhankelijkheid van de kolonie. Dat richtsnoer liet ze niet meer los.
Maar eerst moest Indië/Indonesië de Japanse bezetting (1942-1945) doorstaan. Fernand, die eind 1941 was opgeroepen als landstormer, werd als krijgsgevangene tewerkgesteld aan de Birma-spoorweg in Thailand. Beb, Hans en Ru werden eind 1942 geïnterneerd, aanvankelijk samen, maar op zeker moment werd Hans als elfjarige van zijn moeder en broer gescheiden en apart in een jongenskamp ondergebracht.
Vuijk zat achtereenvolgens in de kampen Kareës (Bandung), Kota Paris (Buitenzorg/Bogor) en Kampong Makassar (bij Batavia). Hoewel ze door de Kempetai (Japanse militaire politie) ten minste één keer is gemarteld met elektrische stroom, deed ze na de oorlog de gepeperde uitspraak:
Ik heb in de kampen meer last gehad van vrouwen dan van Japanners. Veel vrouwen waren ronduit racistisch.
Na de Japanse capitulatie werd op 17 augustus 1945 de onafhankelijke Republiek Indonesië uitgeroepen. In de maanden daarna werd het gezin De Willigen-Vuijk op Java heelhuids herenigd.
Vlak voor de Japanse inval in 1942 had Vuijk de op dat moment in Sukabumi gevangen Indonesische nationalist Sutan Sjahrir ontmoet. Deze gematigde socialist zou na de oorlog enige tijd premier zijn van de Republiek Indonesië, maar allengs naar de politieke zijlijn worden gedrongen. Zijn ideeën spraken Vuijk zeer aan en zouden dat blijven doen. Sjahrir overleed in 1966 in het Zwitserse Zürich. Zijn lichaam werd via Amsterdam naar Jakarta gevlogen. Tijdens de tussenlanding op Schiphol kwam een klein gezelschap Nederlandse en Indonesische vrienden hem de laatste eer bewijzen. Onder hen waren oud-premier Willem Schermerhorn en Beb Vuijk, die inmiddels weer in Nederland woonde.
Met dat in het achterhoofd, plus haar vooroorlogse uitspraak dat ze geporteerd was voor politieke en economische onafhankelijkheid van Indonesië, wordt begrijpelijk wat ze op 1 november 1945 schreef in een brief aan haar vader in Heemstede.
En:
Vuijks biograaf Scova Righini merkt terecht op dat ze hiermee tamelijk nauwkeurig de hoofdlijnen beschreef van wat tijdens de koloniale krachtmeting in 1945-1950 zou gebeuren.
Kort na de brief aan haar vader publiceerde Vuijk samen met de als links bekend staande Wim Wertheim en Jacques de Kadt een manifest waarin ze het federatieplan afserveerden als volstrekt onrealistisch. De Nederlands-Indische inlichtingendienst Nefis wist genoeg: begonnen werd met een dossier over Beb Vuijk. Vanaf juli 1947 stond ze ook op de radar bij de Centrale Veiligheidsdienst in Den Haag.
Een deel van 1946 en 1947 was Beb met zoons Hans en Ru weer in Nederland, vooral vanwege Ru’s zwakke gezondheid. In die periode overleed haar vader. Toen ze in augustus 1947 naar Indië terugkeerde, bleven beide zoons achter bij pleeggezinnen in Nederland om hun opleiding af te maken. Intussen had Fernand in Jakarta niet alleen een overheidsbaan gevonden (bij het departement van economische zaken), maar ook een woning, aan de Blitarweg in de sjieke wijk Menteng. Ze bleven er wonen tot ze ruim tien jaar later voorgoed naar Nederland vertrokken.
Na de soevereiniteitsoverdracht (27 december 1949) kregen Indo-Europeanen in Indonesië de keus: verder gaan als Nederlands of als Indonesisch staatsburger. Beb en Fernand behoorden tot de minderheid die koos voor het laatste, ze werden ‘warga negara Indonesia’ en zouden dat tot hun dood blijven.
Publicitair deed Vuijk haar best voor de jonge republiek, onder meer met diverse reisreportages in de krant Indonesia Raya, waarvan schrijver/journalist Mochtar Lubis (1922-2004) een van de stichters was. Toen het Indonesische leger de opstand van de Republik Maluku Selatan (RMS, Republiek der Zuid-Molukken) eind 1950 grotendeels de kop had ingedrukt, maakte Vuijk op uitnodiging van het Indonesische Rode Kruis een reportagereis naar de Molukken. In het Nederlandse socialistische weekblad De Vlam hekelde ze de RMS nogal ongenuanceerd als fascistisch. In 1951 reisde ze nogmaals naar de Molukken, toen in het gevolg van president Soekarno. Zij en haar Indonesische collega Herawati Diah hielden aansluitend met de president een poosje vakantie op Bali.
Politiek beleefde Indonesië daarna steeds verder oplopende spanningen. Vuijks krant Indonesia Raya stond steeds kritischer tegenover Soekarno, die er meer en meer blijk van gaf dat hij de democratie wilde insnoeren. Vuijks kritiek was zeer gematigd, mogelijk omdat ze wist dat ze met haar Nederlandse en Indo-Europese achtergrond kwetsbaar was. Maar vanwege de redactionele lijn van Indonesia Raya als geheel, verdween hoofdredacteur Mochtar Lubis in 1956 achter de tralies. Sjahrirs socialistische partij, waarvan Beb en Fernand lid waren, kreeg het steeds moeilijker. Eind 1956 lanceerde Soekarno de ‘demokrasi terpimpin’ (geleide democratie).
Ook het Nederlands-Indonesische conflict over Nieuw-Guinea laaide steeds hoger op. In 1957 werden in dat kader Nederlandse bedrijven in Indonesië onteigend en onder beheer van het leger gesteld. Het volgende jaar vertrokken in twee golven vrijwel alle Nederlanders uit Indonesië. Ook Beb en Fernand deden dat. Later verklaarde Vuijk daarover dat naar haar overtuiging hun leven niet in gevaar was, maar dat het in Indonesië niet meer mogelijk was om te leven naar het woord van dichter Hendrik Marsman (1899-1940): “Rechtop staan als een recht man op een recht schip”.
Noodgedwongen – ze weigerden hun Indonesische staatsburgerschap op te geven – brachten ze eerst enkele maanden door in Duitsland. In oktober 1958 arriveerden ze in Nederland, om te beginnen met een voorlopig visum. Na enige omzwervingen konden ze in augustus 1959 hun intrek nemen in een onderkomen op een kwekerij aan de Vreelandseweg in Loenen aan de Vecht. Vervolgens kochten ze een binnenvaartschip waarop ze in Loenen gingen wonen. Op 25 januari 1960 werden ze officieel ingeschreven als inwoners van het Vechtdorp.
Fernand vond werk als magazijnmeester bij de Amsterdamse uitgeverij Van Oorschot, Beb maakte haar pennenvruchten te gelde. Ze ging schrijven voor de literaire tijdschriften Tirade en Hollands Weekblad, voor dagblad Het Parool en opinieweekblad Vrij Nederland. Ook verzorgde ze lezingen en boekrecensies voor de Vara-radio. Zoon Hans had al in 1956 werk gevonden bij Philips. Een drama trof het gezin eind augustus 1961. Zoon Ru, die net zijn studie diergeneeskunde in Utrecht had afgerond, reed in Brabant met de auto tegen een boom. Hij overleefde het niet.
Eind 1962 begon Vuijk bij Vrij Nederland aan een invalbeurt voor de zieke culinaire medewerker Hugh Jans. Dat invallen duurde liefst drieënhalf jaar en Vuijk sloeg er een weg mee in die zou eindigen bij haar befaamde ‘Groot Indonesisch kookboek’.
Beb en Fernand verlieten in 1965 hun woonschip. In Loenen hadden ze een achttiende-eeuwse, onbewoonbaar verklaarde woning gekocht (Dorpsstraat 92), knapten die op en gingen er wonen – voor de rest van hun leven. Om wat extra inkomsten te genereren verhuurden ze de voorkamer.
Datzelfde jaar 1965 gaf in Indonesië dramatische gebeurtenissen te zien. Een groep linkse officieren meende dat de legertop broedde op een staatsgreep en vermoordde daarom zes hoge militairen. Onder nooit geheel opgehelderde omstandigheden greep generaal Soeharto in, waarna hij zich een weg baande naar het presidentschap. Het bloedbad dat volgde op Soeharto’s ingrijpen was ongekend. Naar schatting tussen een half miljoen en een miljoen echte of vermeende communisten werden vermoord. Soeharto vestigde een autocratisch bewind waaraan pas in 1998 een einde kwam.
Vrij Nederland nam scherp stelling tegen de ontwikkelingen in Indonesië en dat zinde Vuijk allerminst. Uiteindelijk brak ze met het blad, in 1970. Volgens haar verloren de Soeharto-critici uit het oog welk wanbeleid president Soekarno had gevoerd. In een interview met de NRC zei ze onder meer:
De toestand in Indonesië is zeker niet ideaal. Maar er is geen alternatief.
Zulke uitspraken joegen progressief Nederland tegen haar in het harnas. Toen Beb en Fernand eind 1970 voor een paar maanden naar Indonesië reisden, liet ze zich daar op een receptie fêteren door het ministerie van voorlichting.
Positief kwam ze pas weer in het nieuws door de publicatie van haar Verzameld werk (november 1972) en het ‘Groot Indonesisch kookboek’ (oktober 1973). Vooral dat laatste leidde tot tal van interviews met haar.
In Indische kringen in Nederland, waar ze vanwege haar Indonesische staatsburgerschap toch al werd gewantrouwd, maakte Vuijk intussen geen vrienden. Van Indië-nostalgie moest ze niets hebben. In 1981 haalde ze hard uit naar het tv-programma ‘Late Lien Show’ met actrice Wieteke van Dort. Tegen de Volkskrant zei ze: “Die hele walgelijke troep. Racistisch en rechts als de pest waren ze. Ik begrijp niet dat de Vara zulke mensen een programma geeft. Ik maak me daar zo kwaad over!’’
Fernand ontviel haar op 20 augustus 1986. Na een hartaanval werd hij opgenomen in ziekenhuis Zonnestraal in Hilversum. Daar overleed hij, 86 jaar oud. Beb hield het nog enkele jaren vol, maar kreeg in 1991 een attaque en werd, aldus haar biograaf, opgenomen in ‘een verpleeghuis in Blaricum’. Dat moet wel de Torenhof zijn geweest. Ze overleed er op 24 augustus 1991. Vier dagen later werd ze gecremeerd in Utrecht. Onder de aanwezigen bij de uitvaart was een vertegenwoordiger van de Indonesische ambassade.
Haar literaire nalatenschap is niet zeer omvangrijk: zo’n 700 pagina’s proza, rekende journalist Elma Drayer eens uit. Ze liet er een verklarend citaat van Beb Vuijk op volgen:
Je hebt nu eenmaal geen tijd om een roman te schrijven en er tegelijkertijd een te beleven.
Het is een fraaie, ultra-korte samenvatting van Vuijks avontuurlijke leven.