De graaf en de imam
“Hij besefte dat hij er op twee manieren baat bij zou hebben, enerzijds voor zijn ziel en anderzijds voor zijn materiële welzijn…”
Graaf Rogier van Sicilië tilde zijn been op en liet een wind. ‘Bij de waarachtigheid van mijn geloof,’ riep hij uit, ‘dit is zinvoller dan wat jullie te zeggen hebben!’ Zijn adviseurs stonden er beteuterd en een beetje verbluft bij. De graaf tegenover hen was achter in de veertig en een doorgewinterde veteraan van de oorlogvoering in Zuid-Italië en op de eilanden in het centrale Middellandse Zeegebied. Als jonge militair was hij door een pluimstrijker beschreven als ‘groot en welgebouwd, een zeer vlotte spreker, schrander in het overleg, inzichtelijk in de planning van wat gedaan moet worden, vrolijk en vriendelijk voor iedereen’. Als man van middelbare leeftijd was hij wat harder geworden, en niet iemand die woorden vuilmaakte aan dwazen.
Het plan dat de raadgevers hadden aanbevolen, had goed geleken, zoals de plannen van hovelingen zo vaak doen voordat ze door de kritiek van kortaangebonden potentaten onderuit worden gehaald. Niet ver van Sicilië, op het dichtstbijzijnde punt ongeveer 120 kilometer over zee, lagen de restanten van wat in oude tijden Carthago werd genoemd, daarna de Romeinse provincie Africa werd, en nu, in de late elfde eeuw, Ifriqiya heette. (Tegenwoordig is dit de oostelijke Maghreb: ruwweg het Noord-Afrikaanse kustgebied tussen Noordoost-Algerije, Tunesië en Noordwest-Libië) De steden daar, inclusief de hoofdstad Mahdia (al-Mahdiya) aan de kust en Kairouan (Qajrawan) landinwaarts, waar de grootste filosofen en wetenschappers van Noord-Afrika vele generaties lang een grote moskee en school hadden bezocht, stonden onder het zwakke bewind van een wankelende dynastie van Berbermoslims, de Ziriden. Verschillende Arabische bedoeïenenstammen die door Egypte waren gestuurd om de Ziriden te verdrijven, zwaaiden de scepter op het platteland. De politieke stabiliteit stond op instorten. Het gebied had warme en vruchtbare akkergronden en er lagen welvarende kleine havensteden aan de kust. Lag het allemaal zomaar voor het grijpen? De adviseurs van Rogier dachten van wel, en daarom hadden ze hun opvliegende heer het voorstel voorgelegd van een neef die in een van de bronnen alleen als ‘Boudewijn’ wordt aangeduid.
Deze Boudewijn had de beschikking gekregen over een groot leger van christelijke soldaten en zocht naar een goddeloos gebied dat hij zou kunnen veroveren. Hij had Rogier toestemming gevraagd om naar Sicilië te komen en het eiland als uitvalsbasis voor een inval in Ifriqiya te gebruiken. ‘Ik word een buurman van u,’ had hij uitgeroepen, alsof dat goed nieuws was. Maar Rogier van Sicilië was niet van zins een goede buur te worden. Het was ongetwijfeld zo dat Ifriqiya door verschillende volgelingen van de islam werd geregeerd, zei hij, maar die ongelovigen waren wel de gezworen partners van de Sicilianen in overeenkomsten waarmee de vrede werd bewaard en waardoor de markten en havens van het eiland een rijke uitwisseling van goederen kenden. Het laatste waar hij behoefte aan had, peperde hij zijn verzamelde onderdanen in, was een neef die misbruik van zijn gastvrijheid wilde maken om zich in een roekeloze oorlog te storten die bij succes de Siciliaanse handel zou verstoren en de graaf bij mislukking veel geld voor militaire ondersteuning zou gaan kosten.
Ifriqiya was misschien wel heel kwetsbaar, maar als iemand dat zou gaan uitbuiten, dan zou dat Rogier zelf zijn. Hij had de laatste vijfentwintig jaar, vrijwel heel zijn volwassen leven, besteed aan het opbouwen van zijn heerschappij in de regio, en het zou wel onbenullig zijn als hij die nu op het spel ging zetten voor de hersenspinsels van een verwant die nog nooit een druppel zweet op het eiland had verspild.
Als die Boudewijn zo nodig tegen de moslims wilde vechten, zei Rogier, zou hij een ander deel van het Middellandse Zeegebied moeten opzoeken om zijn gang te gaan. Hij kon genoeg plaatsen opnoemen die te verkiezen waren boven de achtertuin van Sicilië. Daarop ontbood hij de persoonlijke afgevaardigde van Boudewijn en deelde hem zijn besluit mee. Als het diens meester werkelijk ernst was, zei hij, dan is ‘de beste manier [om het aan te pakken] de verovering van Jeruzalem’
En zo begon het allemaal.
Rogier I van Sicilië
Rogier, graaf van Sicilië, was de ultieme selfmade man van het elfde-eeuwse Europa. Hij was omstreeks 1040 geboren als de jongste van twaalf zonen van Tancred de Hauteville, een kleine edelman uit Normandië. Zelfs als je als tweede zoon werd geboren, betekende dat vanwege de erfrechtprotocollen een levenslange last om zelf fortuin te vergaren in plaats van een makkelijke erfenis: had je elf broers vóór je, dan was dat niet minder dan een ramp. Maar tegen het einde van de eeuw waren de Normandiërs aan hun veroveringstochten in West-Europa begonnen. Ze veroverden het Angelsaksische Engeland in 1066. Tegelijkertijd lieten ze hun blik op Zuid-Italië vallen. In Normandië zelf waren de mogelijkheden voor de jongere zonen beperkt, maar voor iedereen die bereid was te reizen, waren er kansen te over. Rogier had zijn vaderland in wat nu Noordwest-Frankrijk is, daarom verlaten en was naar het gebied getrokken waar al veel van zijn verwanten en landgenoten waren neergestreken: de rijke maar onstabiele Zuid-Italiaanse regio’s Calabrië en Apulië.
De twee gebieden, teen en hiel van de Italiaanse laars, waren rijk aan natuurlijke hulpbronnen, en het gezag was er omstreden, zodat een ambitieuze jongeman met gevoel voor politiek en oorlogvoering er naam zou kunnen maken. Andere Normandiërs van de Hautevilleclan hadden er al succes geboekt, vechtend tegen de rivaliserende supermachten in de regio: vooral de Byzantijnse Grieken en de pausen van Rome, die de Normandiërs allebei met aan paniek grenzend wantrouwen bekeken. Rogiers broers Willem IJzerarm, Drogo en de bijzonder getalenteerde Robert Guiscard (in Oudfrans betekent guischart listig of sluw) behoorden tot de succesvolsten. Toen Rogier in Zuid Italië aankwam, waren de eerste twee al dood en had Robert Guiscard de titel ‘graaf van Apulië en Calabrië’ opgeëist. Maar er was nog genoeg avontuur te vinden. De familie had de bevolking van Zuid-Italië onderworpen door hun neuzen, handen en voeten af te hakken en hun ogen uit te steken. Volgens de tribale geschiedenis van de Normandiërs stamden ze af van een Scandinavische krijgsheer die Rollo heette, en die zich vooral tot het christendom had bekeerd om ervoor te zorgen dat de mannen van allerlei koninkrijken hun knie voor hem zouden buigen. Rogier noch Robert verloor ooit de Viking-gewoonte van de overreding met de punt van een zwaard.
Het was vooral aan deze reputatie van buitensporig geweld te wijten dat niet iedereen gelukkig was met de Normandische invasie van Zuid-Italië. Naar de mening van een eminente geestelijke uit die tijd waren de Normandiërs
‘het smerigst stinkende uitschot van de wereld (…), zonen van het vuil, tirannen die uit de rommel zijn ontstaan’
Maar vanaf het midden van de eeuw begonnen de pausen van mening te veranderen. Opeenvolgende kerkvorsten matigden hun vijandigheid tegenover de Normandiërs en begonnen hen te zien als ruige maar praktisch bruikbare potentiële bondgenoten die ingezet konden worden om de agenda van Rome te bevorderen. De pausen waren overigens niet geheel vrijwillig tot deze conclusie gekomen: in 1053 hadden de Normandiërs een pauselijk leger op het slagveld verpletterd en de voorganger van paus Nicolaas, Leo IX, gevangengenomen. Maar hoe dan ook, in 1059 verleende paus Nicolaas II de familie Hauteville het gezag over Calabrië en Apulië, en stond hij hun toe op het slagveld een pauselijke banier voor hun leger uit te dragen: een eer die hij Robert Guiscard verleende in ruil voor een schenking van vier kamelen. Het was niet alleen maar de acceptatie van een status quo. De paus zinspeelde erop dat een van de Normandiërs op een dag ‘met de hulp van God en de heilige Petrus’ misschien ook Sicilië zou veroveren en besturen, het grote driehoekige eiland aan de overkant van de Straat van Messina dat sinds de negende eeuw onder Arabische heerschappij stond. Het zou een grote stap voorwaarts zijn in het pauselijke streven om heel Zuid-Italië stevig in de greep van de kerk van Rome te brengen. Als de Normandiërs dat voor elkaar konden krijgen, zo was de redenering, dan was dat de decennialange ontwrichting die de komst van de ruige noorderlingen op het vasteland had teweeggebracht, misschien toch waard geweest.
De verovering van Sicilië was een lonkend perspectief voor Rogier en zijn broer Robert Guiscard, maar niet helemaal om dezelfde redenen als de paus ernaar verlangde. God behagen kon ook heel bevredigend op plaatselijk niveau gebeuren door gemeenschappen van monniken en nonnen te stichten en te onderhouden, die Christus loofden en de feestdagen van de heiligen in acht namen. Een veroveringsoorlog om een eiland van 2500 vierkante kilometer, met een kustlijn van bijna 1500 kilometer en een groot centraal gebied met vulkanische bergen te onderwerpen, was een daad van vroomheid die een substantiëlere, meer aardse rechtvaardiging vergde.
Gelukkig waren er wat Sicilië betrof tal van goede redenen aan te voeren. Het eiland was nat in de winter en heet in de zomer en had akkerland dat tot het beste in het Middellandse Zeegebied behoorde. Het produceerde overvloedige hoeveelheden graan dankzij landbouwmethoden die onder de heerschappij van de islamitische emirs aanzienlijk waren verbeterd. Rijst, limoenen, dadels en suikerriet tierden er welig. Siciliaanse werkplaatsen produceerden katoen en papyrus. De rustige wateren hielden de vissers aan het werk, en pelgrims die vanuit het islamitische Zuid-Spanje op weg waren naar Mekka om de hadj te volbrengen, legden als toeristen op Sicilië aan voor een tussenstop. Kuststeden als Palermo, Syracuse, Catania, Messina en Agrigento waren belangrijke handelsknooppunten in het centrale Middellandse Zeegebied, waar kooplieden uit het Midden-Oosten en Noordoost-Afrika zaken konden doen met hun collega’s die actief waren op de handelsroutes door Midden- en West-Europa. De plaatselijke bevolking, bestaande uit islamitische Arabieren en Berbers, Grieks-orthodoxe christenen en joden, vormde een lucratieve basis voor belastingheffing, zoals de emirs hadden aangetoond, die de islamitische praktijk hanteerden om een ongelovigenbelasting of djizja op te leggen aan niet-moslims die weigerden zich te bekeren.
Met het oog op dit alles klonk de pauselijke toespeling op de verovering van Sicilië Rogier en Robert Guiscard in 1059 als muziek in de oren. De Siciliaanse kloosterling en kroniekschrijver Gaufredus Malaterra vertelde het verhaal aldus:
“[toen] die zeer voorname jongeman Rogier (…) hoorde dat Sicilië in de handen van de ongelovigen was (…), werd hij gegrepen door een verlangen om het te veroveren (…). Hij besefte dat hij er op twee manieren baat bij zou hebben, enerzijds voor zijn ziel en anderzijds voor zijn materiële welzijn, als hij een land dat ten prooi was aan afgoderij tot Goddelijke aanbidding zou kunnen brengen.”
Geld en onsterfelijkheid: deze twee tijdloze verlokkingen bleken meer dan genoeg om Rogier en Robert Guiscard over de Straat van Messina te lokken voor een reeks invasies die in de vroege jaren zestig van de elfde eeuw begonnen. Sicilië op de Arabieren veroveren was een moeilijke en tijdrovende opgave, maar als de Normandische broers zich er volledig op concentreerden, met scheepsblokkades en strijders die weliswaar niet talrijk waren, maar wel doorkneed in de Normandische manier van vechten – met lichte bepantsering, zware cavalerie, grote houten schilden en belegeringstorens – bleken ze bijzonder moeilijk te weerstaan. Ze maakten gebruik van de rivaliteit tussen de islamitische facties op het eiland, die op sommige momenten in het verleden christelijke huurlingen van het Italiaanse vasteland in dienst hadden genomen en die in hun eigen streven naar politieke suprematie graag bereid waren met de Normandische legers samen te werken. Ze gaven zich over aan basale maar effectieve psychologische oorlogvoering, zoals verkrachting van de vrouwen van hun vijanden of het versturen van in bloed gedoopte postduiven om hun overwinning te verkondigen. Uiteindelijk viel Palermo in 1072, na een beleg van vijf maanden. Rond het midden van de jaren tachtig van de elfde eeuw stond het grootste deel van het eiland onder gezag van de Normandiërs. De verstokte avonturier Robert Guiscard vertrok, en begon nieuwe uitdagende gevechten in het Byzantijnse Rijk, om de heerschappij van de Normandiërs tot Dalmatië, Macedonië en Thessalië uit te breiden. Hij liet zijn jongere broer Rogier op Sicilië achter, waar hij als graaf min of meer autonoom regeerde.
In 1091 was de verovering van Sicilië voltooid, en Rogier genoot van zijn rol als een van Europa’s meest bewonderde christelijke heersers: hij ontving huwelijksvoorstellen voor zijn dochters van de koningen van Frankrijk, het Duitse Rijk en Hongarije, stichtte bisdommen op het eiland die trouw waren aan Rome (in plaats van aan de oosterse patriarchen van de orthodoxe kerk), en heerste over een bevolking die even rijk gevarieerd bleef in geloofsovertuigingen en culturen als die altijd was geweest. Rogier bouwde en begunstigde kerken en kloosters op Sicilië – een conventionele daad van vroomheid voor elke heerser uit die tijd, en zeker voor een die een ongemakkelijke hoeveelheid bloed aan zijn handen had kleven. De moskee van Palermo, oorspronkelijk gebouwd als Byzantijnse basilica, werd weer christelijk, maar nu als een kerk van de Latijnse rite. Nu en dan lijkt hij verslagen islamitische rivalen te hebben gedwongen zich tot het christendom te bekeren. Het djizja-systeem werd omgedraaid, zodat nu niet de christenen maar de moslims een belasting moesten betalen (censum of tributum) voor het recht op hun ongeloof. Ook joden betaalden een belasting. Maar Rogier was er in geen enkel opzicht op uit om een theocratie te stichten. Bezoekende geestelijken uit noordelijker streken van Europa fronsten de wenkbrauwen bij het feit dat Rogier niet alleen toestond dat er moslims in zijn legers dienden, maar hun (volgens de geestelijken) zelfs actief verbood om zich tot de zaak van Christus te bekeren. En de graaf zelf was eerder pragmatisch dan dogmatisch in de manier waarop hij zich aan zijn onderdanen presenteerde. De zogeheten trifollari, koperen muntjes die geslagen werden voor gebruik door zijn christelijke onderdanen, toonden Rogier als een glorieuze christelijke ridder te paard, met een heilige lans waarop in Latijn zijn naam was vermeld: graaf Rogier (roqerivs comes). Maar elke gouden tari – een munt voor gebruik door zijn islamitische onderdanen – droeg een Arabische inscriptie:
‘Er is geen God behalve Allah, Mohammed is de profeet van Allah.’
Op andere Arabische munten van Rogier en in zijn oorkonden in dezelfde taal werd hij afwisselend imam, malik en sultan genoemd: heer, soeverein en koning.
Maar hoe zit het nu met die verbazingwekkende geschiedenis van Rogiers weigering om zijn succes op Sicilië uit te breiden door een invasie van Ifriqiya te ondersteunen? Het verhaal is tot ons gekomen via de geleerde Ibn al-Athir, die tussen 1160 en 1233 woonde en stierf in Mosoel (in het huidige Irak). Zijn meesterwerk was een magistrale kroniek met de zelfverzekerde titel al-Kamil fi’l ta’rikh: ‘Het perfecte geschiedwerk’.
Ibn al-Athir was een serieuze geschiedschrijver die honderdduizenden woorden wijdde aan een geschiedenis van de wereld die vanaf de schepping doorliep tot de politieke en militaire strijd van en in de bredere islamitische wereld van zijn eigen tijd, die hij allesomvattend en vaak zeer inzichtelijk beschouwde. Gezien de tijd waarin hij leefde, had hij vanzelfsprekend grote belangstelling voor kruisvaarders en hun drijfveren, en hij dacht serieus na over de oorsprong van de heilige oorlogen die gedurende zijn leven oplaaiden, vaak rond het Middellandse Zeebekken. Zijn opvatting dat Rogier van Sicilië daar verantwoordelijk voor was (die hij als ruw, stinkend en cynisch kenschetst, het archetype van de kruisvaardersvorst), is belangrijk, ook al moeten we die niet voor zoete koek slikken. Bij de ‘Boudewijn’ die hij noemt, moeten we waarschijnlijk aan de toekomstige koning Boudewijn I van Jeruzalem denken, maar er is geen aanvullend bewijs dat dit contact tussen Boudewijn en Rogier ooit plaatsvond.
Mogelijk combineerde Ibn al-Athir in zijn relaas wat hij achteraf wist over de oorsprong van de kruistochten naar het Heilige Land met een bepaald verhaal van meer plaatselijke origine en kleur. In 1087 was Ifriqiya volgens de kroniekschrijver Malaterra vanaf zee aangevallen door een leger dat door kooplieden uit Pisa op de been was gebracht, ‘die zaken hadden willen doen in Afrika, maar alleen beledigingen hadden ondervonden’. In een veel minder grotesk en kleurrijk verhaal dan dat van Ibn al-Athir vertelt Malaterra eenvoudig dat de Pisanen Rogier de kroon van Ifriqiya aanboden als hij hen zou helpen de stad Mahdia in te nemen. Rogier wees het voorstel af omdat hij relatief kort daarvoor een vredesverdrag met de autoriteiten aldaar had gesloten. Hij zei niets over Jeruzalem. Volgens Malaterra sloten de Pisanen hun eigen verdrag met de Ziridische heerser en accepteerden ze een betaling in contanten om Mahdia met rust te laten.
Commerciële en geopolitieke drijfveren
Maar er is nog meer aan de hand. Ibn al-Athir zet zijn verhaal over graaf Rogier en de staat van Ifriqiya in een bredere mediterrane context. Rond de tijd dat de Normandiërs Sicilië veroverden en de kust van Ifriqiya bedreigden, schreef hij, namen zij ook ‘de stad Toledo en andere steden in Spanje in (…). Later veroverden ze nog andere delen, zoals u nog zult zien’. En dat deden ‘ze’ inderdaad. In de decennia voorafgaande aan de Eerste Kruistocht waren botsingen tussen rivaliserende heersers die verschillende geloofsrichtingen aanhingen, schering en inslag in Spanje, Noord-Afrika, op de eilanden van de Middellandse Zee en elders.
Het waren geen godsdienstoorlogen: het geloof was vaak overduidelijk ondergeschikt aan commerciële en geopolitieke drijfveren. Maar het waren wel oorlogen tussen religieuze mannen, en ze hadden gevolgen die generatieslang doorwerkten, zodat ze nog altijd een rol speelden in de dagen van Ibn al-Athir. Dat oorlogen om grondgebied samenvielen met oorlogen die omwille van het geloof en dogma’s werden gevoerd, met als doel spirituele oppermacht, zou een belangrijke factor zijn bij het ontstaan van de meer dan tweehonderd jaar durende strijd die vooral in termen van een gevecht om het ene ware geloof zou worden beschreven.
Boek: De Kruisvaarders. De strijd om het Heilige Land – Dan Jones
Ook interessant: Kruistochten (1095-1271) – Samenvatting, oorzaken, tijdlijn & gevolgen
…of: Zaragoza en de eerste kruistochten