Nederlands-Indië / Indonesië
In Zuidoost Azië had Nederland in de loop van een drietal eeuwen een gigantisch koloniaal rijk bij elkaar veroverd: Nederlands-Indië. In het begin van de twintigste eeuw, rond 1910, was dat project afgerond en had Nederland de formele soevereiniteit over het hele gebied dat later Indonesië zou worden.
Na de Eerste Wereldoorlog ontstonden er in Nederlands-Indië sterke tegenkrachten tegen het Nederlandse kolonialisme. Het ging om islamitische, communistische en nationalistische organisaties, die elk op hun eigen manier ijverden voor meer zelfstandigheid of onafhankelijkheid. In de jaren voor 1942 werden deze organisaties in het algemeen scherp onderdrukt door het Nederlands-Indische gezag. De voormannen van die bewegingen werden verbannen, naar Nederland of naar Boven Digoel, een onaangenaam oord ver weg in de oerwouden van Nieuw-Guinea.
In 1942 bezetten de Japanners Nederlands-Indië, waarna dit land en zijn bevolking door hen genadeloos werden geëxploiteerd, met vele doden als gevolg. De Japanners probeerden samen te werken met de Indonesische nationalistische voormannen; sommigen gingen daar op in, anderen niet. Verder richten zij strijdgroepen op, waarin jongeren leerden om te gaan met wapens. Later zouden deze eenheden de basis vormen van het leger van de Indonesische Republiek.
Na de atoombommen op Hiroshima en Nagasaki capituleerde Japan op 15 augustus 1945. Enkele dagen later, op 17 augustus 1945, las de nationalistische leider Soekarno voor de deur van zijn woning in Batavia (nu Djakarta) een korte verklaring voor, de Proklamasi, waarin hij de onafhankelijkheid van Indonesië uitriep. Er waren zo’n twintig mensen aanwezig, de Indonesische vlag werd gehesen en de aanwezigen zongen het volkslied, het Indonesia Raya. Soekarno was de eerste president van de Indonesische Republiek, Mohammed Hatta de eerste vice-president.
Met het uitroepen van de onafhankelijkheid kwam symbolisch een einde aan de Nederlandse kolonisatie van Indonesië. Het was tevens het begin van een lange strijd tussen de Indonesische Republiek en Nederland, van 1945 tot eind 1949. In die jaren werd er overlegd tussen vertegenwoordigers van Nederland en van de Republiek, maar werd er ook voortdurend gevochten, met als gevolg vele tienduizenden slachtoffers – vooral aan Indonesische zijde. Het einde van de strijd kwam op 27 december 1949. Toen droeg Nederland tijdens een korte plechtigheid in het Koninklijk Paleis in Amsterdam de soevereiniteit over haar voormalige kolonie over aan de Verenigde Staten van Indonesië.
CPN
De CPN was in de jaren na de Tweede Wereldoorlog de meest linkse partij in het Nederlandse parlement. Haar centrale programmapunt was de revolutionaire omverwerping van het kapitalistische systeem. Het doel was een socialistische samenleving, waar eenieder naar zijn vermogen werkt en naar zijn behoeften ontvangt. In zo’n samenleving zou de hoogste vorm van democratie bestaan: een bestuur door het volk, voor het volk. In de overgangsperiode naar die socialistische samenleving moest de ‘dictatuur van het proletariaat’ worden gevestigd.
De CPN kwam in 1945 versterkt uit de oorlog. Het prestige van de Sovjet-Unie en het krediet dat de partij door haar verzetsrol in de oorlog had opgebouwd leidden tot een grote overwinning bij de eerste naoorlogse Tweede Kamerverkiezingen, die van 1946. De CPN behaalde 10,6 procent van de stemmen en daarmee 10, van de toen nog 100, zetels. De partij was nog nooit zo groot geweest.
In de jaren daarna veranderde dat en brokkelde haar positie al snel weer af. Hierbij speelde het ontstaan van de Koude Oorlog een belangrijke rol. Binnen de CPN was Paul de Groot in die jaren de centrale figuur; als algemeen secretaris had hij een dominante positie binnen het partijbestuur.
In de eerste jaren na de oorlog gedroegen de West-Europese communistische partijen zich – op instigatie van de Sovjet-Unie – in het algemeen coöperatief. De leidraad voor deze partijen, en ook voor de CPN, was het zoeken naar een compromis met de ‘nationale, democratische krachten’, waarmee de vooruitstrevende partijen in het parlement werden bedoeld. De CPN wilde daarnaast laten zien dat zij een potentiële regeringspartij was. Ze hield zich dan ook verre van al te fanatieke voorstanders van de Indonesische onafhankelijkheid en gaf geen steun aan ‘wilde acties’ om haar geloofwaardigheid als potentiële regeringspartij niet te verliezen.
Na de Proklamasi (tweede helft 1945)
Het duurde door de chaotische situatie na de oorlog meer dan een maand voordat het nieuws over het uitroepen van de Republik Indonesia doordrong tot Nederland. Toen dat eindelijk het geval was zag een grote meerderheid van de mensen de Republiek als een Japanse creatie. Herstel van het koloniale gezag was in hun ogen geboden. Ook de meer gematigden vonden dat, maar die zagen dat als een eerste stap in een proces van dekolonisatie onder Nederlandse regie. Een groep hardliners aan de rechterzijde van het politieke spectrum was tegen elke vorm van dekolonisatie; zij streden voor het behoud van de rijkseenheid.
De CPN was een fel tegenstander van het kolonialisme; haar leuze was: ‘Indonesië los van Holland, NU’. De partij stond in 1945 vrijwel alleen met haar stellingname voor de Indonesische onafhankelijkheid. In een verklaring, afgedrukt in partijkrant De Waarheid van 29 september 1945, schreef het partijbestuur:
‘De berichten, die ons betreffende Indonesië bereiken, wijzen op een opkomende uitbreidende massa-beweging die tegen de wederinvoering van het koloniale bewind is gericht. Het Indonesische volk neemt geen genoegen met vage beloften doch grijpt de gelegenheid aan om door strijd zijn eis tot zelfstandigheid en vrijheid kracht bij te zetten. Dit optreden is ten volle gerechtvaardigd!’
De CPN was van mening dat het Indonesische volk de steun verdiende van ‘de Nederlandse arbeiders en alle democraten’. Tot slot riep de partij havenarbeiders en zeelieden op om vervoer van wapens en troepen naar Indonesië te verhinderen. De Nederlandse regering schrok nogal van het laatste deel van deze verklaring, maar greep niet in.
In de Tweede Kamer pleitte de CPN voor een vreedzame regeling van het geschil met Indonesië. De partij gaf in de praktijk ‘gedoogsteun’ aan de regering-Schermerhorn-Drees (Katholieke Volkspartij, KVP, en Partij van de Arbeid, PvdA) en steunde alles wat die vreedzame regeling dichterbij bracht.
Eerste CPN-congres na de oorlog (januari 1946)
Op het eerste naoorlogse partijcongres van de CPN in januari 1946 stelde CPN-partijleider Paul de Groot dat Indonesië een van de belangrijkste kwesties van de Nederlandse politiek was. De zelfstandigheid van Indonesië was wat hem betreft geen wens meer, maar een feit. Hij riep de regering op ‘een eerlijke en rechtvaardige oplossing’ te zoeken. En die oplossing zag hij in een samengaan van Nederland en Indonesië in een gemenebestverband, een Unie. De belangrijkste conclusies van het congres waren:
- (1) het congres stond ‘zonder voorbehoud achter het verlangen der Indonesiërs naar vrijheid en zelfstandigheid’;
- (2) het congres eiste stopzetting van elk geweld ‘tot herstel van de koloniale verhoudingen, in welke vorm ook’; dat zou alleen maar leiden tot een langdurige koloniale oorlog.
Over de lijn ten opzichte van de regering zei De Groot:
‘De gebeurtenissen inzake Indonesië bewijzen, dat de houding van onze partij tegenover de Regering-Schermerhorn juist is geweest: steun alle vooruitstrevende maatregelen en bestrijding in alles, wat de doeleinden der reactie dient. [..] Wij sparen Schermerhorn en Drees niet, maar wij zien in de reactie [..] den hoofdvijand waarop wij het voornaamste vuur richten!’
Met ‘de reactie’ bedoelde men alle partijen rechts van regeringspartij KVP.
Verzet tegen troepenzendingen (mei en september 1946)
De regering wilde dienstplichtigen naar Indonesië sturen om daar voldoende troepen te hebben om ‘rust en orde’ te kunnen garanderen. Om dat te doen bleek een wijziging van de Grondwet nodig. Begin mei 1946 – vlak voor de Tweede Kamerverkiezingen van 17 mei – diende de regering een voorstel ter zake in. De CPN voerde felle oppositie tegen dit voorstel; ze zag het als een opmaat naar oorlog in Indonesië. De Kamer ging echter akkoord (op 2 mei 1946), met alleen de stemmen van de CPN tegen. Enkele dagen later ging ook de Eerste Kamer akkoord. De weg was nu vrij voor het sturen van dienstplichtigen naar Indonesië (beroepssoldaten en vrijwilligers konden al naar Indonesië worden gestuurd).
De Tweede Kamerverkiezingen van mei 1946 leidden tot de hiervoor al genoemde overwinning van de CPN (10 zetels). De KVP werd de grootste partij (32 zetels). Het resultaat van de PvdA viel tegen (29 zetels). De KVP en de PvdA continueerden hun samenwerking en vormden het kabinet-Beel (1946-1948).
Bij de bevolking ontstond onrust over de uitzending van dienstplichtigen naar Indonesië. In september 1946 waren er demonstraties en werd in de havens en ook elders gestaakt. Vele dienstplichtigen weigerden zich te melden bij de inscheping; op de eerste avond ontbrak bijna 40 procent van de manschappen. De CPN had het initiatief tot deze acties genomen, maar sprak – uit angst voor een mogelijk partijverbod – van spontane acties. Maar voor het kabinet bleef de CPN de aanstichtster van de protesten tegen de troepenzendingen.
Een demonstratie in Amsterdam op zaterdag 21 september 1946 liep uit de hand; er viel na ingrijpen van de politie één dode (door een politiekogel) en enkele gewonden. De CPN was zeer verontwaardigd hierover. In een verklaring van het partijbestuur stond:
‘Met ontzetting nemen wij kennis van het feit, dat […] op klaarlichte dag en in koelen bloede mensen in de straten van Amsterdam worden vermoord, die voor het recht en de vrijheid opkomen’.
De CPN eiste:
‘Weg met de regering-Beel, die de voornaamste verantwoordelijkheid voor het bloedbad draagt. Voor een democratische regering, die ten spoedigste vrede sluit met de Indonesische Republiek, de enige wijze, waarop vruchtbare economische samenwerking tussen ons volk en het Indonesische volk mogelijk is. [..] Op ten strijd!’
De verontwaardiging over de uit de hand gelopen demonstratie leidde verder tot stakingen op 24 september, in Amsterdam en ook elders. Op een protestbijeenkomst in Amsterdam (ook op 24 september) vergeleek Paul de Groot deze stakingen met de Februaristaking van 1941 en noemde de dode van de zaterdag daarvoor ‘het eerste slachtoffer van het nieuwe fascisme’. Hij hekelde de ‘dubbelhartige houding’ van de PvdA die ‘achter de troepenuitzending staat, hoewel de Indonesische Republiek het staken der troepenzendingen als uitdrukkelijke voorwaarde voor een wapenstilstand heeft genoemd’.
In een door de CPN aangevraagd interpellatiedebat in de Tweede Kamer op 25 september over de uitzending van dienstplichtigen stond die partij alleen tegenover de rest van de Kamer. Een CPN-motie om de troepenzendingen op te schorten totdat overeenstemming over de verhouding tussen Nederland en Indonesië was bereikt werd verworpen.
Na de demonstraties en stakingen van september 1946 was er weinig meer te merken van buitenparlementair verzet van de CPN tegen de Indonesië-politiek van de regering – los van de berichtgeving en de agitatie in De Waarheid.
Naar het akkoord van Linggadjati (tweede helft 1946)
In de laatste maanden van 1945 kwam aarzelend een proces van onderhandelingen tussen Nederland en de Republiek op gang. Hoewel de regering eerst nog verklaarde niet met president Soekarno te willen praten was daar niet aan te ontkomen. Op 31 oktober meldde luitenant gouverneur-generaal Huib van Mook (de hoogste Nederlandse bestuurder in Batavia / Djakarta) aan de regering voor het eerst met een Indonesische delegatie, onder wie ook Soekarno, te hebben gesproken.
De onderhandelingen kwamen pas echt op gang toen in september 1946 een Commissie-Generaal, onder leiding van de voormalige premier Willem Schermerhorn, naar Indonesië ging. Van de kant van de Republiek Indonesië werden de onderhandelingen geleid door premier Soetan Sjahrir. Op 15 november werd het overleg in het bergplaatsje Linggadjati bekroond met een akkoord. Met dit akkoord erkende Nederland het gezag van de Republiek Indonesië over Java, Madura en Sumatra. De Republiek werd een deelstaat van de Verenigde Staten van Indonesië (VSI), samen met de deelstaten Borneo en Oost-Indonesië. De VSI zou met Nederland een Unie gaan vormen: de Nederlands-Indonesische Unie.
Dit akkoord van Linggadjati moest vervolgens de goedkeuring (ratificatie) verkrijgen van de beide regeringen, die van Nederland en van de Republiek. Tijdens de behandeling van het verdrag in de Tweede Kamer bleek dat met name de KVP nog enkele opmerkingen had. Men wilde een voorbehoud ten aanzien van Nieuw Guinea; dat Indonesische eiland zou langer onder Nederlandse soevereiniteit moeten blijven. Verder wilde men de Nederlands-Indonesische Unie meer bevoegdheden geven. Deze voorbehouden werden vastgelegd in de motie Romme-Van der Goes van Naters (genoemd naar de fractieleiders van KVP en PvdA). In die motie werd ook vastgelegd dat het verdrag werd goedgekeurd, maar inclusief de daaraan door Nederland gegeven uitleg (dus inclusief de voorbehouden), het zogenoemde ‘aangeklede verdrag’.
De CPN stemde uiteindelijk – met de meerderheid van de Tweede Kamer – voor de motie, en daarmee voor het verdrag. In de fractievergadering voorafgaand aan de stemming was nog besloten om tegen de motie te stemmen, omdat men het een ‘wangedrocht’ vond. Maar CPN-leider Paul de Groot leek het op het allerlaatste moment toch beter om ‘voor’ te stemmen. Volgens de historicus Jan Willem Stutje (de biograaf van De Groot) speelde hierbij een aanwijzing vanuit Moskou een beslissende rol.
De Groot wilde met zijn stem tot uitdrukking brengen dat hij geheel achter het werk van de Commissie-Generaal en de erkenning van de Republiek stond. Hij zei in de Tweede Kamer dat hij wel een voorbehoud maakte: ‘Onze goedkeuring van het regeringsbeleid heeft […] uitsluitend betrekking op het accoord van Linggadjati.’ De CPN was het dus niet eens met de door de regering gemaakte voorbehouden, maar stemde toch voor het gehele pakket (verdrag plus ‘aankleding’).
Her en der binnen de CPN werd met ongeloof en woede gereageerd op dit stemgedrag. Een week later zag De Groot zich genoodzaakt zijn besluit in De Waarheid (van 23 december) nader toe te lichten. De CPN was, schreef hij, op zich tegen de ‘aankleding’ van het verdrag maar de fractie ‘begreep dat in deze situatie het resultaat van de stemming boven de tekst ging’. Immers:
‘Linggadjati wegstemmen zou de oorlogsdreiging hebben vergroot’.
Daarom steunde de CPN-fractie de motie.
Het CPN-bestuur feliciteerde in een open brief (afgedrukt in De Waarheid van 20 december) de Republikeinse premier Sjahrir met het verdrag van Linggadjati: ‘De erkenning de facto, die de Republiek door deze overeenkomst heeft verworven, begroeten wij als een belangrijk resultaat van uw prachtige strijd en het uithoudingsvermogen, door uw volk aan de dag gelegd in zijn streven naar bevrijding van het koloniale juk’.
Maar er zouden nog de nodige moeilijkheden moeten worden overwonnen: ‘Wij verhelen ons geenszins, dat van deze ontwerpovereenkomst naar de volledige onafhankelijkheid, zowel in politiek als in economisch opzicht van Indonesië, nog een lange weg moet worden afgelegd. Hardnekkige tegenstand zal daarbij moeten worden overwonnen, alleen al reeds bij de concretisering en tenuitvoerlegging van deze ontwerp-overeenkomst. Want het koloniale imperialisme heeft niet ontwapend’. Maar de CPN had er alle vertrouwen in:
‘Wij weten [..] dat de krachten van het Indonesische volk groot zijn en dat zij steeds sterker zullen worden’.
Ook in het parlement van de Republiek werd het verdrag van Linggadjati – na een langdurig debat – aanvaard; de Communistische Partij van Indonesië, de PKI, stemde voor.
De CPN steunde in de eerste jaren na de oorlog – vanuit een coöperatieve opstelling – in grote lijnen het Indonesië-beleid van de regering. Maar dat zou veranderen in 1947.
Verder lezen: Deel twee van deze serie