Onlangs verscheen een boek, samengesteld door de Belgische Tom Ysewijn, over een markante Poolse reiziger: Kazimierz Nowak. Deze man reed van 1931 tot 1936 op zijn fiets heel Afrika noord-zuid door en weer terug. Bovendien deed hij er verslag van en wel op zo’n wijze dat ik als lezer het hele boek door geboeid bleef.
In tegenstelling tot de kolonialen die in Afrika verbleven, zocht Nowak geen ‘veilige plekken’ op, zoals steden en kolonies van landgenoten. Hij sliep meestal in de open lucht, in de woestijn, in de jungle en bij missionarissen of nabij nederzettingen van lokale stammen. En zo leerde hij volgens hem het ware Afrika kennen. Uit zijn teksten blijkt bovendien, dat hij een onverholen criticaster was van het kolonialisme, dat alleen voor de blanken positief uitviel en dit continent ontwrichtte qua sociale structuren, lokale gebruiken, natuur en lokale economieën.
Het is voor mij (inwoner van Nederland, een land met een nogal infaam koloniaal verleden) een verademing om te lezen hoe Nowak, afkomstig uit Polen (een land zonder koloniaal verleden) zich ongehinderd kritisch uitlaat over de koloniale misstanden in Afrika.
Nowak verliest door de crisis in 1925 zijn baan en besluit al fietsend door Europa als reizend correspondent artikelen te gaan schrijven. In 1928 keert hij vanwege geldgebrek terug naar Polen. drie jaar later vertrekt hij naar Afrika, met het plan dat zijn vrouw zijn reisverslagen aan de Poolse pers gaat verkopen. Hij vertrekt vanuit Tripoli op zijn zeven jaar oude fiets, met een door zijn vrouw genaaid tentzeil, een camera en realiseert zich dan pas, waar hij aan begonnen is: ‘Ik voelde me als een kapitein op een schip, maar dan één zonder zeilen, roer of bemanning’ en, dat hij niet alleen burgeroorlogen, onveilige gebieden, maar vooral de meedogenloze natuurlijke elementen op zijn pad zal treffen: hitte, wind, droogte, zandstormen, kou, evenals dieren groot en klein die hem belagen.
Hij ziet een paar keer de dood in de ogen, raakt bijna blind, maar doet onderweg ook allerlei ontdekkingen. Zo probeert hij hasj uit (‘vrijwel onmiddellijk krijg ik een enorme hoofdpijn en zink weg in een gelukzalige, dromerige toestand’) en leert, mede omdat hij taalgevoelig is en makkelijk contact legt, overlevingstrucs van de lokale bevolking:
‘Maar vaak moet je je toevlucht nemen tot gebaren om begrepen te worden. Soms stoot je al op een nieuw dialect na slechts een dag reizen.’
Zijn artikelen verschijnen in diverse Poolse kranten en bandenfabriek Stromil stuurt hem bij wijze van sponsoring af en toe een fietsband toe.
Intiem
Zijn reisverslagen, waar Ysewijn een selectie uit heeft gemaakt, zijn zo direct geschreven, dat je Nowak tijdens zijn tochten ‘op de voet volgt’, in het isolement, waarin hij vrijwel altijd verkeert. Mede omdat hij zijn reis te voet, op (‘zijn metgezel’) de fiets of te paard, per prauw, of dromedaris, meestal alleen aflegt, daarbij steden, luxe, drukke oorden mijdend liever in de natuur verblijvend, maak je zijn reis op intieme wijze zo vanuit je luie stoel geboeid mee.
Was hij aanvankelijk nog onder de indruk van de kolonialisten, op den duur verandert dat door zijn ervaringen onderweg:
En:
‘Steeds meer avonturiers worden miljonair of zelfs miljardair, maar geen van hen allen is een zwarte Afrikaan. Zij die in de mijnen of plantages werken, blijven leven op een dieet van maniok en verspillen het laatste van hun schamele inkomsten aan rommel die niet in Europa verkocht raakt.’
Later schrijft hij:
‘Ik hoor vaak van Engelsen dat ik het blanke ras te schande maak door mijn eigen thee en zelf m’n tent op te zetten. In hun ogen moeten deze taken worden uitgevoerd door ingehuurde bedienden: een om te koken, een om te wassen, een om water te halen, een om het bed op te maken en de vierde…. een zwarte minnares als gezelschap tijdens de nacht!’
‘De enige echte communisten’
Nowak overnacht wel regelmatig bij missieposten, zoals bij een Zweedse, waar kort tevoren een stamlid, dat zich had laten bekeren, vermoord was: ‘Een paar snorharen van een luipaard waren gemengd in maniok. Zodra de snorharen in de maag belanden, haken de scherpe uiteinden zich in de weefselwand en ontsteken er.’
In contrast tot het kolonialisme schrijft hij over pygmeeën, dat ze geen behoefte hebben aan geld, omdat het woud hen alles biedt. En: ‘Ze jagen en verdelen hun prooi gelijkelijk onder elkaar. Misschien zijn zij wel de enige echte communisten in de wereld.’
Het eerste jaar reist hij door woestijnlandschappen. Bij een bron in een oase schrijft hij: ‘Het water is wat zout, bedekt met een groene film en bezaaid met drijvende koemest, maar een dorstig mens is geneigd om zulke details te negeren.’ Hij wordt overvallen, maar krijgt door diezelfde bende uiteindelijk water toegereikt en vindt in een woestijngrot drie vergane lichamen van mensen ‘die verdwaalt geraakt zijn’. Als hij bij een andere een oase aankomt, waar de bewoners in luxe en weelde baden, schrijft hij:
‘Sinds lang ben ik weer eens omringd door de drukte van de beschaving: haar hypocrisie, chauvinisme en God weet wat nog meer. In deze omgeving, op blote voeten en in een bestofte kaftan, moet ik op een vogelverschrikker lijken. Elke vezel van me verlangt naar de stille woestijn.’
Arrogante Egyptenaren
Hij heeft een uitgesproken mening over Egyptenaren, die ‘arrogant, agressief en bot zijn. En de politie is nog erger. Een politieman zal brutaal je zakken naar kostbaarheden doorzoeken. Je moet hem uitschelden voor hond of andere Arabische uitdrukkingen naar het hoofd slingeren om van hem af te komen.’ Hij heeft er last van stenen gooiende bendes jongetjes en tientallen zwerfhonden.
Daarna reist hij in Soedan, Congo, Burundi en Rwanda door savannes, moerassen, regenwouden en gebergten. Bij een tocht door savannen merkt hij op: ‘Een doorn boort zich in mijn voet en een tak slaat in mijn gezicht en steekt bijna mijn oog uit. Mijn gezicht bloedt. Het is zo heet en droog dat het lijkt alsof de savanne spontaan kan ontbranden.’
Op een gegeven moment wordt zijn camera gestolen, hij wordt de lucht in geslingerd door een dierenval, verdrinkt bijna opgezogen in een moeras en belandt in een sprinkhanenzwerm, waardoor het is alsof het nacht is. Hij is meerdere keren door onder andere malaria langere perioden aan zijn bed gekluisterd en lijdt chronisch aan bloedarmoede.
‘Ik riskeer mijn leven, stel me bloot aan duizenden gevaren, aan ziekte, ontbering en aan doornen die mijn vlees verscheuren en mijn fietsbanden doorboren. Maar deze reis stelt me in staat om van dichtbij het leven van de mensen en dieren van Afrika te observeren.’
Ontelbare ontberingen
Het is ongekend zoveel als Kazimierz moest afzien onderweg. Maar tegelijkertijd looft hij de natuur ‘Exotische paarse bloemen staan in bloei, bontgekleurde vogels kwetteren met honderden tegelijkertijd en vlinders nestelen zich op mijn stuur en troosten me met hun regenboogvleugels.’ Meerdere keren proberen lokale mensen hem van een reisplan af te houden, maar ‘…ik ben van nature koppig. Als ik eenmaal besloten heb om iets te doen, kan ik niet van mijn idee worden afgebracht, zelfs al is het een krankzinnig plan.’
En met enige zelfspot schrijft hij: ‘In Afrika is er een voortdurend gerinkel in mijn oren – ik had net zo goed in Rome kunnen zijn op paaszondag! Was dit een bijwerking van de bittere kinine waarmee mijn dagen tegenwoordig begonnen en eindigden?’ Maar ook, zonder omhaal:
‘Ik verlang naar een Pools kerstliedje (…) Een diepe eenzaamheid maakt zich van mij meester, mijn keel verstrakt en mijn ogen vullen zich met tranen.’
Hij wordt regelmatig gevloerd door ziekten, tropische regenbuien en vele insecten. De beet van het insect kimputu veroorzaakt bij hem ‘gevaarlijke koortsen’ en de mabata, die lijkt op een teek, ‘doet zich tegoed aan menselijk vlees.’
Twee speren, waarvan een er zijn fiets tot schuin ‘tentdak’ ondersteunde, redden zijn leven bij een aanval door een leeuw. Hij houdt zijn fiets aanvankelijk overeind met de ene en spiest het dier aan zijn andere: ‘Met een lucifer beschijn ik de majestueuze reus die voor me ligt in al zijn pracht. Zijn hoofd is enorm en de open kaken onthullen grote, scherpe hoektanden. De levensreddende speer is diep in de flanken van het beest doorgedrongen en valt moeilijk te verwijderen. (…) De andere speer zit vast in de maag van het dier, dus moet de leeuw heel hoog gesprongen zijn bij zijn aanval.’
In Soedan zijn ‘de moerassen vaak zo diep dat ik moet zwemmen met mijn zware bundel in een hand en mijn speer tussen mijn tanden. Af en toe zie ik de gevreesde reptielen bewegingsloos liggen op de oever. Soms scheidt slechts enkele meters me van de vlijmscherpe tanden van de machtige roerloze krokodillen.’ Korte tijd later rijdt hij in het regenwoud bijna over een vier meter lange python die opgeblazen door een kort tevoren verorberd dier ligt uit te blazen
Een andere keer voert een groep nijlpaarden rond middernacht een charge uit op zijn tent. Hij ligt er in het licht van zijn elektrische zaklamp, waarvan de batterijen even daarna op zijn, terwijl de nijlpaarden aan zijn voeten blijven grazen en oorverdovend brullen. Ook een kudde zwijnen heeft het op hem gemunt. Hij raakt een van de zeugen, die hem aanvalt…
‘…de kogels scheuren de borst van het dier in stukken. Ik kijk naar de krachtige slagtanden en besef dan pas dat ik ontsnapt ben aan een drama.’
Het is verbazingwekkend dat hij zijn reis overleefd heeft en je vraagt je dan ook herhaaldelijk af, waarom hij hem niet stopgezet heeft, het grenst aan masochisme en zelfs ‘tropenkolder’, zoals hij ‘tegen beter weten in en vele malen tot op het bot uitgemergeld’ zichzelf en zijn lichaam kwelt. Het is dan ook niet zo verwonderlijk dat hij een jaar na zijn terugkomst op veertigjarige leeftijd sterft.
Paul Julien
De verhalen van Nowak doen me denken aan die van zijn Hollandse equivalent, dr. Paul Julien. Net als hij een eigenzinnige, volhardende Einzelgänger. Julien was geen journalist, maar een leraar, die in de zomervakanties naar Afrika afreisde. En hij bereisde niet dat hele continent, maar was vooral geïnteresseerd in pygmeeën en deed daar verslag van in radiopraatjes, die de KRO op zondagavonden uitzond. Bevlogen werd het motto: ‘Als dokter Paul vertelt, houd je je mond.’ (Achteraf schreef hij ook een viertal boeken over zijn reizen). Hij was geobsedeerd geraakt door pygmeeën vanwege een drukfout. Hij had gelezen dat er in Afrika een volk was van ongeveer dertig centimeter groot (wat 1.30 meter had moeten zijn). Gebiologeerd door dit wonderbaarlijke fenomeen trok hij er heen. Hij deed er genetische afstammingsonderzoek met onder andere opmetingen en bloedonderzoek, een tak van de antropologie die destijds in zwang was, maar later grotendeels teloorging.
Ik had het geluk deze ‘dr.’ in 1997, hij was toen zesennegentig, in zijn huis in Wassenaar te interviewen. Het eerste wat me opviel, was dat hij zelf erg klein was, hooguit 1.60 meter. Daarnaast was zijn villa in dertig jaar niet veranderd (nog elektriciteitsdraden met katoen omwikkeld) en stond vol met een mix van katholieke beelden en Afrikaans houtsnijwerk. Bovendien was het er erg donker, alsof hij de donkerte van de oerwoudhut had overgebracht naar het koude noorden. Het was in de namiddag. Dr. Paul rookte een dikke sigaar en dronk een glaasje jenever met wat druppeltjes angostura, een kruidenbitter. Wat hem tevens tot een markante reiziger maakte, was dat hij naast zijn onderzoeken altijd een camera, statief en grote, kwetsbare glasnegatieven meenam, waarmee hij zijn reizen en pygmeeën vastlegde ‘op de gevoelige plaat’.
In tegenstelling tot de ware Einzelgänger Nowak, reisde Julien enkele decennia later altijd met een karavaan van tientallen dragers naar zijn bestemming, wat de nodige voordelen met zich meebrengt, maar eveneens de niet te onderschatten nadelen. Overeenkomst tussen beide is, dat ze allebei op zo’n manier schrijven, dat je met hen wordt meegevoerd de hitte en zo’n andere natuur in, en door hun aanstekelijke verteltrant wordt je ingewijd in een totaal andere cultuur en maatschappij.
‘En daar gebeurt het onvermijdelijke. Mijn trouwe en onafscheidelijke metgezel dient na zoveel jaren zijn ontslag in. Heel Afrika heb ik met mijn fiets doorkruist, maar nu zal hij me niet langer vergezellen….’
Nowak reist daarna, op de terugweg, lange tijd door woestijngebieden op een dromedaris: ‘Bij wijze van begroeting probeert Ueli me in de rug te bijten en te bespugen.’ Toearegs hebben hier een middeltje op gevonden; op het moment dat het dier spuugt, zand in zijn bek gooien, wat een heel ‘doeltreffende’ methode is. Op sommige momenten blikt Nowak nostalgisch terug, verheerlijkt de tijd samen met zijn fiets zonder geklaag van een gids of het gebrul van een dorstige dromedaris: ‘Hij had geen behoefte aan eten of drinken – alleen de banden hadden onderhoud nodig.’
Aan het einde van zijn reis gekomen, schrijft hij:
‘Nu ik aangekomen ben op mijn bestemming lijkt dat meer op een straf dan op een bekroning. Ik zal mijn grenzeloze vrijheid van de laatste vijf jaar moeten opgeven (…). Ik zal opnieuw moeten leven tussen vier muren en ‘s nachts naar lage plafonds staren in plaats van naar de peilloze sterrenhemel boven de wildernis.’
In totaal heeft Nowak zo’n veertigduizend kilometer afgelegd. Het boek, met de selectie aan teksten zoals Ysewijn samenstelde, vormt een mooie aanvulling op de reisliteratuur. Het biedt vanuit Pools perspectief een verfrissende en tegelijkertijd beschamende kijk op het kolonialisme, geeft een zeer geslaagde inkijk in de persoon, de jarenlange reis van Nowak en van het Afrika van bijna een eeuw geleden. Wat Nowak gemeen heeft met samensteller Ysewijn: beiden hebben de fiets uitgeroepen tot het ultieme vervoersmiddel: zo trekt ook Ysewijn op zijn fiets rond, maar dan door het Europese platteland en doet vandaar uit verslag over het leven in de buitengebieden.
Boek: Alleen door Afrika; de opzienbarende reis van Kazimierz Nowak (1931-1936) – Tom Ysewijn
Website van Tom Ysewijn: www.kazimierznowak.be