Op het eerste gezicht kan de hantering van de meervoudsvorm in de titel wellicht de indruk wekken van een verkeerd taalgebruik. Toch heeft Brussel in de loop van haar ruim duizendjarige bestaansgeschiedenis niet Ć©Ć©n, maar wel degelijk twee stadsomwallingen gekend. Met onderstaand artikel wordt aan de geĆÆnteresseerde lezer een kennismaking aangeboden van enkele archeologische restanten en de geschiedenis van deze stadsomwallingen.
Een stad in wording
De vroege ontstaansgeschiedenis van de stad Brussel is eerder weinig gedocumenteerd en bovendien zijn de historici het nog steeds niet altijd eens wanneer nu precies de stad werd gesticht. Wat wel zeker is, is dat Brussel aanvankelijk slechts een kleine nederzetting was aan de oevers van de Zenne gesitueerd op een cuesta (asymmetrische rug in het landschap) van het Brabants plateau.
Het zou Karel van Neder-Lotharingen (953-992) geweest zijn die omstreeks 977 een castrum liet bouwen op een eilandje in de Zenne samen met een kapel gewijd aan Sint-Gorik. Al heel snel vestigden zich rond de versterkte vesting tal van ambachtslui, handelaars en kunstenaars die zo de aanzet vormden van wat zich vrij snel zou ontwikkelen tot een kleine dorpsgemeenschap. Volgens sommigen was het dezelfde Karel die omtrent 985 ook de relieken van de heilige Goedele, een vrome vrouw uit Moorsel, liet overbrengen naar zijn castrale kapel. Later, in de loop van de elfde eeuw liet de toenmalige graaf van Leuven, Lambert II-Balderik (ca. 993-1054), de relieken overbrengen naar de collegiale Sint-Michielskerk die in het hoger gelegen gedeelte van de stad was gebouwd waardoor Brussel ook op spiritueel vlak aan belang won (zie ook artikel: Sint-Michiel in het Brusselse straatbeeld).
In de daaropvolgende eeuwen groeit de bevolking verder aan en ontpopt de jonge nederzetting zich verder tot een stedelijke agglomeratie met een alsmaar grotere economische en politieke macht. De gunstige ligging langs diverse handelsroutes, de aanwezigheid van een haven alsook de keuze van Brussel als residentieplaats door de Hertogen van Brabant zorgden voor een toenemende handel en bloei die rijkdom en welvaart teweegbracht. Spoedig groeide dan ook de noodzaak om de stad en haar inwoners te beschermen en werd beslist om een stadsomwalling te bouwen.
De eerste stadsomwalling
Onder impuls van de Hertog van Brabant, Hendrik I (1190-1235), wordt het project opgestart. Het bouwproces verloopt echter in meerdere opeenvolgende etappes en zal uiteindelijk verscheidene decennia lang duren. Het grillige vier kilometer lange tracƩ dat omwille van de topografische eigenschappen van het terrein rekening moest houden met een hoogteverschil van bijna veertig meter tussen de beneden- en bovenstad was daar zeker niet vreemd aan. Daarenboven dienden alle belangrijke wijken en ontwikkelingspolen zoals de handelshaven aan de Zenne, de Sint-Michiel & Goedele kerk, net zoals het hertogelijk paleis op de Coudenberg binnen de versterkte perimeter van de omwalling komen te liggen.
Als bouwprincipe van deze fortificatie greep men terug op een veelgebruikte en beproefde constructie in onze gewesten, namelijk een walmuur met funderingsbogen verankerd in een aarden wal. Eerst werden toegangspoorten en wachttorens gebouwd. Nadien wordt langs de tracĆ©lijn een ongeveer tien meter brede gracht gegraven en vervolgens bouwt men een eerste reeks van boogvormige funderingen die met de uitgegraven grond afkomstig uit de gracht wordt bedolven. Op deze fundering komt een tweede boogconstructie waartegen aan de veldzijde dan een versterkte walmuur wordt gemetseld met langs de binnenkant een weergang die de poorten en torens moet verbinden. Een vrijwel uniek restant van dergelijke opbouw is in het oude stadscentrum nog steeds te zien, met name in de Villersstraat, niet ver van de plaats waar het overbekende bronzen beeldje van āManneke Pisā staat dat jaarlijks miljoenen toeristen aantrekt en werd vervaardigd door HiĆ«ronymus Duquesnoy de Oudere (ca. 1570-1641).
Om zowat de vijftig meter zorgden hoefijzervormige torens voor de nodige bescherming. Deze wachttorens bestonden uit twee verdiepingen en waren voorzien van meerdere schietgaten en openingen naar de borstwering toe. Bovenaan bevond zich een terrasvormig platform, afgesloten met kantelen en merloenen (de tussenruimte in een kanteelbekroning bedoeld als schietgat). EĆ©n van de amper vier resterende torens van deze eerste dertiende-eeuwse stadsomwalling die bewaard is gebleven, is de Anneessenstoren. De naam verwijst naar de Brusselse gildedeken van de schaliedekkers en stoelenmakers, FranƧois Anneessens (1660-1719), die in de toren werd gevangen gezet omdat hij weigerde zich te onderwerpen aan de nieuwe regels voor de vakgenootschappen die door de plaatsvervangende Oostenrijkse landvoogd Hercule-Louis Turinet, markies van PriĆ© (1658-1726), werden opgedrongen. De toren stond in die periode via een latere bijgemetselde gang op de weergang in verbinding met de aanpalende āSteenpoortā, die vanaf medio zestiende eeuw dienst deed als gevangenis.
De āSteenpoortā was Ć©Ć©n van de zeven stadspoorten die als heuse verdedigingsbastions toegang gaven tot de stad āintra murosā. De andere toegangspoorten waren respectievelijk de Overmolen-, Sint-Katelijne-, Warmoesbroek, Lakense-, Coudenberg-, en Treurenbergpoort. Overdag werden via deze poorten accijnzen geĆÆnd op handelswaren, en Ć©Ć©nmaal na zonsondergang gingen deze stadspoorten onherroepelijk dicht. Om de toegang tussen het eigenlijke stadscentrum en de omliggende woonwijken enigszins te vergemakkelijken werden daarenboven reeds vanaf eind dertiende eeuw secundaire poorten en winketten (kleinere deuren of openingen in een grotere poort) in de omwalling aangebracht.
Vrij spoedig bleek deze eerste stadsomwalling al ontoereikend om de steeds verdere aangroeiende bevolking te herbergen en te beschermen. Door het schrijnende plaatsgebrek āintra murosā ontstonden dan ook verscheidene woonwijken buiten de eigenlijke stadsomwalling, hetgeen als het ware zowat een uitnodiging was om de stad te belegeren en te plunderen. In 1356 kon de graaf van Vlaanderen, Lodewijk van Male (1330-1384), dan ook vrij gemakkelijk de stad enige tijd innemen. Deze gebeurtenis spoorde het Brusselse stadsbestuur ertoe aan om na de herovering van de stad een tweede, veel ruimere stadsomwalling te bouwen. De oorspronkelijke eerste omwalling verloor hierdoor vrij snel haar militaire functie en werd in de daaropvolgende eeuwen opgenomen in het stadsweefsel om tenslotte einde negentiende eeuw tijdens de grootschalige moderniseringswerken van de stad grotendeels afgebroken te worden. Gelukkig zijn hier en daar, verspreid over de stad, nog enkele overblijfselen te bezichtigen.
De tweede stadsomwalling
Net zoals de eerste omwalling werd ook de tweede stadswal gebouwd op een aarden talud. Voor de eigenlijke muur werd voornamelijk gebruik gemaakt van baksteen afgewisseld met plaatselijke natuursteen. De nieuwe beschermende omwalling was acht kilometer lang en telde een zeventigtal halfronde wachttorens met in het oosten twee ronde hogere torens: de Wollendriestoren en de Blauwe toren. Aanvankelijk waren er ook zeven toegangspoorten: de Anderlechtse-, Schaarbeekse-, Vlaamse-, Lakense-, Leuvense-, Naamse-, en Hallepoort. In de loop van de 16de eeuw werd echter een achtste poort, de Oeverpoort bijgebouwd om het kanaal dat de nieuwe Brusselse binnenhaven met de Rupel en de Schelde verbond de stad te laten binnenstromen.
De godsdienstoorlogen in de tweede helft van de zestiende eeuw en de latere aanslepende conflicten met de Franse koning Lodewijk XIV (1638-1715) drukten evenwel hun stempel op de versterkingen die aan de omwalling werden toegevoegd. Zo werden indrukwekkende aarden constructies van bastions en ravelijnen aangelegd om in te spelen op de vooruitgang van de artillerie. De snel evoluerende oorlogsvoering zorgde er echter voor dat einde achttiende eeuw de stadsversterkingen geen militair nut meer hadden en onder keizer Jozef II (1741-1790) werd dan ook begonnen met een gedeeltelijke ontmanteling van deze tweede stadsomwalling. Het was echter Napoleon (1769-1821) die in 1810 de knoop doorhakte en het bevel gaf om de omwalling helemaal af te breken en ze te vervangen door brede lanen. Slechts Ć©Ć©n poort bleef gespaard van de afbraak, namelijk de Hallepoort omdat deze destijds dienst deed als gevangenis. In de laatste decennia van de negentiende eeuw kreeg de Hallepoort haar huidig neogotisch uitzicht, na een grondige restauratie van de architect Hendrik Beyaert (1823-1894). Inmiddels doet deze vroegere veertiende-eeuwse stadspoort dienst als museum.
De brede ringlanen die in de plaats kwamen van de omwalling werden uitgetekend door architect Jean-Baptiste Vifquain (1789-1854). Aan de buitenrand van deze bomenrijke boulevards bevonden zich kleine hekjes en schuttingen die de stad scheidde van het platteland. Bij deze afsluitingen stonden neoclassicistische paviljoentjes die fungeerden als tolhuisjes. Hier werd de stedelijke octrooibelasting, de tol op goederen geĆÆnd. Toen het octrooirecht in 1860 werd afgeschaft werden deze afscheidingen die het materiĆ«le symbool waren van deze gehate belastingsvorm door een euforische menigte vernield. Enkele van de tolhuisjes bestaan echter vandaag de dag nog steeds. In Ć©Ć©n ervan, aan de Anderlechtse poort, werd in juni 1988 het riolenmusem geopend. De bezoeker krijgt er aan de hand van maquettes en een ondergronds bezoek aan een hoofdriool een inzicht over de historie van het Brusselse rioleringsnet.
In de aanloop van de wereldtentoonstelling van 1958 werden grote stedenbouwkundige projecten opgestart die het aanzicht van de boulevards ingrijpend wijzigden. Tunnels werden gegraven om het toenemend autoverkeer vlotter te laten verlopen en vanaf 1970 werden ook de eerste metrotunnels uitgegraven. Slechts weinig mensen zijn zich evenwel bewust dat op het tracƩ van deze boulevards ooit een prestigieuze en imponerende stenen verdedigingsmuur stond.
Bronvermelding: Dienst Monumenten en Landschappen