“In Syrië begint de dienstplicht met zeventien jaar, maar ik wilde niet vechten. Veel van mijn vrienden zijn omgekomen in het Syrische leger en daarom vluchtte ik op mijn zestiende naar mijn oom in Libanon. […] Mijn ouders zijn altijd met mijn broertjes en zusjes in Aleppo blijven wonen. Daar vielen iedere dag de bommen. Ik keek bewust niet naar de beelden op het nieuws en probeerde me maar te concentreren op het leren van de Nederlandse taal.”
Aldus Malik, een achttienjarige vluchteling uit Syrië. Hij is een van de ruim zes miljoen mensen die sinds 2011 Syrië zijn ontvlucht. Zijn verhaal is te vinden op de website van Vluchtelingenwerk.
Massale uittocht van grote groepen mensen is niet nieuw. Honger en armoede hebben altijd al mensen op de been gebracht. Ook religieuze onderdrukking jaagt al eeuwen mensen uit hun huis. Maar aan het eind van de achttiende eeuw kwam er een nieuw soort vluchteling op. Dit had te maken met de Franse Revolutie. Of liever: de Terreur, de oorlog en de levée en masse (de algemene dienstplicht) die door de Franse revolutionaire machthebbers in het leven geroepen waren. Deze drie dingen leidden tot een gebeurtenis die de geschiedenisboeken ingegaan is als La grande fuite: de grote vlucht, waarbij inwoners uit de Elzas massaal op de vlucht sloegen richting de Duitse landen. De uittocht is vermoedelijk de het eerste voorbeeld van moderne vluchtelingenstromen zoals we die vooral kennen van de twintigste eeuw.
Vlam in de pan
Een van de vluchtelingen uit de Elzas was een jongen zoals Malik: Franz Joseph Harbaur. Joseph, zoals hij werd genoemd, werd op 24 maart 1776 geboren als zoon van de plattelandschirurgijn van het dorpje Neuwiller (tegenwoordig: Neuwiller-lès-Saverne). Het dorp bestond uit een handvol woningen rondom de reusachtige Petrus- en Paulusabdij, waar benedictijner monniken de dienst uitmaakten. Zij waren de baas over het dorp en de omringende landerijen. Joseph had twee oudere broers en twee jongere zussen. Hij was 13 jaar toen in Parijs de Franse Revolutie uitbrak met de bestorming van de Bastille.
Aanvankelijk had het gezin Harbaur waarschijnlijk weinig gemerkt van de revolutie. Vader Harbaur had bij zijn overlijden in 1786 het gezin in redelijk goeden doen achtergelaten. De oudste broer Georg was bezig aan zijn opleiding tot priester. De Elzas – een Duitstalig gebied dat sinds 1697 bij Frankrijk hoorde – was hoe dan ook redelijk welvarend. Maar er sluimerde onrust onder de boeren, ook in de omgeving van Neuwiller.
De opstand sloeg over op de vijftig kilometer verderop gelegen stad Straatsburg en veertien dagen nadat in Parijs de vlam in de pan geslagen was, vonden ook de eerste schermutselingen plaats in Neuwiller. Wat op het erf van de abdij, vlakbij het huis van de familie Harbaur, precies gebeurde en wat Joseph daarvan meekreeg, blijft in nevelen gehuld. De plaatselijke schoolmeester, die aan de abdij verbonden was, schrijft het volgende in zijn dagboek:
‘Al drie dagen lang staat dit land in brand. De mensen lijken gek te zijn geworden.’
Het ging van kwaad tot erger. Twee weken later schreef hij:
‘Het lijkt erop dat de storm is gaan liggen…] Maar een vonk is genoeg om een brand te doen ontvlammen met veel funester effecten tot gevolg. Wij zweven tussen leven en dood.’
Zoals elders in Frankrijk begonnen opstandige boeren in de Elzas in naam van de revolutie kloosters, landhuizen en kastelen te plunderen. Vooral kloosters waren het doelwit, wat niet verwonderlijk is: de helft van het grondbezit was in kerkelijke handen. Lokale machthebbers en landeigenaren waren evenmin veilig. Er vielen relatief weinig slachtoffers, maar onder de bevolking deden allerlei geruchten over gewelddadigheden de ronde. Nieuws en nepnieuws waren niet meer van elkaar te onderscheiden. De schoolmeester noteerde:
‘Wij zijn erachter gekomen dat de geest van revolutie en opstand die zich in de Elzas heeft gemanifesteerd, heel Frankrijk al is doorgetrokken. We weten niet wat voor narigheid ons nog te wachten staat…’
Aan het eind van de zomer leek de rust te zijn weergekeerd. Maar toen kondigde ‘Parijs’ een reeks van maatregelen af die een eind maakte aan de heerschappij van de benedictijnen van Neuwiller. Kerkelijke bezittingen werden verbeurd verklaard en er kwam een wet die alle geestelijken verplichtte een eed van trouw af te leggen aan de Franse grondwet. Deze maatregel stuitte vooral in de Elzas op verzet: meer dan dertienhonderd priesters weigerden de eedaflegging, met steun van de paus.
Georg Harbaur, die – inmiddels afgestudeerd – als vicaris was aangesteld in Neuwiller, was een van hen. Velen – onder wie de benedictijnen van Neuwiller – vluchtten naar Duitsland of Oostenrijk, waar ze werden opgenomen in de groeiende groep émigrés: Fransen (vooral aristocraten) op de vlucht voor de revolutie. Georg ging echter ondergronds en zette zijn werk als priester voorlopig voort.
De politieke verhoudingen in de Elzas verhardden zienderogen, vooral in het noorden. De boodschap van vrijheid, gelijkheid en broederschap was intussen op tal van andere plaatsen in West-Europa overgenomen, ook in de Elzas. Jakobijnse revolutionaire groepjes, ook wel ‘sansculotten’ – letterlijk: zonder (elitaire) kniebroeken – schoten als paddenstoelen uit de grond. Ze zorgden voor een toenemende onrust onder de conservatieve en gematigde, op de Duitse landen georiënteerde bevolking. De messen werden geslepen voor een burgeroorlog.
Oorlog en terreur
Ondertussen ontstonden ook spanningen aan de Franse grens. Militair gezien was de Elzas kwetsbaar, met Pruisen als noorderbuur en Oostenrijk in het oosten. (Zwitserland in het zuiden stelde zich neutraal op.) Oostenrijk was ook de baas in de Zuidelijke Nederlanden, die verderop in het noorden aan Frankrijk grensden. Hier ging het als eerste mis. Met in het achterhoofd ‘aanval is de beste verdediging’ verklaarde het Franse revolutionaire bewind op 20 april 1792 Oostenrijk de oorlog. Het Franse leger viel de Zuidelijke Nederlanden binnen. Op hetzelfde moment kwam in het noordoosten een gemêleerd gezelschap in het geweer van onder meer Pruisische en Oostenrijkse troepen en uit Frankrijk gevluchte émigrés. Andere landen sloten zich bij deze coalitie tegen Frankrijk aan. De Eerste Coalitieoorlog was een feit.
Het revolutionaire bewind had soldaten nodig. Begin 1793 viel het besluit dat in heel Frankrijk 300.000 jongemannen voor de dienstplicht moesten worden opgeroepen. De gemeenten mochten zelf bepalen wie ze daarvoor zouden aanwijzen en hoe men dacht aan het quotum te komen. Het was een lastige zaak, want onder de bevolking was onrust ontstaan. In de Elzas besloten sommige gemeentebesturen alleen die groepen te selecteren die toch al een beetje buiten de samenleving stonden, zoals de armen, of de Joden.
Maar het ging niet overal goed. In Molsheim, ten westen van Straatsburg, braken rellen uit. Drie leiders van de opstand werden standrechtelijk geëxecuteerd om een voorbeeld te stellen.
De druk op de bevolking in de Elzas werd opgevoerd. In Parijs had intussen een machtswisseling plaatsgevonden. Na de onthoofding van koning Lodewijk XVI was in la République geen plaats meer voor gematigde opvattingen. Maximilian Robespierre had op het pluche plaatsgenomen en een begin gemaakt met de ‘Terreur’. Twee kampioenen van de revolutie – Louis-Antoine Saint-Just en Philippe-François-Joseph le Bas, beiden maar net in de twintig – namen in de noordelijke Elzas (inmiddels omgedoopt tot departement Bas-Rhin) het provinciale bewind over. Ze kregen de opdracht de onvrede onder de bevolking de kop in te drukken en tegelijk te zorgen voor de bevoorrading van de troepen.
Dat deden ze op draconische wijze. Ze richtten een Commission spéciale et révolutionaire op die van subversiviteit verdachte personen moest berechten. In vier maanden tijd werden 62 personen ter dood veroordeeld – en gebracht. Gedeserteerde militairen wachtte hetzelfde lot.
Wie niets met de revolutie te maken wilde hebben, werd er evengoed in gezogen. Zo werd de bevolking van Straatsburg van de ene op de andere dag, met de winter voor de deur, verplicht binnen 24 uur alle mantels af te geven aan de militaire depots en kort daarna ook nog eens alle schoenen af te staan. Degene die probeerde eronderuit te komen, wachtte straf. En inmiddels wist men maar al te goed wat dat kon betekenen. De gebeurtenissen in september 1792 – toen in Parijs meer dan duizend vermeende ‘verraders van de revolutie’ op bloederige wijze door de bevolking zelf waren afgeslacht – lag ieder nog vers in het geheugen.
Zo werden ook in de Elzas overal vrijheidsbomen opgericht, waar echter niet alleen blije mensen omheen dansten die de revolutie een warm hart toedroegen, maar ook bange mensen die misschien liever thuis waren gebleven.
Wraak op verraders
De coalitieoorlog bereikte nu ook de Elzas. In oktober 1793 staken Pruisische en Oostenrijkse troepen de Rijn over. In Haguenau, nabij Straatsburg, werd veldmaarschalk baron Dagobert Sigmund von Wurmser, die van oorsprong een Elzasser was, als een ware held binnengehaald. In zijn kielzog volgde een bataljon van met witte vlaggen getooide burgers, roomsgezinde priesters, handwerkslieden, voormalige ambtenaren van Duitse vorsten, leden van de hogere stand en een groep in witte draperie en zijde geklede dames – wit was de kleur van het ‘onthoofde’ Huis van Bourbon. Het aanhankelijkheidsvertoon was geregisseerd door vooruitgesnelde agenten van de contrarevolutie, die de ontevredenheid van de bevolking over de revolutie vakkundig hadden weten uit te buiten.
De contrarevolutionaire feestvreugde was echter van korte duur. Nog geen maand later werden de Pruisisch-Oostenrijkse troepen ten noorden van Straatsburg door de Fransen tot staan gebracht. Ook in de buurt van Neuwiller werd slag geleverd. Van twee kanten werden de coalitietroepen ingesloten en uiteindelijk trokken ze zich terug.
De taferelen in Haguenau, maar ook het gebrekkige optreden van het Franse leger zelf, wekten het idee dat de bevolking in de omgeving en masse had geheuld met de vijand. Ook onder de militairen zouden zich verraders hebben bevonden.
Inmiddels was er meer bekend over wat er met ‘verraders’ kon gebeuren. In de Vendée was de bevolking enkele maanden eerder in opstand gekomen tegen de revolutie. Het verzet was in duizenden liters bloed gesmoord en de wraakactie van de revolutionaire machthebbers daar, was nog altijd gaande. Om de opstandige bevolking te terroriseren, werden soms gruwelijke executiemethodes ingezet – zonder vorm van proces. Zo was een groep ‘opstandige’ priesters op lekke vlotten de Loire in gejaagd, andere ‘opstandelingen’ waren ruggelings aan elkaar gebonden in het water gegooid. Ook elders werden ‘rebellen’ zwaar gestraft. In Lyon werden bijvoorbeeld kanonskogels op een in het openbaar bijeengedreven groep vermeende opstandelingen afgevuurd. Aangezien dit niet effectief bleek, moesten de van pijn schreeuwende slachtoffers alsnog met bajonetten om het leven worden gebracht – tot weerzin van degenen die dit moesten uitvoeren. Degene die deze doodstraf had bedacht, de latere minister van Politie Joseph Fouché, zou er de bijnaam ‘slager van Lyon’ aan overhouden.
Deze en andere verschrikkelijke verhalen deden de ronde. Of ze waar waren, wist niemand, maar ze zaaiden overal angst. Weliswaar wezen Saint-Just en Le Bas – in ieder geval met de mond – dergelijke massa-executies af, toch leek alles erop te wijzen dat er ook in Bas-Rhin wraak genomen ging worden. De jonge departementshoofden deden geen moeite om de angstaanjagende verhalen te ontkrachten. In tegendeel. Het tribunaal kreeg carte blanche om vonnissen uit te spreken en ten uitvoer te laten brengen. Zelf maakten Saint-Just en Le Bas zo min mogelijk vuile handen. Ze lieten diverse ‘verraders’ – vooral hoge militairen – naar Parijs sturen, waar die alsnog onder de guillotine belandden.
Een grote groep inwoners uit de omgeving voelde er niets voor om lijdzaam af te wachten tot een scherpe vinger van Saint-Just of Le Bas ook hen zou aanwijzen als verrader van de Revolutie. Al voordat de Oostenrijkse en Pruisische troepen aan hun terugtocht waren begonnen, waren er vluchtelingen uit de Elzas vertrokken. Maar dit was niets vergeleken bij de helse uittocht die nu kwam.
De grote vlucht
Het was eind december 1793. Hartje winter. Wie het startsein gegeven had, is niet meer na te gaan. Maar daar gingen ze. Bepakt met wat ze op de rug konden dragen, ontvluchtte een stroom van tussen de 25 en 50 duizend mensen in paniek huis en haard. Het waren niet alleen maar de eerder genoemde émigrés (de aanhangers van het oude regime), maar ook bang geworden werklieden en dagloners met hun gezinnen. Angstig zochten ze bescherming tussen de Oostenrijkse colonnes die in hun aftocht op weg waren naar de grens: de Rijn.
Een anonieme ooggetuige vertelde later:
‘Het lijkt alsof het keizerlijke leger alleen nog maar bezig is de vluchtende bevolking te escorteren. […] Zelfs de kanonslopen worden in beslag genomen door vrouwen en men ziet kinderen en dames in de bagagewagens van de officieren.’
Bij het oversteken van de Rijn was het een chaos, vertelde de ooggetuige. Moeders met kleine kinderen op de arm wierpen zich in hun wanhoop in de rivier; ze verdronken zich liever in het ijskoude water dan dat zij in de handen zouden willen vallen van de monsters die thuis huis hielden. De exodus raakte tot over de grenzen bekend. Zo schreef de Groninger Courant twee weken later – wat onderkoeld:
‘Men ziet weder het droevige schouwspel der vluchtelingen die met de hunnen hier en aan geene zyde des Rhyns zich zoeken te bergen…’
Uit Neuwiller zijn de namen van 130 vluchtelingen bekend. Joseph Harbaur, zijn jongere broer Peter en een jonge neef van hun vader, wijnboer Antoine Harbauer, waren erbij. Hun namen staan opgetekend in een lijst van personen die de Proclamatie van 14 oktober 1791 hadden overtreden, waarbij emigratie uit Frankrijk strafbaar geworden was. Die lijst was bedoeld als overzicht van personen van wie nog belasting te vorderen viel – het ging daarbij natuurlijk vooral om de adel en hoge geestelijkheid. Van de meeste vluchtelingen uit de Elzas viel echter weinig te plukken.
Landverraders
Joseph en Peter Harbaur waren nog maar 17 en 19 jaar oud. Zij gingen op de vlucht voor oorlogsgeweld, dienstplicht en terreur, en niet, zoals de adel en de geestelijkheid, om zich te verbergen voor de op hun kapitaal en hun hoofd azende revolutie. Toch werden ook Joseph en Peter tot de émigrés gerekend. En dat betekende voor de achterblijvers in Neuwiller die trouw waren aan de revolutie, zoveel als ‘lafaard’. En in de ogen van het revolutionaire gezag was een émigré sinds november 1791 zelfs een verrader.
Voor iemand uit Neuwiller was dat ingewikkeld. Het begrip ‘verraad’ kwam anno 1793 hoogstens voor met betrekking tot de kleine gemeenschap waartoe je behoorde, bijvoorbeeld je familie. De meeste inwoners van Neuwiller hadden helemaal geen hechte band met Frankrijk. Ze waren Neuwillers; hoogstens Elzassers – en dan ook nog overwegend Duitssprekend en -voelend. Sommigen waren zelfs niet – zoals de meeste Fransen – van huis uit katholiek, maar luthers of joods. Dat zij deel uitmaakten van het grote Frankrijk, speelde in hun dagelijks leven nauwelijks een rol.
Maar sinds de revolutie leek alles anders te zijn. Onder de Fransen – zelfs in de Elzas – was een zelfbewustzijn ontstaan dat bijna religieus leek: Vive la France! Een goede Fransman was een patriot, een goede patriot was vóór de revolutie. Was je tegen, dan was je geen goede patriot. Dan was je tegen Frankrijk. En als je vanwege de revolutie Frankrijk verliet – ook al was het om je vege lijf redden in een door oorlogsgeweld geteisterd gebied – dan pleegde je verraad aan de revolutie en dus aan Frankrijk. Wie Frankrijk ontvluchtte, verraadde de revolutie en… verdiende de doodstraf.
Dit was de breed gedeelde opvatting in het revolutionaire Frankrijk. En met dat in het achterhoofd vluchtten Joseph en Peter Harbaur over de grens, weggejaagd door een oorlog en een revolutie die de hunne niet was. Een weg terug was er niet.
De achterblijvers
Moeder Harbaur bleef in Neuwiller achter, met haar jongere dochters en haar oudste zoon Georg. Zij kon niet anders, want als iedereen zou vertrekken, zou de familie alles kwijtraken: de goederen zouden geconfisqueerd worden door de staat. Het was geen gemakkelijk besluit. Moeder Harbaur kreeg al snel het stempel opgedrukt van EmigrantenMutter en Aristokratin, wat beslist niet vleiend was bedoeld. Ze werd door de rest van het dorp met de nek aangekeken.
In de jaren daaropvolgend gingen de familiebezittingen alsnog een voor een verloren. Uiteindelijk viel zelfs het woonhuis aan plunderingen ten prooi. Toen moeder Harbaur zich daartegen wilde verzetten, kreeg ze te horen dat ze blij mocht zijn zélf nog te leven.
Dat laatste was niet eens zo’n gekke gedachte, gezien de omstandigheden. Zoals bekend had Georg destijds het voorbeeld gevolgd van veel andere geestelijken: hij had de eedaflegging geweigerd. Sindsdien hield hij zich schuil in het ouderlijk huis en bleef hij zijn werk als priester voortzetten. In 1798 werd hij uiteindelijk alsnog gearresteerd en voor de strafrechtbank gebracht. Uit de stukken van het proces spreekt enige bewondering voor zijn standvastigheid. Aangezien hij niet was gevlucht, wachtte hem niet de doodstraf. Hij werd voor enkele jaren verbannen naar een eiland aan de Franse westkust.
Moeder Harbaur werd ook opgepakt; ze moest terechtstaan omdat zij haar zoon onderdak had verleend. Zo belandde ze in de gevangenis; beschimpt door plaatsgenoten die de kant van de revolutie hadden gekozen. Wat er met de meisjes gebeurde, is onduidelijk. Vermoedelijk worden zij door familie opgevangen.
Hoe het verder ging met de jongens
Peter en Joseph wisten niets van dit alles. Door hun vlucht werden alle banden met de familie afgesneden. Zo bleven ze jarenlang in onzekerheid over het lot van degenen die ze achtergelaten hadden.
De jongens vluchtten naar Darmstadt. Peter bleef daar achter. Hij was schrikachtig geworden van de oorlog – nu zouden we misschien zeggen dat hij leed aan posttraumatische stress. De ondernemende Joseph vertrok echter al snel naar Würzburg, waar hij door een artsenfamilie werd opgevangen. Daarna ging hij verder naar Jena, om het hart van de Duitse romantiek geneeskunde te gaan studeren. Mede doordat hij goed met mensen kon omgaan, wist hij snel op te klimmen. Hij werd een graag geziene arts onder de Duitse elite. Ondertussen bleef hij wel contact houden met zijn broer.
Vele jaren later hief de nieuwe Franse machthebber, Napoleon, de ban op emigreren op. De broers konden eindelijk terug naar het ouderlijk huis, naar moeder, Georg en de meisjes – die inmiddels ook volwassen geworden waren. Peter besloot zich voorgoed in buurt van de familie te vestigen. Hij trouwde, kreeg kinderen en werd ‘homme de confiance’ van een plaatselijke edelman. Later werd hij wijnbouwer en werkte hij zich zelfs op tot burgemeester van Dossenheim.
Joseph was echter slechts op doorreis. Na een half jaartje in Neuwiller te hebben gewoond en als arts te hebben gewerkt, vertrok hij naar Parijs om te promoveren tot doctor medicinae. Zijn ster bleef rijzen. Zijn clientèle groeide, in Frankrijk, in Duitsland en later zelfs in Rusland. Bekende Duitsers werden zijn patiënt. Joseph trouwde, kreeg kinderen en vestigde zich uiteindelijk in de Nederlanden. Na een leven vol intriges en hindernissen, werd hij lijfarts van koning Willem I. Deze droeg hem een groot pakket aan taken op die niet eens allemaal te maken hadden met de geneeskundige dienst. Als lijfarts van de koning voerde Joseph Harbaur alles trouw uit wat zijn vorst van hem vroeg en zo werd hij de belangrijkste persoon in het nieuwe Verenigde Koninkrijk der Nederlanden die zich met gezondheidszorg bezighield.
Maar ver voordat hij kon genieten van de status en de welstand die hij door zo hard te werken, had bereikt, kwam hij te overlijden. Hij werd slechts 48 jaar oud. Zijn sterven werd nauwelijks opgemerkt en vandaag de dag kent niemand meer zijn naam.
Tien keer meer
In de biografie De lijfarts van de koning wordt uit de doeken gedaan hoe Joseph Harbaur deze carrière van vluchteling tot vertrouweling van de koning heeft doorlopen. Aan het eind van de biografie komt het antwoord op de vraag waarom Harbaur zo zijn best deed om hogerop te komen en waardoor zijn naam in de vergetelheid is geraakt.
Het is opnieuw een jonge Syrische vluchteling die licht schijnt op deze kwestie. De woorden van Wael – zo heet hij – staan opgetekend in Trouw, in een boekbespreking over zijn (gelijknamige, waargebeurde) vluchtverhaal.1 ‘Wael deed en doet er alles aan om een komma te zijn’, schrijft de recensent, daarmee bedoelend dat de jongeman niet – als een punt – stil wil blijven staan, maar verder wil komen.
‘Hij zocht en vond werk, ging studeren en richtte een stichting op die nieuw aangekomen Syriërs helpt.’
Wael durft niet te dromen over de toekomst, want het ontbreekt het hem aan vaste grond onder de voeten. Hij is bang dat hij terug moet. De angst daarvoor bestrijdt hij door keihard te werken. Maar er is meer. Zelf zegt hij:
“Als vluchteling moet je tien keer meer doen, alleen al door je naam. Dat is de menselijke natuur, dat je anders naar een buitenstaander kijkt.”
Joseph Harbaur was weliswaar niet bang om teruggestuurd te worden, maar net als Wael was hij een vluchteling die tien keer meer deed. Hij zette al zijn eigenschappen in om ‘iemand’ te worden. En ging daarin zo ver dat dit – volgens een krant die aandacht schonk aan zijn overlijden – uiteindelijk zijn dood zou worden. Maar ondanks zijn gezwoeg, bleef hij een buitenstaander. En dat is misschien wel de reden dat zijn naam uit de geschiedenis is verdwenen.
De grande fuite zelf heeft een vergelijkbaar lot ondergaan. Natuurlijk hebben de gebeurtenissen die daarna plaatsvonden – de opkomst en ondergang van Napoleon – alles wat daaraan voorafging in de schaduw geplaatst. Maar voor de vlucht uit de Elzas geldt dat deze wel heel erg verborgen gebleven is voor de geschiedschrijving – er bestaat nauwelijks literatuur over! Zou dat niet komen doordat de Elzassers – Fransen met een Duitse inborst – zelf ook altijd buitenstaander zijn gebleven?
~ Catharina Th. Bakker
Auteur van de in 2020 verschenen biografie De lijfarts van de Koning – Het avontuurlijke leven van Franz Joseph Harbaur, 1776-1824
Boek: De lijfarts van de Koning