Ontdekkingsreiziger, globetrotter, antropoloog
Dr. Paul Julien (1901-2001) is een fenomeen in de Nederlandse antropologie. Hij behoort tot de klassieke fysische antropologen die als ware ontdekkingsreizigers naar verre continenten afreisden en midden in het oerwoud onder barre omstandigheden onderzoek verrichtten. De scheikundige, antropoloog, globetrotter, fotograaf en filmer maakte vanaf 1926 in totaal negenendertig wetenschappelijke expedities, vooral naar Afrika en Azië. Van zijn boek Kampvuren langs de evenaar, dat al tientallen malen is herdrukt, zijn meer dan honderdduizend exemplaren verkocht. Het werd onder meer vertaald in het Engels, Duits, Frans, Italiaans, Spaans, Deens en Fins.
De gesprekken die de basis vormen van deze biografie vonden plaats tijdens de zomer van 1997 in de schemerige woonkamer van zijn Wassenaarse villa. In de hal hing een grote gong uit Indonesië en de woonkamer stond vol Afrikaans en Aziatisch houtsnijwerk, aangevuld met katholieke kerkschatten en iconen. De vleugel van zijn tweede vrouw, Mieke Julien, glansde donkerbruin op de achtergrond. Het was alsof er in het huis de laatste veertig jaar niets veranderd was, niets van zijn plaats genomen was. Onwillekeurig kwam de associatie op met ‘donker Afrika’ en het getemperde licht van het oerwoud. Het was alsof dr. Paul de sfeer en beschutting van de hutten, waarin hij maandenlang vertoefde, naar Wassenaar had overgebracht, zodat hij zich ook in het kille Holland thuis voelde.
Jeugd
Paul Fréderic Alphonse Julien werd geboren op 28 maart 1901 in Utrecht. Hij vertelt: ‘Ik had drie broers, Leon, Frits en Charles. Ik was de oudste en ben nu op mijn 96ste de enige nog levende. Mijn jongere broer Leon, een alleraardigst kind met een heel goed karakter, stierf op vijftienjarige leeftijd aan difterie. We hadden een beminnelijke huisarts, die afstamde van een hele sjieke familie, maar hij was dom; hij had niet in de gaten dat mijn broers en ik difterie hadden. Na Leon kwam Frits, die onderdirecteur werd van een handel in tapijten, hij was een echte zakenman. De vierde was Charles, een begaafd journalist en een goed schrijver, maar hij had één eigenschap ten nadele; hij liet zich altijd exploiteren. Van alles wat hij bedacht, staken anderen het profijt in hun zak.’
De moeder van Paul Julien, Thérèse d’Achard van Enschut, was van Frans-Duitse herkomst, maar werd in België geboren: ‘Ze was zeer artistiek, maakte alle kleding zelf en was buitengewoon lief. Toen ze overleden was, kwam ik met mijn andere twee overgebleven broers bij elkaar en we waren het er alle drie over eens dat onze moeder een heilige vrouw was. Ze was zeer godsdienstig, katholiek, en ze straalde iets bijzonders uit.
De grootvader van mijn vader, van origine molenaar, kwam uit het Franse Meaux Sur Marne in Nederland wonen. Mijn vader, Felix, was een superieur denkend mens. Hij was perfect in talen en werd vertaler bij de buitenlandse correspondentie van de Nederlandse Spoorwegen. Hij vertaalde zelfs brieven uit het Hongaars en Kroatisch. Het was een man die stikte in de interesses, zoals geografie en antropologie. Dat heeft, denk ik, bijgedragen aan mijn reislust.’
Op 10-jarige leeftijd las Paul Julien in het boek Van Pool tot Pool van Sven Hedig dat Pygmeeën slechts 37 centimeter lang waren. Hij vertelt:
‘Ze leefden diep in het oerwoud en maakten met giftige pijlen jacht op dieren, konden zelfs olifanten met hun peilen omleggen. Ik zette op mijn kamer een latje tegen de tafelpoot, zag tot mijn verbazing hoe kort dat was, en werd razend nieuwsgierig naar dat dwergvolk. Dat het kolder was, had ik niet door. Pas later begreep ik dat het een drukfout was.’
Die fascinatie voor pygmeeën heeft Paul Julien – zelf 1,65 meter – nooit meer losgelaten. Na de lagere school ging hij naar het Utrechts Stedelijk Gymnasium: ‘Ik was een vrij mager jongetje en kon met gymnastiek nooit meekomen; sommige oefeningen mocht ik niet eens doen, omdat ik te iel was.’ Vervolgens studeerde hij chemie aan de Utrechtse universiteit. Zijn belangstelling voor de chemie kwam net als zijn interesse voor pygmeeën voort uit een gevonden boek. Aan de Telegraaf vertelde hij (1991) dat hij op weg van de lagere school naar huis een vuilnisbak zag staan die uitpuilde van de boeken. Hij raakte geïntrigeerd door het boek Scheikunde voor den beschaafden stand. Vooral de formules die erin stonden maakten hem nieuwsgierig: ‘Het was geschreven door J. Girardin, hoogleraar in de scheikunde en lid van verschillende geleerde genootschappen, uitgegeven in 1851 door Van Goor te Gouda. Die formules… het mysterie achter die letters met die kleine cijfertjes, daar wilde ik meer van weten…’.
Tijdens zijn studie volgde hij tegelijkertijd colleges Spaans, Russisch en antropologie. Achteraf vindt hij dat hij zijn belangstelling teveel verspreidde en – net als bij zijn reizen en het schrijven van boeken – teveel hooi op zijn vork nam, waardoor hij een aantal zaken niet goed afrondde. Hij begon zijn studie in 1920 en promoveerde uiteindelijk in 1933 tot doctor in de chemie met als onderwerp Elektrokinese der Zilver halogeniden.
Eerste reizen
Al tijdens zijn studie reisde hij vier keer samen met zijn vader naar Noord-Afrika, onder andere naar Marokko: ‘We trokken ook te paard door het zuiden van Algerije. Dus ik kreeg toen al een goede douw in de richting. Dat mijn studie door het vele reizen langer duurde, vond mijn vader niet erg, want hij had zelf ook een brede belangstelling. Met het geld dat ik kreeg voor verhalen die ik toen al over volkenkunde schreef en voor lezingen die ik hield, kon ik de reizen voor mijn vader en mij bekostigen.’ Hij schreef artikelen in de Maasbode en in het Tijdschrift van het Nederlands Aardrijkskundig Genootschap, soms onder het pseudoniem Marcelin Chanot. Hij ging ook voordrachten houden voor de KRO-radio. Deze causerieën werden vervolgens in de katholieke radiogids afgedrukt met koppen als: ‘Andorra’, ‘Als bloedjager in Liberia’ en ‘Tussen Nijl en Congo’.
Zijn eerste grote reis maakte hij tijdens zijn studie. Het kwam hem ter ore dat er een genootschap was opgericht door een groep kapitaalkrachtige mensen met belangstelling voor Nederlandsch-Indië. Zij beklaagden zich dat er vanuit Den Haag en Rotterdam alleen belangstelling was voor het bestuur en voor de handel met Indië. Stuwende kracht achter deze vereniging was een van de oprichters van de Bataafse Petroleum Maatschappij. Er werden studenten gezocht die bijna klaar waren met hun studie om een studiereis naar Indië te maken, met als achterliggend doel de algemene kennis over Indië te vergroten. Paul Julien: ‘Er waren 2400 geïnteresseerden, waarvan er 6 mee konden. We moesten tevoren zes tentamina doen, onder andere in het Maleis. Een van de andere deelnemers was de latere minister De Blok. We gingen per schip. In totaal waren we een halfjaar op pad en brachten drieënhalve maand in Indië zelf door. We hadden het voordeel dat onze gids een man was die zijn hele carrière als planter in Indië had doorgebracht. We werden per twee steeds op andere plaatsen ingekwartierd: bij een planter, een oliemaatschappij en een geologisch bedrijf. Ik kwam er in aanraking met volkenkundigen. Achteraf moesten we een verslag maken. Dat schijn ik goed gedaan te hebben, want later werd het als voorbeeld aangehaald.’
Een andere aanleiding om antropologisch werk te gaan doen vormde zijn ontmoeting met celbiologe dr. Marianne van Herwerden. Aan het Utrechts Nieuwsblad (10-8-95) vertelde hij over deze ontmoeting: ‘Een hoogst interessante vrouw. Ze zei me: ‘U interesseert zich voor de wordingsgeschiedenis van de mens, waarom doet u geen bloedgroepenonderzoek?’ Dat was toen in Nederland in opkomst en zij verrichtte dat soort onderzoek in Nederland. Het was nog de tijd van: O, A, B en AB. Enfin, toen heeft zij onder haar leerlingen iemand uitgezocht die me de praktische kanten van het fysiologisch antropologisch onderzoek heeft geleerd. Zo is het gegaan en de gevolgen zijn, ik mag het wel zeggen, bepalend geweest voor mijn leven.’
Een concrete aanleiding vormde vervolgens een prijsvraag die de Belgische regering uitschreef met als opdracht bloed-onderzoek te verrichten bij een groot aantal pygmeeën. Julien trok naar Afrika, nam in drie maanden tijd bloed af van 1013 pygmeeën, maar werd uiteindelijk verslagen door een Belg die 1015 Efe-Pygmeeën prikte. Toch werden ze gezamenlijk tot winnaar uitgeroepen.
Onderzoek in Afrika
Na zijn studie was Paul Julien wetenschappelijk assistent aan de Utrechtse universiteit tot hij aan het begin van de Tweede Wereldoorlog leraar chemie werd aan het R.K. Lyceum voor meisjes in Den Haag (het huidige Edith Stein College). Tegen de Haagse Courant zei hij hierover: ‘Ik bleef in Utrecht assistent, omdat me dat veel vrije tijd liet voor onderzoek en verdere expedities. Totdat de oorlog uitbrak, ik niet meer weg kon, leraar werd aan een meisjeslyceum, en trouwde, Voila!’
Dr. Paul, zoals hij inmiddels werd genoemd, ondernam van 1927 tot 1962 ongeveer twintig reizen, naar Noord en Midden Afrika. Hij bezocht landen als Ethiopië, Nigeria, Zaïre, Marokko, Angola, Ivoorkust, Algerije en Egypte. In de eerste plaats was hij fysisch (of metrisch) antropoloog, maar daarnaast ook cultureel etnoloog. De Belgische prijsvraag legde de basis voor het onderzoek dat hij zijn hele leven zou blijven verrichten (in het begin ook bestaande uit (schedel)metingen). Zijn doel was het aantonen van verwantschappen tussen groepen pygmeeën in diverse delen van Afrika, tussen bosjesmannen en pygmeeën en tussen allerlei andere dwergvolken in de wereld.
Zijn expedities waren zwaar en hij financierde ze vrijwel allemaal zelf. Maandenlang bereidde hij de reizen in Nederland voor en hij bleef vaak vele maanden weg. Na de oorlog reisde hij – gebonden aan het schooljaar – tijdens de zomervakantie af naar Afrika. Daar aangekomen kreeg hij meestal steun van het koloniale bestuur en de missie, die informatie inwonnen, zorgden voor gidsen, tolken en dragers. De bestuursambtenaren stelden de stamhoofden op de hoogte van zijn komst en het doel van zijn werk. Zij kregen opdracht zoveel mogelijk mensen te verzamelen voor bloedonderzoek. Vervolgens trok Paul Julien de bush in. In zijn boek De eeuwige wildernis schetst hij hoe hij onder primitieve omstandigheden werkte:
‘Meestal werkte ik buiten. Voor de hut stond een oude mangaboom en daar zetten mijn boys elke morgen de werktafel neer. In de diepe schaduw van het donkere geboomte hurkten mijn zwarte helpers, bezig met het reinigen van mijn instrumenten of de voorbereiding van nieuw onderzoek.’
Hij ving wat bloed uit een vinger op in een buisje, analyseerde de monsters (er was geen betrouwbaar schoon water, geen koeling) en noteerde de resultaten ter plekke. Als hij klaar was spoelde hij de buisjes bloed demonstratief om in een nabijgelegen rivier, om te laten zien dat het niet in handen kwam van tovenaars of er magische rituelen mee beoefend werden: ‘Het afnemen van bloed gaf vrijwel nooit problemen, soms waren de mensen vooraf bang en huilden de kinderen, maar als ze aan mij gewend waren, stonden ze het toe. dat kwam misschien omdat ze mij zagen als arts en ik ook vaak zieke mensen genas met medicijnen. (…) Wanneer ik zat te werken en even opzag van de eentonige routine-arbeid des bloedanalyses, streken mijn blikken over de matgroene spiegel van het moeras, waar de kwetterende stemmen van het kleine gevogelte mij heel de warme middag geboeid hield.’
Nederlands Fotomuseum over de archivering van het fotomateriaal van Paul Julien:
Hij had drie manieren om mensen te vinden voor bloedonderzoek: bodes erop uitsturen, geschenken in het vooruitzicht stellen en medische hulp bieden. Soms had hij moeite mensen in steppen en oerwouden op te sporen. Hij schrijft dat ooit de meeste hutten die hij aantrof leeg en de bewoners onvindbaar waren. Ze hielden zich vermoedelijk schuil in de omringende wildernis. Er volgden uitgestrekte tochten door de savanne, die voor hem en zijn dragers enorm vermoeiend waren. Wanneer ze dan ’s avonds een provisoir kamp betrokken, waren ze allemaal dodelijk vermoeid en doorweekt door felle regens, terwijl hij soms op zo’n dag ‘nog geen dozijn inboorlingen had kunnen onderzoeken’. Maar in 1963 liet hij aan de krant het Binnenhof weten dat hij inmiddels al zo’n duizenden mensen ‘geprikt en op kaart gebracht had’.
Hij vertelde dat hij de resultaten van zijn onderzoeken met name publiceerde in Duitse en Engelse vakbladen, zoals het Zeitschrift für Rassenphysiology en in de proceedings van de Nederlandse Academie van Wetenschappen: ‘Maar ja, wie leest die?’
Zacht pratend en met een wat droeve ondertoon in zijn stem vertelde hij dat zowel het meet- als het bloedonderzoek achteraf gezien grotendeels vergeefse moeite is geweest: ‘De metende en klassificerende antropologie veranderde eigenlijk onder mijn handen. Ik heb in het begin ook met veel hartstocht en toewijding heel nauwkeurig gemeten, duizenden schedelmetingen heb ik gedaan; verschrikkelijk veel werk, en daarna nog eens verschrikkelijk veel rekenwerk. Als natuurwetenschapper vond ik dat allemaal interessant, maar het is onvruchtbaar werk geweest, er kwam eigenlijk weinig uit. Datzelfde gaat op voor de bloedonderzoeken die ik heb gedaan. Ik wilde aantonen dat twee mensengroepen al of niet verwant waren. En er zijn onder bevolkingsgroepen wel verschillen in de verdeling van bloedgroepen, maar scherpe grenzen zijn daarbij niet scherp te trekken.’
In het tijdschrift Tribaal (1985) zei hij: ‘Het essentiële van mijn werk bestaat uit twee dingen: dwergvolken over de gehele wereld, Pygmeeën, Bosjesmannen etcetera, en, tweedens, isolaten in het algemeen… Pygmeeën ofwel dwergachtige volken, die opvallen door hun geringe lichaamslengte, treft men op divers plekken, verspreid over de wereld aan. Naast de bekende pygmeeën en bosjesmannen in Afrika zijn er dwergpapoeas op westelijk Nieuw Guinea, de Jawara op de Andaman eilanden voor de kust van India, de Semang in Noord-Maleisië en de Aeta op de Fillipijnen. Voor zover bekend bestaat er geen verwantschap tussen deze volken.’
Nu achteraf zegt hij: ‘Ik heb verwantschappen kunnen aantonen tussen enkele groepen pygmeeën in Equatoriaal Afrika onderling, dat er genetisch gezien geen verwantschap is tussen enerzijds pygmeeën in westelijk en anderzijds centraal Afrika en dat bosjesmannen en pygmeeën niet tot twee verschillende takken van eenzelfde ras behoren, wat tot dan toe de heersende opvatting was, maar dat het verschillende rassen zijn. Maar dit is gezien de enorme hoeveelheid werk die eraan verbonden was toch eigenlijk enorm onvruchtbaar. Ik had dat moeten zien aankomen, maar had het te laat in de gaten.’
Cultuur en religie
Het werk in Afrika prikkelde zijn interesse voor andere gebieden dan de ‘exacte’ fysiologische antropologie. Zijn aandacht verschoof langzamerhand steeds meer naar volkenkunde en met name de uiteenlopende religieuze denkwerelden. Hij heeft vele rituelen, gebruiken en leefgewoonten van uiteenlopende stammen beschreven, vooral van de pygmeeën en de Masai schetst hij een totaalbeeld. Hierbij heeft hij vaak unieke gewoonten op schrift gesteld, die zo voorgoed voor het nageslacht zijn vastgelegd. Hij weerlegde bijvoorbeeld opvattingen over kindermoord onder pygmeeën en toonde aan dat de pygmeeën een monotheïstische godsdienst hebben: ‘Ja, daar heb ik veel werk van gemaakt. Dat kunt u nog lezen in mijn boeken. De Pygmeeën zijn namelijk praktisch allemaal monotheïst, ze kennen één hoogste wezen. Dan is het de vraag: waar komt dat vandaan? Het gemakkelijkst is te zeggen dat ze dat hebben van missionarissen en zendelingen of van de islam. Maar dat is niet zo. Het is hun oorspronkelijke godsdienst. De beroemde pater Wilhelm Schmidt heeft destijds een onderzoek ingesteld naar de godsdiensten van primitieve volkeren overal ter wereld. Hij zette allerlei missionarissen en zendelingen aan het werk om dat uit te zoeken en heeft op die manier een tamelijk volledig beeld van de godsidee van primitieve volkeren bijeengeraapt. Hij heeft mij in die richting gestimuleerd.’
Door zijn tomeloze nieuwsgierigheid onderzocht Paul Julien geheime genootschappen zoals de Porroh, hij ontmoette pantermannen, regen- en slangenbezweerders en onthulde initiatie-riten, waarmee de overgang van kind naar de volwassenheid gemarkeerd werd en waarbij kinderen tussen twaalf en veertien jaar een tijdlang geïsoleerd in het bos leefden om vervolgens herboren terug te keren in het dorp. In De eeuwige wildernis wijdt hij een geheel hoofdstuk, getiteld Naar een land van slaap en schaduw aan de slaapziekte. Hij ontmoet een Frans medisch team dat op nogal uitzonderlijke wijze experimenteert met vier verschillende medicijnen. Hij schrijft: ‘Als de keuze is gemaakt, doet de witkwast zijn werk. De vertoning is potsierlijk, maar niemand valt het op; het is trouwens de enig afdoende manier om fouten te voorkomen. (…) Met ijzige kalmte schilderen de verplegers de behandelwijze op de naakte borst van de zwarten. In een gecompliceerd geval wordt de inscriptie van een V.a.V. (zie ommezijde!) voorzien en zet men het recept op de rug voort.’
Zijn vrouw
Tijdens de gesprekken die ik met dr. Paul Julien voerde en ook tijdens eerdere interviews met kranten, liet hij weinig los over zijn privé-leven. Hij trouwde in 1938 met Elly Julien-Roberts. In Trouw vertelde hoe hij haar ooit ontmoette: ‘Ik kende mijn vrouw vanaf haar negende. Ik was twaalf. Haar broer en ik zaten op dezelfde school. Ik werd meteen verliefd en dat is altijd zo gebleven. Zij was pianiste. We hebben geen kinderen gekregen, maar zouden ze van God geaccepteerd hebben.’
Ze ging meerdere keren mee op reis en maakte dan foto’s voor hem. Ook hun huwelijksreis ging naar de binnenlanden van Afrika. Tegen De Tijd zei hij (1976): ‘In spannende momenten, bijvoorbeeld bij het oversteken van een rivier, is zij heel laconiek. Maar woedend en helemaal van streek was ze toen termieten op die eerste reis haar jurk hadden aangevreten.’ Aan De Haagse Courant (1959) vertelde Elly Julien-Roberts over hem:
‘Wanneer hij aan een artikel bezig is, of aan een nieuw boek, moet ik altijd piano spelen: Bach, Haydn, Mozart. Hij kan gewoonweg niet meer werken als ik niet speel.’
De oorlog
De reizen van Paul Julien werden abrupt onderbroken door de Tweede Wereldoorlog. Hij ging lesgeven, hield lezingen en omdat hij aan huis gebonden was en meer tijd overhield vertaalde en bewerkte hij samen met zijn vader het boek De rassen der menschheid, waarin hij racisme veroordeelde en als een onwetenschappelijke leer bestempelde. Hij werd, vermoedelijk om die reden, geschaduwd door de bezetter:
‘Ik weet zeker dat ik bespioneerd werd, omdat ik bij mijn lezingen steeds dezelfde man op de eerste rij zag zitten.’
Hij moest voor elke lezing toestemming vragen en toen hij tijdens een lezing vertelde over ‘een dodelijke vloeistof waarmee je mensen kunt opruimen’ en er een grapje over maakte in de richting van de Duitsers, moest hij zich in Den Haag bij de Sicherheitsdienst verantwoorden. Vanaf dat moment wordt vrijwel iedere lezing ‘afgelast’, waarop hij besluit met zijn vrouw in een boerderij in Zoeterwoude onder te duiken.
Over de onmogelijkheid van het reizen tijdens de oorlog, zei hij destijds: ‘Na vijf, zes verloren jaren hunkert de onderzoeker er naar zijn onderbroken werk weer te hervatten.’ Een voordeel van de naoorlogse periode voor hem is dat het reizen sneller gaat omdat het vliegverkeer wijder vertakt is. In 1946 verzoekt hij een verslaggever niet te vermelden dat hij een nieuwe Afrika-reis op zijn programma heeft staan. Als hij hem vervolgens stapels brieven toont, schrijft de journalist: ‘Kantoorbedienden, studenten, artsen, eenvoudige arbeidersjongens, ja zelfs meisjes van allerlei rang en stand staan in de rij bij ieder gerucht dat hij z’n vrinden, de Pygmeeën, weer een bezoek gaat brengen.’
De schrijver
Dr. Paul was niet alleen antropoloog, maar ook een goed schrijver en verteller. Hij hield lezingen, waaruit later zijn radiopraatjes ontstonden, onder andere voor de KRO: ‘Ze duurden zo’n twintig minuten en ik kreeg er 60 gulden per keer voor. Als ik een lezing hield bleek dat mensen te trekken en werd ik weer ergens anders uitgenodigd. Ik heb zelf nooit reclame gemaakt, dat ging vanzelf.’ Hij sprak in gebouw Prado voor wijkvereniging Scheveningen, in het Haarlemse Minerva-theater voor scholieren en in Diligentia voor leden van de Haagse afdeling van de Vereniging voor Vreemdelingenverkeer. Volgens een aanwezige verslaggever hield hij ‘een belangwekkende voordracht’ met fotoprojecties en film. Over een lezing voor de volksuniversiteit in Huizen schreef een journalist: ‘Na de pauze werd een en ander op de film, waar men het volkje in dans en spel bezig ziet, verduidelijkt.’
Hij kreeg ooit 2400 brieven naar aanleiding van een serie van drie radiopraatjes en in het boek Zestig jaar KRO staat vermeld:
‘Bijzonder populair waren de causerieën van dr. Paul Julien, die boeiend vertelde over zijn etno-serologische onderzoek in Afrika en in het bijzonder bij de pygmeeën. (…) Naar het oordeel van de studiochefs uit die tijd waren Piet Oomes en Paul Julien veruit de beste sprekers.’
Hij hield tot ver in de jaren vijftig lezingen op de radio. Luisteraars stuurden hun kinderen de huiskamer uit, want als dr. Julien sprak, moest iedereen zijn mond houden. Journalist P. van der Eijk verwoordde het in De Tijd (1976) als volgt:
Hij schreef in totaal vier boeken: Kampvuren langs de evenaar, zijn eerste boek bestaat voornamelijk uit een bundeling van de radiovoordrachten die hij in de jaren dertig hield. Het verscheen eind jaren dertig en meer dan twintig keer verscheen er een herdruk; de laatste in 1993. Vervolgens kwam Eeuwige Wildernis uit, met als ondertitel ‘Vijftien jaar karavaanleven in Equatoriaal Afrika’ Het derde boek: Pygmeeën, dat in het najaar van 1997 opnieuw verscheen, kwam voor het eerst uit in 1953, evenals Zonen van Cham.
Toen ik met Paul Julien sprak, lagen de vier boeken naast hem op de salontafel: ‘Dat er van ‘Kampvuren aan de evenaar’ meer dan 100.000 exemplaren zijn verkocht in het Nederlands, zat hem vooral in die radiovoordrachten. Het is in vele talen vertaald, zelfs in het Fins. Ik heb het boven nog staan. Dat is een vertaling waar ik letterlijk niet één woord van lezen kan. Mijn laatste boek ‘Zonen van Cham’ gaat over de Hamitische volkeren. Dat was een wat moeilijker onderwerp en het boek is ook vrij moeilijk te lezen.’
Paul Julien schrijft zo, dat hij je meeneemt op zijn tochten. Je beleeft zijn avonturen samen met hem. De lyrische natuurbeschrijvingen in volzinnen roepen een indringend beeld van het oerwoud op:
‘Enkele tientallen meters hoger sta ik stil. Diepe cirkelronde kuilen, halfvol met modderig water, gapen in de bodem en over een grote oppervlakte is de natte grond doorwoeld. Olifanten zijn hier aan het werk geweest. (…) Verschrikt door het luide gedruis van de dragerskaravaan, dat in de stilte van bergwouden tot op grote afstanden hoorbaar is, soms als een honderdvoudige echo tussen geboomte doorklinkt als onder een enorm gewelf, is het wild opgejaagd en heeft zich teruggetrokken in duistere woudspelonken waar geen menselijk oog het kan waarnemen en geen menselijke voet het zal volgen.’
Hij gaat dan de karavaan vooruit:
‘Het bos zwijgt en alleen het eeuwige hameren van termieten in het dode hout ruist duizendvoudig door de stilte. Op een zonnige plek fladderen een paar vlinders, en het is of ik hoog in het geboomte het gonzen van bijen verneem.’
Hij beschrijft in ‘Kampvuren langs de evenaar’ op indringende wijze het optreden van slangendanser Fili:
Een van zijn leerlingen vertelde in de Telegraaf (1991) over zijn vertelkunst: ‘Als hij terug was van een reis, probeerden we hem altijd aan de praat te krijgen over zijn belevenissen in de Afrikaanse wildernis. Want vertellen, dat kon hij.’
De boeken van Paul Julien zijn voorzien van foto’s die hij zelf maakte. In totaal maakte hij twintigduizend zwartwit foto’s, dertigduizend dia’s en vele zwartwit films, die van een zeer goede kwaliteit zijn en dat is opmerkelijk, gezien de vaak barre omstandigheden waaronder hij moest werken, zoals vochtige weersomstandigheden, diefstal en achterlating van spullen omdat er te weinig dragers waren. Zelfs eenmaal in Europa terug beleefde hij nog weleens een avontuur. Zo viel een van zijn koffers bij het ontschepen in het water van de Hamburgse haven. Een matroos gleed uit op de loopplank en liet de koffer plonzen. Hij werd opgedoken en er waren een aantal negatieven nat geworden. Paul Julien hield ze bij aankomst in Nederland meteen onder de kraan, droogde ze opnieuw en ze waren gered.
Kampala, gefilmd door Paul Julien (1933)
De ontdekkingsreiziger
Dr. Paul Julien ontdekte nieuwe stammen en doorkruiste als eerste een aantal gebieden. Zo ontdekte hij de Mikaya-Pygmeeën en was hij de eerste Europeaan die in aanraking kwam met de Bakah-Pygmeeën. In De Tijd (30-9-60) vertelde hij dat hij de eerste blanke was die de Kwissi in Angola op het spoor kwam: ‘Men wist allang van hun bestaan af. Het was tot nu toe nog geen enkele blanke gelukt met de Keus, die in de ontoegankelijke rotswildernissen van de Chela-keten in Portugees Angola leven, in contact te treden.’ Volgens Julien waren de Kwissi het meest primitieve volk op aarde. Ze waren schuw, bouwden zelfs geen hutten, jaagden alleen op kleine insecten, slangen en schildpadden, aten verder alleen bladeren en bessen en deden zelfs niet aan de simpelste vorm van landbouw.
In 1948 was hij op zoek naar de Kindiga. Een krant uit die tijd: ‘Dr. Julien probeerde door te dringen tot de legendarische Kindiga, die reeds door enkele reizigers gesignaleerd waren maar over wier woongebied, zeden en gewoonten practisch niets bekend is. Het gebied waar zij zich ophielden was grotendeels ontoegankelijk en de Kindiga bleken nog slechts te bestaan uit een zeer kleine groep mensen, hoogstens 250. (…) In het bergachtige land van de Sandawl, ontdekte hij een grote grot, die strategisch zeer goed gelegen was. In de granieten wanden bevonden zich grote gaten, waardoor het daglicht naar binnen viel. (…) Al spoedig stootte hij op voorwerpen die aantoonden, dat hier inderdaad mensen gewoond hadden. Tussen halfvergane beenderen die helaas niet meer te identificeren waren, vond hij zeer veel stenen werktuigen, zoals pijlpunten en mesjes. In andere grotten in de omgeving trof hij diertekeningen aan op de rotswanden, die sterk doen denken aan de bekende tekeningen van bosjesmannen. De huidige bewoners van de streek hadden nooit gehoord van voorouders die stenen werktuigen gebruikten.’
Hij kwam terecht in het Yaida-moeras, volgens Julien een van de gevaarlijkste en onherbergzaamste gebieden ter aarde: ‘Wanneer ik ging slapen lag mijn geweer op mijn knieën, maar van slapen kwam meestal niet veel. In de onmiddellijke nabijheid van de tenten slopen de roofdieren rond. Je hoorde die zware bonzende loop van de wel vijftien ton wegende neushoorn of plotseling vlakbij het gebrul van een leeuw. Steeds kon het gebeuren dat zo’n neushoorn in woede ontstoken was om het onbekende in zijn nabijheid, in dolle ren op je tent zou afstormen. Toen de regentijd aanbrak werd het nog erger. Door de regen ontwaakte de insectenwereld in het moeras en kwamen ook de brulkikvorsen te voorschijn. Deze beesten maakten ’s nachts zo’n spektakel, dat we de nadering van wilde dieren niet meer bemerkten. Dit werkte ten slotte zo enerverend, dat ik besloot op te breken.’
Hij was soms genoodzaakt om bepaalde routes als eerste blanke af te leggen. Zo meldde hij in 1955 in De Haagsche Courant dat hij door een onbekend gebied in Ethiopië trok: ‘Het gelukte na enige dagen deze sterk gezwollen stroom, die een heirleger van krokodillen bleek te herbergen, door te waden, waarbij de krokodillen door voortdurend geweervuur op een afstand moesten worden gehouden. Daarna betrad de expeditie, waarvan alle leden door malaria werden geteisterd, de waterloze en practisch onbewoonde doornsteppen, die zich ten N.W. van het Stefanie-meer uitstrekken.’
Tijdens weer een andere reis ontdekte hij op 5800 meter hoogte in de Kibo-krater dertig meter hoge watervallen en verklaart dan in één van zijn boeken: ‘Ik maak aanspraak op deze ontdekking (november 1933). De door mij ontdekte vallen (…) bevinden zich zuiver ten zuiden van de eruptieconus, en ruim 1,5 kilometer oostwaarts van de Kaiser Wilhelm Spitz.’
Op zijn reizen door Afrika kreeg hij te maken met malaria en slaapziekte, kwam oog in oog te staan met panters en hyena’s, voer met een schip mee door zonsverduisterende zwermen sprinkhanen en maakte verwoesting rondzaaiende olifanten mee. Hij stortte in een ravijn vol giftige slangen en klom in een boom vanwege een woedende, aanstormende buffel om er vervolgens uit te vallen (wat gelukkig niet tot ernstig letsel leidde).
Maar volgens dr. Julien waren niet eens zozeer de grote dieren het gevaarlijkst; het Afrikaanse continent wordt beheerst door kleine organismen, zoals sprinkhanen, tsetse-vliegen, kakkerlakken, mieren en 1200 soorten termieten: ‘Herhaaldelijk storten hutten en huizen, waarvan houtwerk en palen door de insekten ondermijnd zijn, in.’ Vooral tegen de avond komen de kleinere dieren tevoorschijn: ‘Uit hun verborgen hoeken in moeras en bos kwamen ze tevoorschijn. Kleine agressieve muggen dwarrelden in wolken rond mijn werktafels in de zoëven nog klare lucht. Ze kwamen bij legioenen om in de hitte van mijn lampen, om met tientallen legioenen terug te keren. De minuscule mangovliegjes die ondraaglijke jeuk veroorzaken, waren hen reeds voor geweest.’
Julien schrijft in ‘Kampvuren aan de evenaar’ over de drukkende sfeer die in het oerwoud kan hangen en kan leiden tot een depressieve, gevaarlijke soort onverschilligheid, wat de Fransen ‘cafard’ noemen. Hij maakte wekenlange felle, neergutsende regens mee; regen die hem doorweekte, verkleumde en verkilde tot op het bot, waardoor hij veroordeeld werd tot dagenlange werkeloosheid:
‘Langzaam maar zeker bekroop me een diepe neerslachtigheid. De grauwe eenzaamheid van het bos drukte me teneer. De regen drong door tot in elk hoekje van mijn hut. Overal, tot onder mijn kampbed, stonden modderige plassen. In natte plooien hing het muskietennet om mijn klamme brits waar de laatste droge dekens al een week geleden waren begonnen te schimmelen.’
Vooral ’s avonds bekroop hem soms de angst: ‘Geen nacht ging er voorbij zonder dat ik op enige wijze in mijn slaap gestoord werd. Er was niets buitennatuurlijks aan deze gebeurtenissen, maar ze ondermijnden toch mijn geestkracht. De lugubere stilte van het woud rondom, het besef van alleen te zijn, op weken afstand van enige Europeaan (…), de vrees in deze wildernis ziek te worden, die mij destijds nooit geheel losliet, dat alles spande samen om me een vage angst in te boezemen.’
De leraar chemie kwam soms te laat terug van een reis: ‘Tijdens het reizen wilde ik vaak te veel. Soms was, tegen de tijd dat ik in aanraking met pygmeeën was gekomen mijn geld en mijn tijd al op, terwijl er nog twee, drie, vier keer zoveel mensen moesten worden geanalyseerd. Ik ben een paar keer te laat op school teruggekomen, soms met toestemming. Een paar keer door ziekte of doordat een schip later uitvoer. Eén keer ben ik maandenlang vertraagd geweest door malaria. Soms werden me uren geschonken door de school en ik had het geluk dat er een rector was met een brede visie die er begrip voor had. Ook gaf ik vaak vooraf extra lessen, want ik wilde niet dat ze ook maar één uur misten. Ik durf er een eed op te doen dat dat nooit gebeurd is.’
Over het grote contrast tussen reizen in de tropen en les geven in het kille Nederland zei hij in Het Vaderland (1968):
‘Het is echt vaak raar om terug te keren naar Wassenaar. Je laat daar in zo’n land toch wat achter, nietwaar. Maar als ik eenmaal thuis ben, gaat het wel weer. Ik moet dan alles uitwerken, de duizenden foto’s ontwikkelen en afdrukken, want dat doe ik allemaal zelf.’
Overige reizen
Paul Julien maakte tot het begin van de jaren zestig reizen naar Afrika. Maar hij moest zijn werk er stoppen omdat hij landen als Angola niet meer in kon komen, vanwege de Cubaanse inmenging. Hij vertelt: ‘Bovendien interesseert de Afrikaanse autoriteit zich buitengewoon weinig, om niet te zeggen helemaal niet, voor antropologisch onderzoek. Dus ik kreeg nauwelijks medewerking.’
Hij wilde bloedonderzoek doen in Zuid-Amerika, maar: ‘De moeilijkheden om mensenmateriaal te krijgen waren te groot.’ Daarop verlegde hij rond 1965 zijn onderzoeksgebied naar Azië en verrichtte bloedonderzoek onder de Semang-Pygmeeën in Noord Maleisië: ‘Ik wilde het onder restvolkeren over heel Azië verspreid doen, maar tegen die tijd begon ik in te zien dat het onvruchtbaar werk was. Ik had hier en daar contacten met vakgenoten op universiteiten, maar die kwamen met hun onderzoeken precies voor dezelfde problemen te staan.’ Hij bezocht nog wel een aantal kleine, geïsoleerd levende volken, zoals de Aeta op de Filipijnen, de Toda’s in Zuid-Indië en de Ainoe’s op het Japanse eiland Hokkaido, waarvan er dan nog maar 300 in leven zijn. Ook reisde hij in totaal acht keer samen met zijn vrouw Elly met de auto naar India; via Turkije, Iran en Afghanistan. Tijdens één van die reizen legden ze 35.000 kilometer af (overigens zonder één lekke band of een ongeluk). Maar de laatste keer ging het, vanwege de Russische invasie in Afghanistan, per vliegtuig. Paul Julien is dan al ver in de zeventig.
Hij zei tijdens het interview: ‘De belangrijkste wetenschappelijke waarde zit in mijn reizen naar Afrika. Dat komt omdat ik grote voorstudies had gemaakt en het goed had voorbereid. Bovendien had ik er veel steun van planters, bestuursambtenaren en van de lokale en de Nederlandse overheid. In Azië deed ik het allemaal veel meer op eigen initiatief en heb ik niet in die intense mate kunnen werken. Afrika was ook beperkter qua onderzoeksgebied. De restvolken in Azië, waaraan ik me wilde wijden, zijn verspreid over een onmetelijk groot gebied en daardoor veel moeilijker te bestuderen. Ik heb wel enig bloedonderzoek gedaan en in Japan vingerafdrukken genomen, maar richtte me meer op de vergelijkende volkenkunde, ik heb er ook uitermate veel foto’s gemaakt en enkele artikelen over gepubliceerd. Er ligt nog meer materiaal, maar ik begin er niet meer aan. Het is te vermoeiend voor me.’
Zijn eerste vrouw, Elly Julien-Roberts, overleed op 75 jarige leeftijd, in 1980. Ze heeft hem op vijftien reizen vergezeld: ‘Na haar overlijden ben ik precies vijf jaar weduwnaar geweest en op mijn drieëntachtigste hertrouwd met Mieke, een pianoleerlinge van mijn vrouw; weduwe met vier kinderen en elf kleinkinderen. Zo ben ik toch een beetje vader en grootvader geworden, à bout portant. Onze laatste reis hebben we in 1990 gemaakt naar Thailand, India en Maleisië, maar nu reizen we niet meer.’
Angostura
Julien blikte tijdens het interview terug op zijn leven vanuit zijn huis in Wassenaar, rookte sigaren en in de namiddag dronk hij een oude jenever, lichtbruin gekleurd door een paar druppeltjes angostura, een Zuid-Amerikaans elixer. He was ontroerend te zien hoe hij en zijn iets jongere vrouw Mieke zichzelf redden. Vol respect keek ik op naar deze kleine, gebogen man die tijdens zijn leven 28 karavaanreizen door Afrika maakte en in totaal 39 wetenschappelijke reizen had volbracht. Van zijn eerste 34 reizen waren er slechts 7 (deels) gesubsidieerd:
‘Ik deed het allemaal op eigen initiatief en moest het allemaal zelf betalen, daarom gaf ik lezingen en schreef ik die boeken.’
Zijn reizen lijken, zeker bekeken vanuit de huidige begrippen, in het begin goedkoop te zijn geweest. Tegen het Binnenhof zei hij in 1963: ‘Ik heb nog meegemaakt dat een tocht van drie maanden met dertig dragers me 800 gulden kostte…’ Hij kreeg regelmatig aandacht in de media en wist zichzelf te promoten. Zo stuurde hij op 22 mei 1983 een persbericht met begeleidende brief naar persbureau Matla Agenda in Den Haag: ‘In het verleden heeft uw bureau, dank zij kennelijk goede informatiebronnen, enige malen berichten doen uitgaan naar dagbladen etc. betreffende mijn wetenschappelijke werk (…) Ik maak U daarbij attent op het feit dat ik kort geleden ben teruggekeerd van een pygmeeën-onderzoek op de Filipijnen, zodat de kop van bijgevoegd concept ‘Dr. Paul Julien viert Gouden Jubileum. Vijftig jaar Pygmeeën-onderzoek.’ alleszins gerechtvaardigd is.’ Tevens vermeldt hij: ‘Persfotografen zijn, na telefonische afspraak, welkom op boven vermeld adres.’
Hij kon ontwapenend eerlijk zijn. Als hij kon, zou hij het boek ‘Zonen van Cham’ grondig herzien, zei hij in het tijdschrift Tribaal: ‘De rol van de Masai heb ik volkomen verkeerd ingeschat. Ik had het ergste verwacht voor de periode nadat de Engelsen weggingen, maar alles is vrij kalm gebleven…’ Achteraf zei hij in 1997: ‘Maar nadat de Europeanen weg zijn gegaan, is toch in heel Afrika de ellende begonnen.’
Er stonden nog drie boeken op stapel, onder andere over de Toda’s, een tribaal volk in het Nilgiri gebergte in India en over Maria-oorden, maar ze zijn nooit gereed gekomen: ‘Ik heb de lastige eigenschap dat ik altijd te veel hooi op mijn vork neem. Die boeken zijn nooit afgekomen omdat het te veel werk was en omdat ik geen geldjager ben. De financiële kant interesseert me niet.’
Hij was gefascineerd door de Toda’s in Zuid-India vanwege hun complexe sociale structuur. In het Brabants Dagblad (1971) zei hij: ‘De Toda’s waren gedoemd uit te sterven. Veertig jaar geleden waren er nog maar 450. Ze gingen ten gronde aan polyandrie (veelmannerij) wat het laten verkommeren van pasgeboren meisjes met zich meebracht, en aan geslachtsziekten. Een vrouw had meerdere mannen. Meisjes werden bij de geboorte gedood om een vrouwenoverschot te voorkomen. Na de bestrijding van geslachtsziekten en overreding van buitenaf om hun dochtertjes te laten leven, waren er in 1971 weer 960 Toda’s. Alleen al op de Laan van Meerdervoort in Den Haag wonen meer mensen. Het is een van de boeiendste Aziatische volken, trots, zelfgenoegzaam en met een heel hoge cultuur.’
Toen ik foto’s van Julien wilde maken, liepen we naar zijn studeerkamer op de eerste verdieping. De wanden waren gevuld met boeken, mooie oude boeken met leer bandwerk, en op zijn bureau stond een kleine, handzame Continental typmachine uit de jaren twintig: ‘Daar heb ik al mijn boeken op uitgetiept.’ Hij vertelde dat hij ook nog een voorraad medicijnen had liggen: ‘Ja, in Afrika was destijds aan medicijnen praktisch niets te krijgen. Dus alles wat ik voor mijzelf en voor mijn personeel nodig had, moest ik meenemen. Dat werd me meestal geschonken door fabrieken. Ik heb er ongetwijfeld mensenlevens mee gered in Afrika. Als ik terugkwam, had ik van die rommel over, want het merendeel gebruik je niet. Ik heb nog een hele voorraad buisjes en duizenden pastilles liggen. Tegen diverse missionarissengroepen en zusters heb ik gezegd: ‘Je kunt het krijgen, gratis, cadeau, maar je moet het komen halen. Weinig interesse. Ze zijn voor een deel ook verouderd.’
Paul Julien blikte terug op een veelbewogen en intensief leven. Zijn boeken en radiocuaserieën waren een begrip in Nederland en talloze ouderen herinneren zich nog de boeiende verteller. Tussen zijn vele reizen door was hij niet alleen leraar chemie, maar vervulde hij meerdere bestuursfuncties, zo was hij voorzitter van het Nederlands Genootschap voor Antropologie en bestuurslid van het Koninklijk Nederlands Aardrijkskundig Genootschap. Hij was erelid van het Delftse antropologisch genootschap Nusantara en Officier in de orde van Oranje Nassau. Daarnaast kreeg hij een Belgische onderscheiding en won hij met zijn fotografisch werk meerdere prijzen. Vier keer kreeg hij een professoraat aangeboden: ‘Ik geloof dat ik langzamerhand een Nederlands record heb. Ik werd onder andere gevraagd door de Universiteit van Amsterdam, maar ik heb het geweigerd omdat het me te veel tijd ging kosten. De laatste en belangrijkste was in Damascus. Ik zou ‘visiting professor’ worden; drie tot vier maanden per jaar daar colleges geven en de rest van de tijd in Nederland verblijven. Men had al voor een huis voor mij en mijn eerste vrouw gezorgd. We waren nogal huiselijk, maar zeiden: “Dat doen we, dat worden reizen die we qua tijdsperiode vergelijkbaar zijn met onze andere reizen.” Maar op de dag dat ik wilde toestemmen, brak de oorlog tussen de Arabieren en de Joden uit en aangezien ik sterk pro-Joods ben, heb ik toen gezegd: “Dat doen we niet”.’
Toen hij dit verteld had, kwam zijn tweede vrouw, de 85-jarige Mieke Julien binnen met thee, een heerlijke melange van twee soorten die ze zelf mengde. Ze was een bewonderaar van haar man: ‘Ik heb genoten van zijn boeken en iedere keer dat ik er opnieuw aan begin zijn er andere facetten die je aandacht vragen.’
Betekenis
Dr. Paul Julien verrichtte zijn werk tijdens het koloniale tijdperk. Hij moet dan ook in dat tijdsperpectief bezien worden. Zijn boeken bieden een tijdsbeeld: schetsen van een koloniaal verleden. De antropoloog deed zijn werk al vanaf de jaren dertig, een tijd waarin het nog mogelijk was om in de Afrikaanse koloniën onderzoek te verrichten, gesteund door met name de Belgische en Franse overheden, die in Centraal Afrika, vele koloniën ‘bezaten’. Ook door de Nederlandse overheid werd hij gesteund in zijn werk. Zo kon hij ook beschikken over een diplomatiek paspoort: ‘In de naoorlogse tijd werd het gegeven aan speciale personen om hun werk in het buitenland te vergemakkelijken. Ik heb het nog steeds.’ En vervolgens pakte hij een donkerrood paspoort met het opschrift ‘dienstpaspoort’ uit de binnenzak van zijn colbertjasje.
Over de sfeer in het ‘Franse’ Dakar schreef hij in een van zijn boeken: ‘… er zijn markthallen, een grote stad waardig en waar alleen het zwarte publiek ons eraan herinnert dat we in Afrika zijn (…), cafés die zo uit Marseille of Toulon, ja van de Avenue de l’Opera konden zijn overgeplant, waar Franse bands spelen en waar vedettes, zo-even uit de Métropole gearriveerd, haar chansons zingen …’ Er werd in diezelfde plaats een diner ter ere van hem en zijn vrouw Elly aangericht: ‘Gegalonneerde negerbedienden in smetteloos witte kleding gaan rond. De heren zijn in dinner-jackets. Avondtoiletten. Mijn vrouw is charmant in haar organdiejurk. Kristal fonkelt op de verzorgde tafel. Er zijn goede wijnen en ongedwongen is het gesprek. De gouverneur brengt het gesprek op het Tenda-gebied, maar niemand kent de streek uit ervaring. Men is tot de rand ervan geweest, doch heeft het gebied zelf niet bezocht. Gaoual zal echter mijn uitgangspunt moeten zijn. De gouverneur heeft de administrateur aldaar en alle gouvernementsposten onderweg reeds gewaarschuwd.’
Julien was – zo blijkt als je zijn boeken leest – tijdens de expedities genereus, veeleisend (soms werd er een nacht doorgelopen) en rechtvaardig. Naast de gevaren die zijn pad kruisten, droeg hij de verantwoordelijkheid voor een karavaan van soms wel tachtig mensen: ‘Ik moest het overwicht zien te houden en kon mijn zorgen met niemand bespreken. Ik kwam zelden een blanke tegen.’ Hij had overwicht op de zwarte dragers en gidsen. Eén keer sloeg hij een drager, die spullen van hem stal.
In de Volkskrant (1993) vertelde hij dat je zoiets midden in het oerwoud, onder de omstandigheden waaronder hij reisde niet over je kant kunt laten gaan. Maar ook verdedigde hij ‘de inlanders’ tegenover een immer whisky drinkende rivierbootkapitein, die ze ‘singes’ en ‘macaques’ noemde. Hij vertelde hem dat hij zijn karavaanleden verantwoordelijkheid gaf en nooit veel moeite met hen had door ze rechtvaardig te behandelen, met een vriendelijk woord en zo nu en dan een geschenk: ‘Ik voeg er aan toe dat ik veel van mijn mensen verg, dat het karavaanleven nu eenmaal meebrengt dat ik ze soms haast moet afbeulen, maar dat ik ze steeds laat voelen dat ik ze waardeer en als mijn vrienden beschouw.’ Vervolgens zei hij:
‘Geloof me kapitein, als ik tegen mijn zwarten optrad zoals U dat meent te moeten doen, dan keerde ik op een goede dag niet meer uit Afrika terug.’
Hij liet zich soms vervoeren in een draagstoel om beter te kunnen filmen en fotograferen. Hij had zelfs een draagstoel met verlichting: ‘Dan kon ik zelfs onderweg notities maken.’ De verlichting had hij zelf aangelegd, het werkte op batterijen.
Dr. Paul Julien groef eens het skelet van een pygmee op, dat hij schonk aan de Utrechtse Universiteit. Hij betrad verboden gebieden en deinsde er niet voor terug om ook als genezer op te treden. En diep gelovig als hij was, heeft hij bij gebrek aan een rooms-katholiek geestelijke zelfs herhaaldelijk mensen bij een naderende dood gedoopt. Zo beschreef hij in ‘Pygmeeën’, dat hij een misvormde, met wonden overdekte jongen doopt, die hij ontdekt door gekreun in een achtergelaten kamp:
Zijn sterke geloof komt ook in ‘Zonen van Cham’ naar voren. In dit boek gaat hij zeer uitgebreid in op de religie van de Masai en hun scheppingsverhaal. Hij toont ook aan dat het zondvloedverhaal van de Masai verwant is aan dat van het christendom. In de laatste regels van ‘Zonen van Cham’ stelt hij:
Anderen over hem
Dr. Jean Kommers, in 1997 als cultureel antropoloog verbonden aan de Katholieke Universiteit Nijmegen, vertelde dat de betekenis van Paul Julien vooral in zijn boeken ligt: ‘Ik denk dat dr. Julien voor Nederland uniek is, omdat hij in zijn boeken wetenschappelijkheid weet te combineren met een presentatie van het koloniale beeld. Bij een auteur als Melchior, uit diezelfde tijd, vind je alleen dat koloniale beeld. Uit reacties van bijvoorbeeld bezoekers van het Afrika-museum in Berg en Dal blijkt dat dr. Julien voor talloze mensen nog een autoriteit is op dit gebied.’
Kommers waarschuwt dat een aantal opvattingen in het bestek gezien moeten worden van de tijd waarin ze geschreven zijn:
Dr. George Maat, destijds als anatoom en fysisch antropoloog verbonden aan het Anatomisch Laboratorium in Leiden, vertelde: ‘Dr. Paul Julien is een echte antropoloog van zijn tijd; fysisch antropologen verrichtten destijds ook etnografisch, volkenkundig onderzoek. Hij heeft ontzettend veel vastgelegd over het leven van diverse Afrikaanse stammen, dat nu niet meer waarneembaar is. In de reisbeschrijvingen van zijn expedities zit avontuur verwerkt, maar ook staan er, en dat hebben de mensen vaak niet in de gaten, tussen de regels door talloze etnografische gegevens in vermeld. Hij heeft veel biologisch materiaal van die mensen verzameld, zoals vingerafdrukken en bloedgroepbepalingen, wat tegenwoordig ook bijna niet meer mogelijk is, vanwege politieke problemen in die landen of omdat die groepen vermengd zijn geraakt. Hij is vooral een verzamelaar van onderzoeksmateriaal en minder een uitwerker ervan. Het vingerafdrukken-materiaal is onder meer onderzocht door professor Dankmeijer hier in Leiden.
Het fysische onderzoek dat hij verricht heeft, wordt nu niet meer toegepast in die vorm en veel van het materiaal dat hij verzameld heeft, is nog nooit uitgewerkt. De belangstelling binnen de antropologie is verschoven. Bovendien kun je genetische verwantschappen nu beter bepalen met DNA; dat leidt tot meer en betrouwbaarder gegevens.’ Dr. Maat kent dr. Julien persoonlijk omdat beiden bestuursleden waren van de Stichting Nederlands Museum voor Antropologie en Prehistorie: ‘Twee jaar geleden trok hij zich na 48 jaar bestuurslidmaatschap terug. Ik hen hem eigenlijk al vanaf mijn jongensjaren; toevallig woonden wij naast hem. Als ik op de middelbare school weleens problemen had met scheikunde ging ik naar hem toe.’
Ook mr. Scato van Opstall, jurist, kende Paul Julien vanaf zijn jeugd: ‘Mijn ouders waren bevriend met het echtpaar Julien, zodoende kwam ik er over de vloer. Paul Julien was erg op kinderen gesteld en was geïnteresseerd in je. Met hem kon ik praten over camera’s en kijkers en hij gaf me, zo klein als ik was, allerlei praktische adviezen op fotogebied. Zelf was hij een eminent fotograaf. Daar kwam bij dat hij een boeiend verteller was en je langdurig naar zijn verhalen kon zitten luisteren. Ik herinner me nog dat hij mij en mijn zusje voorbereidde op een geheimzinnige attractie. Hij ging naar zolder en wij wachtten in spanning tot hij weer naar beneden kwam met een doosje, waarvan hij het deksel langzaam opende. Opgewonden, maar ook met enig afgrijzen, keken wij naar een gelooid, verschrompeld mensenhoofdje. Het was afkomstig uit Centraal Afrika. Paul had het tijdens een van zijn vele ontdekkingsreizen zien hangen aan de ceintuur van een stamhoofd en geruild voor enkele sigaren, die hij als verstokt roker in grote hoeveelheden meenam op reis.’
Ook de kinderen van het echtpaar aanschouwden het hoofdje. Hun reactie was: ‘lekker eng’, want het hoofd met gesloten ogen en met haren – die door het krimpen waren verdicht tot een dikke bos – was hier en daar gaan schimmelen.’
De vrouw van mr. van Opstall, Marijke, noemde Paul Julien een innemende individualist: ‘Om al zijn reizen mogelijk te maken en zo zijn onbegrensde nieuwsgierigheid te bevredigen, had Paul geleerd zuinig te zijn. Als er ergens kosten bespaard konden worden, deed hij dat. Hij nam met weinig comfort genoegen.’
Scato: ‘Vlak na de oorlog had hij al een open Skoda, wat ik als jongetje erg mooi vond. Tijdens een koude winter wilde de Skoda niet starten. Paul liet een emmer heet water uit de keuken halen. Hij opende de moterkap en zonder een moment te aarzelen, mikte hij het kokendhete water over de ijskoude motor. Als chemicus moet hij geweten hebben dat zoiets scheurtjes of zelfs kortsluiting kon veroorzaken. Maar hij deed het gewoon, stapte in en startte de motor, die het meteen deed. ‘Zo,’ zei hij, met zijn hoofd net boven de portierrand uit: ‘Dat helpt.’ Dat hij standvastig was en overredingskracht bezat, blijkt ook uit het feit dat hij het ooit voor elkaar kreeg een trein midden in het landschap te laten stoppen, omdat hij iets van dichtbij wilde bekijken. De trein bleef rustig wachten tot Paul van zijn onderzoekstocht was teruggekeerd.’
Scato vervolgde: ‘Zo bezeten als hij is door verre ontdekkingsreizen, in zijn eigen dorp Wassenaar is hij met geen mogelijkheid z’n huis uit te krijgen, maar binnenshuis heeft hij voldoende bezigheden. Zo is hij een goede donkere kamer-werker, daar heb ik heel wat van geleerd. Vooral op zwartwit gebied was het geweldig wat hij uit de apparatuur van die tijd wist te toveren. Het voornaamste wat ik weet van zijn reizen naar Azië, en vooral naar India, is dat hij er prachtige dia-series maakte van rondreizen langs kunstwerken en tempels en dat hij er nog enig antropologisch onderzoek deed.’
Marijke: ‘De eerste jaren na de dood van Elly, in 1980, waren eenzaam voor Paul. Hij wilde graag reizen, maar niet alleen. Hij vond toen zijn nichten Virginie en Octavie bereid om hem naar verre oorden te vervoeren. We vonden het jammer dat hij geen lezingen en radiocauserieën meer gaf, omdat hij zo boeiend vertelde en prachtige dia’s had gemaakt. En zo werd het plan geboren om in zijn huis, met mij als gastvrouw, avonden te organiseren. Er werd gemusiceerd door een concert-pianist en na de pauze vertelde Paul aan de hand van dia’s over zijn reizen. Het waren onvergetelijke avonden.
Enkele jaren later kwam Mieke Mentink in Paul’s leven, een spontane en lieve vrouw. Op een dag dat ze Paul opzocht, zei ze: “Wat zou je ervan zeggen als ik hier eens bleef?” waarop Paul antwoordde: “Dat lijkt me een goed idee; tenminste, als je het ermee eens ben dat ik dan óók blijf.” En zo gebeurde het dat wij er getuige van waren hoe zij als twee tortelduifjes in het huwelijk traden.’
Onbeantwoorde vragen
Paul Julien vertelde dat hij graag nog eens terug had willen gaan naar Afrika, om te werken met nieuwere methoden: ‘We zouden nu kiezen voor chromosomenonderzoek, waardoor je genetisch veel dieper kunt graven.’
Tegen Vrij Nederland zei hij ooit relativerend: ‘Hoe ouder ik word, hoe meer vragen ik heb die onbeantwoord blijven.’ En tegen het Algemeen Dagblad (1981): ‘Belangstelling voor dingen in het leven, dat is een vitale drijfveer. Als je je belangstelling in iets verliest, komt de ouderdom snel om de hoek kijken.’
Tijdens het interview moest ik hard tegen hem praten, omdat zijn gehoor niet zo goed meer was en zijn geheugen liet hem weleens in de steek. Terugblikkend zei hij over zichzelf: ‘Ik ben altijd een eenzelvig mens geweest zonder het bewust te willen zijn.’ Zijn vrouw Mieke vulde hem aan: ‘Ja, maar dat is ook nodig als je altijd sterk op één doel gericht bent.’
Ondanks zijn hardhorendheid en zijn 96 jaar was dr. Paul Julien nog zeer vitaal en sterk geïnteresseerd in de wetenschap: ‘Ik hou me nu bezig met moderne ontwikkelingen in de natuurwetenschappen, zoals de atoomtheorie.’
Deze biografie is tot stand gekomen naar aanleiding van gesprekken met dr. Paul Julien en zijn zakelijk adviseur, dhr. C.F. Adolfse. Bovendien mocht ik gebruik maken van archiefmateriaal dat verzameld werd door mevr. G. Russel.
Boek: Pygmeeën – Paul Julien