Dark
Light

William Matthew Flinders Petrie, de archeoloog die na zijn dood zijn hoofd verloor

Auteur:
13 minuten leestijd
William Flinders Petrie, schilderij van George Frederic Watts
William Flinders Petrie, schilderij van George Frederic Watts

Wie een beetje bekend is met films als The Mummy en Tomb Raider, kijkt waarschijnlijk niet vreemd op van de combinatie archeologie en het bovennatuurlijke. Maar het zal velen toch verbazen dat het hoofd van Egyptisch archeoloog William Matthew Flinders Petrie (1853-1942) weer is gaan praten. Of, om precies te zijn: gaan twitteren (@tinyflinders). Een archeoloog moet immers ook met zijn tijd mee. Zijn eerste mededeling: ‘Ali left for Gizah.’

Twitteraccount van Flinders Petrie
Twitteraccount van Flinders Petrie
Gelukkig is het lichaam van Petrie niet uit zijn graf gekropen om een twitteraccount aan te maken. De tweets bestaan namelijk uit fragmenten uit Petrie’s dagboeken en zijn dus een interessante poging tot publieke archeologie. Bovendien zou het ondode lichaam van Petrie snel beseffen dat het een behoorlijk probleem heeft: het hoofd ontbreekt. Daarover later meer. Toch bieden de tweets en bijbehorende schermnaam, ‘Petrie’s head’, een mooi uitgangspunt voor een interessant inzicht in het leven van deze markante archeoloog.

Vroege leven

Petrie werd geboren als zoon van William Petrie (1821-1908) en Anne Petrie (1812-1892, meisjesnaam: Flinders). Anne’s vader was op haar beurt Matthew Flinders (1774-1814), de leider van de expeditie die als eerste Australië circumnavigeerde. Dit verklaart de lange samengestelde naam van Petrie. Zijn vader was een gevierd ingenieur en elektricien, terwijl zijn moeder, opmerkelijk genoeg voor deze tijd, opgeleid was tot linguïste en Egyptologe. Als ‘Philomates’ schreef ze zelfs een academisch werk over de relatie tussen de Bijbel en mythologie. De geboorte van Petrie verliep niet volgens plan. Zelf schrijft hij in zijn autobiografie Seventy years in archaeology:

‘(…) my first risk was being supposed still-born, and it was to an experienced old nurse that I owe my existence.’

Een andere zuster liet hem vervolgens vallen. Het resultaat hiervan, een licht ingedeukte slaap, was volgens hemzelf zijn hele leven nog zichtbaar.

Of deze val invloed had op zijn vroege ontwikkeling is natuurlijk niet meer te zeggen, maar de eerste pogingen om de achtjarige Petrie Engelse, Franse, Griekse en Latijnse grammatica bij te brengen resulteerden in een ‘collapse’. Toen hij tien jaar was, waagde hij een nieuwe poging, maar deze was even zinloos. Talloze nieuwe pogingen volgden, maar, zoals hij zelf schrijft:

‘(…) never have I been able to hold any language grammatically, but only by the practice of necessary use.’

Uit zijn autobiografie wordt duidelijk dat Petrie een veel praktischer karakter had. Zo verdiepte hij zich op jonge leeftijd in Romeinse en Griekse munten, mineralen, fossielen en leerde hij zichzelf geometrie. Dankzij vrienden van zijn ouders werd hij als tiener al een leverancier van de ‘Coin Room’ van het British Museum. Daarnaast stimuleerde zijn vader hem zijn geleerde geometrie in de praktijk te brengen, wat hem later nog goed van pas zou komen. Petrie bracht vervolgens vele maanden door op het Zuid-Engelse platteland, waar hij allerlei antieke overblijfselen in kaart bracht. Uiteindelijk produceerde hij samen met zijn vader een nieuwe, zeer nauwkeurige, meting van Stonehenge en omgeving, die hij aanbood aan het British Museum. De geometrie zou hem uiteindelijk ook op het pad van de Egyptische archeologie brengen.

Meetkunde

Charles Piazzi Smyth
Charles Piazzi Smyth
Hij kwam hier echter wel met een omweg. Toevallig vond hij in 1866 een werk van Charles Piazzi Smyth (1819-1900) getiteld Our Inheritance in the Great Pyramid (1864) in een boekenwinkel. Smyth baseerde zich op ideeën die waarschijnlijk al in de zestiende eeuw bestonden en die in 1859 weer opnieuw waren opgetekend door John Taylor (1781-1864). Zoals de titel doet vermoeden brengt het werk de Egyptische piramides van Gizeh in verband met de negentiende-eeuwse Britten. Volgens Smyth waren deze piramides namelijk gebouwd als letterlijke ‘opslagplaats’ voor een meetkundig systeem dat een goddelijke (dat wil zeggen: afkomstig van de christelijke god) oorsprong had en waarvan de Britten de erfgenamen waren.

Het belangrijkste argument hiervoor was dat de lengte van de vier zijdes van de grote piramide gemeten in deze ‘pyramide inch’ 36524 zou zijn: exact de lengte van een jaar maal honderd. Bovendien zou deze pyramide inch slechts minimaal afwijken van de Britse inch, wat de Britten tot erfgenaam en uitverkoren volk maakte. Daarnaast had Smyth nog allerlei verbanden gevonden tussen de pyramide inch en de geometrie van het zonnestelsel.

Smyth was dankzij opa Matthew Flinders een goede familievriend van de Petrie’s. Toen Petrie’s vader het werk las, raakte hij gefascineerd door deze theorie en maakte hij het plan om samen met zijn inmiddels in de geometrie getrainde zoon af te reizen naar Egypte. Petrie zelf was ondertussen ook in de ban van Smyth’s theorie. In Egypte zouden ze samen door middel van nieuwe, uiterst nauwkeurige, metingen van de piramides Smyth’s theorie bewijzen.

Petrie vertrok in 1880 naar Egypte. Zijn vader zou later volgen, maar deed dit uiteindelijk om onbekende redenen niet. Vervolgens besteedde hij het grootste deel van 1880 aan het zelf opmeten van de piramides van Gizeh. In deze periode woonde hij in een oude tombe die uit een rotswand gehakt was. Het resultaat van dit alles, het boek The Pyramids and Temples of Gizeh (1883), bewees het ongelijk van Smyth.

Een begin in archeologie

Flinders Petrie op jongere leeftijd
Flinders Petrie op jongere leeftijd
Petrie liet Smyth’s theorie hierop los, maar de vernietiging waaraan de Egyptische monumenten door schatgravers werden blootgesteld had een diepe indruk op hem gemaakt. Zelf schreef hij hierover in zijn autobiografie Seventy Years in Archaeology (1932):

’[Egypt] was like a house on fire (…). My duty was that of a salvage man, to get all I could (…)’.

Bovendien was hij tijdens het meten van de piramides begonnen met het verzamelen van kleine antiquiteiten.

Op basis van zijn kleine verzameling was hij bezig met het ontwikkelen van de theorie waarvan hij nog altijd vaak als uitvinder wordt gezien: ‘seriation’. Dit concept, nog altijd gehanteerd in de archeologie, neemt aan dat gedurende een historische periode en binnen een bepaalde historische cultuur, de vorm van allerlei objecten langzaam verschuift. De exacte reden(en) voor deze verschuiving (van ‘mode’ tot externe invloeden en ‘drift’) worden ook nu nog druk bediscussieerd, maar het betekent dat deze objecten gesorteerd kunnen worden van vroeg tot laat: een vorm van relatieve typologie.

Helaas voor Petrie was hij echter niet de eerste die dit bedacht. Zo had Augustus Henry Lane-Fox Pitt Rivers (1827-1900) dit concept eerder al gebruikt binnen de Britse archeologie. Wel valt Petrie de eer toe het als een van de eersten toe te passen in Egypte en het Nabije Oosten.

Piramides van Gizeh - cc
Piramides van Gizeh – cc

Amelia Edwards

Dat Petrie dit kon toepassen in Egypte had hij te danken aan schrijfster, journaliste en reiziger Amelia Edwards (1831-1892), die hem ook later in zijn leven nog veelvuldig zou steunen. Edwards had in de jaren zeventig van de negentiende eeuw een rondreis gemaakt in Egypte en was, net als Petrie enkele jaren later, geschrokken van de bedreiging van het Egyptische erfgoed. In 1882 stichtte ze hierop samen met een conservator van het British Museum de Egypt Exploration Fund (EEF, sinds 1919 staat deze bekend als de Egypt Exploration Society). Het doel van de EEF was om door een grotere publieke kennis en meer wetenschappelijk onderzoek de Egyptische overblijfselen beter te beschermen.

Amelia Edwards, 1890
Amelia Edwards, 1890
Petrie leek hen een veelbelovende archeoloog en werd door de EEF in dienst genomen. De samenwerking tussen Petrie en de EEF was echter ronduit slecht, met name, zo lijkt het, dankzij de collega’s van Edwards. De band werd daarop al snel verbroken, maar Petrie bleef in Egypte. Na enkele jaren onafhankelijk gewerkt te hebben, bereikte hij in 1887 toch weer een akkoord met Edwards. Zij besloot hem toch te financieren, maar ditmaal wel buiten de EEF om.

In de jaren hierna werkte Petrie op een groot aantal verschillende locaties in Egypte. Zijn meest opzienbarende ontdekking in deze periode was een zestigtal portretmummy’s in Fayoem. Deze stad werd door de oude Grieken ‘Krokodopolis’ genoemd omdat het het cultuscentrum was voor de Egyptische krokodillengod Sobek.

Door een soortgelijke organisatie als de EEF belandde Petrie in 1890 in Palestina. De Palestine Exploration Fund (PEF) betaalde hem om de eerste wetenschappelijke opgravingen te verrichten op de heuvel Tell al-Hesy (‘tel’ of ‘tell’ is een archeologische term afgeleid van het arabisch en duidt een heuvel aan die is gecreëerd door menselijke bewoning). In deze periode werd gedacht dat Tell al-Hesy de plaats was van de Oudtestamentische gefortificeerde stad Lachish, inmiddels wordt Lachish echter geïdentificeerd als het hedendaagse Tell ed-Duweir. Petrie was hiermee de eerste wetenschappelijke archeoloog die opgroef in het Heilige Land.

Hoogleraarschap

William Flinders Petrie
William Flinders Petrie
Stabiliteit wat betreft zijn carrière kwam voor Petrie pas bij het overlijden van Edwards in 1892. In haar testament liet ze haar collectie van Egyptische oudheden, evenals haar bibliotheek, na aan het University College London (UCL). Maar, belangrijker voor Petrie, samen met de boeken en de objecten kwam een som geld naar het UCL. Deze diende gebruikt te worden om een hoogleraar Egyptologie te financieren. Edwards had zelfs als voorwaarde gesteld dat de eerste hoogleraar die deze leerstoel diende te bekleden Petrie moest zijn. Zo geschiedde. De leerstoel Egyptologie aan UCL draagt hierom nog steeds de naam ‘Edwards professor of Egyptian Archaeology and Philology’ en de collectie van Edwards is inmiddels uitgegroeid tot de grootste collectie van Egyptische artefacten voor educatief gebruik van de wereld.

Voor Petrie betekende zijn benoeming dat hij eindelijk een vaste inkomstenbron had, die gepaard ging met een hoge academische status. Aangezien hij ook de taal moest doceren, niet zijn sterkste kant zoals al op vroege leeftijd was gebleken, nam hij hiervoor een assistent aan. Hij zelf zou vanaf dit moment elke winter opgraven in Egypte, terwijl hij in de rest van het jaar doceerde aan UCL en met zijn vondsten tentoonstellingen inrichtte.

Enkele jaren later, in 1896, trouwde hij met Hilda Urlin (1871 -1956), die hij eerder als tekenaar aan had genomen om opgravingen vast te leggen. Hilda Petrie was opgeleid als geologe, maar had een minstens even grote passie als haar man voor Egyptologie. Ze zouden zelfs hun huwelijksontbijt over hebben geslagen om af te reizen naar Egypte, waar ze besloot de Grote Piramide in haar ondergoed te beklimmen. Ze zou uiteindelijk enorm belangrijk worden om verdere financiering voor opgravingen veilig te stellen.

Methods and Aims in Archaeology en de British School of Archaeology in Egypt

Van 1899 tot 1905 zouden de Petrie’s weer voor het EEF werken. In deze periode leidde Petrie onder andere opgravingen op de necropolis van Abydos. Daar vond hij de graven van Egyptische farao’s van de eerste twee dynastieën. Dit bevestigde de historiciteit van deze dynastieën die wel van inscripties bekend waren, maar tot dan toe afgedaan waren als slechts mythen.

Hilda and Flinders Petrie, 1903.
Hilda and Flinders Petrie, 1903.
Zijn werkwijze legde Petrie vast in het handboek Methods and Aims in Archaeology. Dit was een van de eerste wetenschappelijke handboeken in de archeologie waarin hij uitgebreid verslag deed van het leiden van een opleiding: van opgraven en het aansturen van de arbeiders tot uiteindelijke publicatie. Hij nam zijn eigen handboek ter harte en publiceerde netjes elke herfst het opgravingsrapport van het voorafgaande seizoen. De vondsten van dit voorgaande seizoen waren dan inmiddels al tentoongesteld. Dit gebeurde in de lente en de tentoonstellingen waren uiteindelijk open voor alle lagen van de bevolking. De gevonden objecten werden verkocht aan musea of belandden in zijn eigen collectie. Zijn persoonlijke collectie is na zijn dood onderdeel geworden van het Petrie Museum van UCL.

In 1906 besloten de Petrie’s tot de oprichting van de British School of Archaeology in Egypt, een gemeenschap die al hun verdere werk zou financieren. Hilda Petrie was als secretaris een enorm belangrijke steunpilaar voor haar man en de School.

Palestina en het einde van zijn gravende jaren

In 1926 verplaatste Petrie zijn werk naar Palestina. Hier groef hij de navolgende jaren een aantal ‘tells’ op, maar de ontwikkeling van de archeologie had hem inmiddels bijgehaald. Uiteindelijk werd hem in 1934 in Syrië een opgravingsvergunning geweigerd, terwijl hij een jaar eerder al afgetreden was als Edwards professor. Desondanks bleef Petrie doorgraven. Pas in 1939 zou hij met pensioen gaan.

Na zijn pensionering zou Petrie samen met zijn vrouw gaan wonen in de American School of Oriental Research te Jeruzalem. Hier zou hij uiteindelijk in 1942 zijn laatste adem uitblazen.

Petrie’s head

Flinders Petrie op een schilderij van Philip Alexius de Laszlo, 1934 (detail)
Flinders Petrie op een schilderij van Philip Alexius de Laszlo, 1934 (detail)
Hier komen we terug op het hoofd van Petrie. Onder zijn grafsteen op de Protestantse begraafplaats in Jeruzalem ligt namelijk zijn lichaam, zonder zijn hoofd. Dit werd op zijn eigen verzoek na zijn dood verwijderd en op sterk water gezet, om onderzocht te worden in het Britse Royal College of Surgeons.

Er was echter een probleem. Tijdens de Tweede Wereldoorlog was de scheepvaart in de Middellandse Zee beperkt. Het hoofd moest dus nog een tijdje bewaard worden in Jeruzalem. Hierover doen onder archeologen grofweg twee verhalen de rondte: de eerste zegt dat de pot met het hoofd bewaard werd in een koelkast in de school, en soms tussen de educatieve collectie belandde, de tweede dat de pot door Hilda Petrie bewaard werd onder haar bed. Desalniettemin zou het hoofd in de herfst van 1944 aankomen in Londen en wordt het sindsdien door het Royal College of Surgeons bewaard.

Nu is het eenvoudig dit af te doen als excentrieke wens van een beroemde archeoloog. Dit is in veel werk over Petrie dan ook gedaan. Er ligt echter iets aan ten grondslag dat we nu op zijn minst sinister zouden noemen: Petrie’s geloof in eugenetica en daarmee verbonden concepten als ras en erfbaarheid.

Eugenetica

Eugenetica ontstond als wetenschappelijke theorie in de laatste decennia van de negentiende-eeuw onder de invloed van het Darwinisme. Sterker nog, de grondlegger van de theorie, Sir Francis Galton (1822-1911) was een neef van Charles Darwin (1809-1882). Galton wilde met zijn theorie het Darwinisme ook toepasbaar maken op menselijke ‘rassen’ en sociale klassen. Hij werkte in een soortgelijke traditie als de frenologen van het begin van de negentiende eeuw, die geloofden dat karaktereigenschappen zichtbaar waren in de schedelvorm en dat deze dus ook afgeleid konden worden aan de hand van metingen.

Volgens eugenetica had elke menselijke bevolkingsgroep (‘ras’) bepaalde vaststaande mentale kenmerken, die gekoppeld waren aan fysieke kenmerken en zo dus ook gemeten konden worden. Deze bevolkingsgroepen strekten zich niet alleen uit over bepaalde gebieden (Egyptenaren, Britten, Indiërs), maar bevonden zich ook binnen grotere bevolkingsgroepen. Zo bezat een lid van de Britse elite inherent andere kenmerken dan een lid van de Britse arbeidersklasse. Al met al zouden deze ‘rassen’ volgens Galton met elkaar vergeleken en gerangschikt kunnen worden op basis van bepaalde kenmerken. Zo was het volgens Galton mogelijk, zolang er maar voldoende gegevens waren, een raciale hiërarchie te maken.

Deze raciale hiërarchie was echter niet statisch. Door biologische vermenging zouden in de loop van de geschiedenis ‘superieure’ en ‘inferieure’ rassen zich vermengd hebben. Bovendien was dit proces nog steeds aan de gang. Galton en zijn aanhangers waren dan ook fervent voorstanders van gecontroleerde ‘eugenetische’ huwelijken om het superieure Britse ras op peil te houden. Het is opvallend om te zien hoe Galton zich hier tegelijk bewust is van een langdurig historisch proces en angstig is om ‘raciale degeneratie’, terwijl hij ook van mening is dat er zoiets bestaat als een ‘Brits ras’ dat voor een lange historische periode nauwelijks veranderd zou zijn.

Bij de wereldtentoonstelling in New Orleans in 1884 voegde Galton de daad bij het woord. Hij opende op het terrein een ‘antropofysisch laboratorium’ waar mensen zich voor een kleine vergoeding volledig konden laten opmeten. Na de wereldtentoonstelling verplaatste hij het laboratorium naar een Londens museum, waar hij nog zes jaar actief zou zijn.
Al deze data vormde de basis voor zijn database, maar hij realiseerde zich dat hij ook historische data nodig had. Hier kwam Petrie om de hoek kijken. Petrie had kort voor zijn eerste vertrek naar Egypte al contact gezocht met Galton. In de jaren erna raakten de twee bevriend en toen Petrie zijn metingen aan de piramides voltooid had, zag hij in Galton een nieuwe mogelijke broodheer. Galton zag de waarde van Petrie voor zijn historische database en stuurde Petrie op pad om foto’s te maken van Egyptische wandschilderingen uit verschillende periodes waar personen op afgebeeld waren. Dit resulteerde in het werk Racial types from Egypt (1887).

Vanaf dit punt zou Petrie’s archeologische activiteit door hem bekeken worden door een eugenetische lens. Zo zag hij in aardewerk afkomstig uit het Egeïsch gebied dat hij vond in Egypte:

‘one of the great prizes we have been waiting for, the contemporary remains of the western races in their earliest contact with Egypt.’

The revolutions of civilisation - Petrie
The revolutions of civilisation – Petrie
Daarnaast zag hij nagenoeg altijd in archeologische lagen waarin verschillende types aardewerk aanwezig waren een opeenvolging van raciale veroveringen, elke gevolgd door een bloeiperiode en uiteindelijk: degeneratie. Het meest expliciet was hij, tot slot, in The Revolutions of Civilisation (1911), dat hij zelf als zijn meesterstuk over Egypte beschouwde. Hierin betoogt hij ‘that the source of every civilization has lain in race mixture’. Het resultaat hiervan zou volgens hem moeten zijn:

‘that eugenics will, in some future civilisation, carefully segregate fine races, until they have a distinct type.’

Conclusie

Al met al is Petrie van onschatbaar belang geweest voor de archeologie in Egypte en het Heilig Land. Desalniettemin had hij kanten waaraan hedendaagse archeologen liever niet herinnerd worden. Het is belangrijk hier op te merken dat Petrie wat betreft eugenetica bij lange na niet alleen was. Het was een theorie die breed gedeeld werd onder wetenschappers aan het einde van de negentiende- en begin van de twintigste eeuw. Uiteindelijk zou de theorie in deze vorm pas ‘uitsterven’ door de ontdekking van DNA.

De data van Petrie’s opgravingen vormen nog steeds een belangrijke basis voor historisch onderzoek in en naar de regio’s waarin hij werkte. Maar zijn leven en werk waarschuwt ons bepaalde karaktertrekken weg te zetten als ‘slechts’ excentriek. Daarmee doen we het onderwerp en onszelf tekort.

~ Robin Hoeks

Lees ook: Britse archeologen en personal branding
Meer archeologie
Overzicht van boeken van Sir William Matthew Flinders Petrie

Lees meer

– Drower, Margeret S., Flinders Petrie: a life in archaeology (London, 1985).
– Drower, Margeret S., ‘Sir (William Matthew) Flinders Petrie (1853-1942)’, Oxford Dictionary of National Biography, 2012.
– Flinders Petrie, William, Seventy years in archaeology (London, 1932).
– http://trowelblazers.com/hilda-petrie/
– http://www.brown.edu/Research/Breaking_Ground/results.php?d=1&first=Hilda&last=Petrie
– Silberman, Neil Asher, ‘Petrie’s Head: Eugenics and Near Eastern Archaeology’, in: Alice B. Kehoe and Mary Beth Emmerichs (eds.), Assembling the Past: studies in the professionalisation of archaeology (Albuquerque, 1999), 69–79.
– Gould, S. J., The Mismeasure of Man (Middlesex, 1981)

Robin Hoeks is in augustus 2016 afgestudeerd als historicus met archeologische inslag aan de onderzoeksmaster van de Radboud Universiteit Nijmegen. Hij specialiseerde zich in de cultuurgeschiedenis, met een speciale interesse voor de geschiedenis van de archeologie en erfgoedstudies. Hij is momenteel druk bezig met het schrijven van wetenschappelijke publicaties, maar daarnaast maakt hij het ‘grote publiek’ graag deelgenoot van de geschiedenis als onderdeel van publiekshistorische projecten en populair-wetenschappelijke artikelen.

Zie ook: @robinhoeks
...en: Profiel op academia.edu

Gratis geschiedenismagazine

Ontvang, net als ruim 50.000 anderen, iedere week de gratis nieuwsbrief van Historiek:
×