Echte winters in de 19de-eeuwse Nederlandse schilderkunst

Tentoonstelling en boek: ‘Echte Winters’
9 minuten leestijd
Echte winters - Teylers Museum
Echte winters - Teylers Museum

Het wil nog niet winteren, integendeel. Door de hoge najaarstemperaturen waren kunstijsbanen in de tweede week van december 2015 gedwongen hun deuren te sluiten: de vriesmachines konden er niet meer tegenop. De weersvoorspelling: aanhoudende dooi.

Echte Winters – Het winterlandschap in de negentiende eeuw
Echte Winters – Het winterlandschap in de negentiende eeuw
Het is wel koud in het Teylers Museum in Haarlem. Daar toont een omvangrijke collectie negentiende-eeuwse schilderijen hoe echte winters er uit zien. Tot 6 maart 2016 zijn in het museum ijskoude winterlandschappen vol schaats- en sleeplezier te zien van specialisten als Schelfhout en Apol, naast werk van beroemde schilders als Koekkoek, Jongkind, Mauve, Breitner en Van Gogh.

In het Prentenkabinet worden tegelijkertijd ook winterse tekeningen en prenten uit de zeventiende en achttiende eeuw getoond; ‘voorlopers en vaak de grote voorbeelden van de negentiende-eeuwse kunstenaars’. En wie het nog niet koud genoeg heeft kan naar het Boekenkabinet, waar rijk-geïllustreerde boeken over Poolreizen te zien zijn.

Echte winters

‘Echte winters’ laat het negentiende-eeuwse winterlandschap, ‘voor het eerst’, zegt Teylers, in zijn volle breedte zien. Van knusse koek en zopies op een stadsgracht tot heftige taferelen met rampzalig kruiend ijs. Er waren toen nog winters, met de Noord- en Zuiderzee onbegaanbaar door ijsschotsen. Overstromingen, ingevroren schepen en werkeloosheid als gevolg van langdurige vorst zorgden voor veel leed.

Bij de expositie hoort een fraai A4-groot boek, geïllustreerd met 82 soms dubbel-paginagrote schilderijen: Echte winters – Het winterlandschap in de negentiende eeuw, waarin drie deskundigen de achtergronden bespreken van de winters van de negentiende eeuw en van het winterlandschap in de Nederlandse kunst, en nader ingaan op het ijsvermaak: hardrijden en schaatsclubs en wat daarvan op doek en papier is vastgelegd.

De winters van de negentiende eeuw waren zo ‘echt’ omdat de eerste dertig jaren worden gerekend tot de laatste uitlopers van de ‘Kleine IJstijd’. Weerdeskundige Sebastiaan Cobelens stelt vast dat…

“… met de Kleine IJstijd een langdurige periode met relatief koud weer [wordt] aangeduid, die volgens de meest gangbare theorie vanaf 1430 begon en omstreeks 1830 zou eindigen. Het was niet voortdurend koud, maar extremen kwamen vaker en heftiger voor. Soms telden tientallen jaren een milder klimaat, waarna twintig, dertig of veertig jaar ineens opvielen door een opeenstapeling van winterweer. De vierde en laatste koudere fase begon rond 1775. Talloze winters uit die tijd mogen we als streng kwalificeren. In de tweede helft van de negentiende eeuw begon het kwik langzamerhand op te lopen, een opwaartse trend die zich vanaf de jaren tachtig van de twintigste eeuw versneld voortzette.”

Temperatuurgrafiek

Gemiddelde temperaturen in Nederland sinds 1751. Klik op de afbeelding voor de complete reeks.
Gemiddelde temperaturen in Nederland sinds 1751. Klik op de afbeelding voor de complete reeks.
Een recent op Historiek gepubliceerd interview met weerhistoricus Jan Buisman over zijn weergeschiedenis Duizend jaar weer, wind en water in de Lage Landen bevatte een interessant grafisch overzicht van de gemiddelde temperatuur tussen 751 en 2014, dat duidelijk maakt dat het tussen 1426 en 1825 in Nederland voornamelijk koel was, en sinds 1976 aanhoudend duidelijk ‘boven gemiddeld’ warm, wat wordt toegeschreven aan menselijke invloeden (industriële revolutie en uiteindelijk CO2-uitstoot).

Waar de ‘kou’ van Middeleeuwen tot de regering van koning Willem I vandaan kwam en waarom het daarna ‘warmer’ werd is nog niet duidelijk. Intussen is wel wetenschappelijk vastgesteld dat de gemiddelde temperatuurstijging beperkt moet blijven om te voorkomen dat poolgebieden smelten, de zeespiegel rijst en laaggelegen kustgebieden onder water komen te staan. De klimaatconfentie van Parijs (30 november tot 12 december 2015) lijkt succesvol afgesloten, maar volgens critici helpt het pas echt wanneer we allemaal vegetariër worden en fossiele brandstoffen worden verboden.

Drie auteurs

Wij denken bij een ‘echte winter’ aan ijsvermaak en de Elfstedentocht. Cobelens haalt een gedicht aan dat duidelijk maakt dat de periode veel mensen grote zorgen baarde:

“Gedachten aan een langen winter,
aan fellen vorst, gebrek aan brood;
Een lege beurs, in huis geen splinter
Zucht hij: God was ik maar dood!

Visser Klaas Bording van Durgerdam met zijn twee zoons op de ijsschots waarop ze twaalf dagen over de Zuiderzee dreven. Alleen de jongste zoon overleefde het avontuur.. Abraham van Pelt (1815-1895)
Visser Klaas Bording van Durgerdam met zijn twee zoons op de ijsschots waarop ze twaalf dagen over de Zuiderzee dreven. Alleen de jongste zoon overleefde het avontuur.. Abraham van Pelt (1815-1895)
Cobelens geeft een overzicht van de strengste winters van de eeuw. Om te beginnen die van 1799, die zich kenmerkte door dijkdoorbraken. In 1814, toen Willem I al een jaar vorst was in de Nederlanden, hield een Frans garnizoen nog stand in de vestingstad Naarden. het bevriezen van het ijs in de gracht zou fataal zijn; een schilderij laat zien dat de Karnemelksloot met bijlen en zagen ijsvrij werd gehouden. In 1839 waren er drie weken van ‘diepvrieskou’ en was het ijs in Leeuwarden 34 Rijnlandse duimen (‘de onvoorstelbare dikte van negentig centimeter’) dik. In 1845 reden kooplieden uit Kampen via Urk over het ijs naar Enkhuizen. In 1849 maakten drie vissers uit Durgerdam veertien dagen op een ijsschots een grillige reis over de Zuiderzee; alleen de jongste zoon kon het navertellen.

Lees ook: Ze liepen over hun zee van ijs

Een dijkbreuk door opstuwend rivierijs bij Wageningen zorgde in 1855 voor 20.000 evacués. 1895 had de koudste februari in veertig jaar en het nieuws was dat prinses Wilhelmina, beschermd, schaatstochtjes maakte.

‘Haar privé-plezier vormt een schril contract met het veelal grootschalige en uitbundige ijsvertier waar Nederland tegenwoordig om bekend staat’, constateert Cobelens. Maar dat was er vroeger ook. Zo schreef Het Nieuws van de Dag op 27 januari 1885:

“Duizende en duizende menschen hebben zich gebaad in de weelde van den vrijen dag in de vrije natuur. Er lag een tinteling in de oogen, enen blijde lach op de wangen, een deelneming in de algemeene menschenvreugde, die op zich een genot waren om aan te zien. Wat er gereden werd aan tochten en tochtjes, op banen en baantjes, – wie zal ‘t bij benadering opgeven!”

In de twintigste eeuw kenden 1929, 1947, 1956 en 1963 nog ‘ijzige’ winters, die daarna niet meer werden geëvenaard. De gemiddelde wintertemperatuur in 1963 was -3 graden Celsius; de koudste winter van de 21e eeuw steekt daar, met +1,1 graad in 2010, schril bij af.

IJsgezicht met standerdmolen (1856) van Andreas Schelfhiout. Het boek toont dezelfde plaats, vanuit een iets ander perspectief, uitgebeeld met zwart krijt, penseel in grijze en diverse tinten bruine inkt.
IJsgezicht met standerdmolen (1856) van Andreas Schelfhiout. Het boek toont dezelfde plaats, vanuit een iets ander perspectief, uitgebeeld met zwart krijt, penseel in grijze en diverse tinten bruine inkt.

Winterlandschappen

In de eerste helft van de zeventiende eeuw maakte de winterschilderkunst een grote bloeiperiode door, getuige meesterwerken van Hendrick Avercamp, Jan van Goyen en Jacob van Ruisdael. Na het overlijden van Van Ruisdael in 1682 sprong niemand in dat ‘gat’, constateert Michiel Plomp; hoofdconservator kunstverzamelingen bij Teylers. In de achttiende eeuw was het Hollandse wintertafereel uit de gratie. Het kwam weer terug in de negentiende eeuw met in het begin heel precies geschilderde ijsscènes, met prachtig donker ijs vol krassen van het schaatsen. Later kwamen daar ‘natuurlijke’, meer impressionistisch geschilderde sneeuwlandschappen voor in de plaats.

Eén van de meest toonaangevende kunstenaars was Andreas Schelfhout (1787-1870) uit Gent, die in de leer ging bij een Haagse huisschilder en toneeldecorateur, ‘wat een briljante carrière niet in de weg heeft gestaan’: tussen 1817 en 1869 bracht hij ieder jaar werk in bij de Tentoonstellingen van Levende Meesters.

Schelfhout wist wat publiek wilde:

“Als geen ander kon hij een winterse sfeer oproepen. Uiterst suggestief gaf hij diepzwart spiegelend ijs weer, aangetast door ferme schaatssporen en grillige scheuren. Daarnaast beschikte hij over een arsenaal aan beeldelementen die hij stuk voor stuk bijzonder knap kon inzetten: spectaculaire (avond)luchten, goed geobserveerde ‘waterige’ schaduwen op het ijs. (…) En de bekende glanzende ijsblokken bij wakken en langs walkanten. (…) Het belangrijkste was misschien wel dat Schelfhout heel goed wist wat zijn publiek wilde. In zijn winterlandschappen koos hij eigenlijk altijd voor genoeglijke momenten bij aangenaam zonnig winterweer.”

‘De oude molen in de winter’ (1838). Schilderij van Wijnand Nuijen, leerling van Andreas Schelfhout, die een verhuiswagen op een bevroren sloot laat zien bij een molen die zal worden afgebroken; de ‘onttakeling’zou door Schelfhout nooit zo worden afgebeeld.
‘De oude molen in de winter’ (1838). Schilderij van Wijnand Nuijen, leerling van Andreas Schelfhout, die een verhuiswagen op een bevroren sloot laat zien bij een molen die zal worden afgebroken; de ‘onttakeling’zou door Schelfhout nooit zo worden afgebeeld.
Dat wordt bevestigd door een verhaal in de Kunstkronijk van 1842, waarin de journalist verhaalt over zijn bezoek aan het atelier van Schelfhout, terwijl het buiten bar en boos was: hij heeft het over ‘eene ontzaglijke ijszee’ waardoor de steden ingesloten waren. Juist dan heeft men behoefte aan bevallige landschapjes, waar ‘wij kortzigtige mensen zoo gaarne troost zoeken voor het tegenwoordige en de hoop op eene betere toekomst trachten te bevestigen of te verlevendigen. (…) Alleen zoals Schelfhout de winter voorstelt kunnen wij er vreugde uit scheppen’.

Het verklaart waarom schilderijen van rampzalige winterse gebeurtenissen zeldzaam zijn in het boek. Het grootste gevaar was de opstapeling van ijs in de grote rivieren, waardoor het water geen kant meer op kon en de dijken braken. Een ets van Christiaan Jost uit 1802 toont opgestapeld ijs bij Vuren, waar in 1799 de dijk brak. Het ijs torent hoog uit boven het bedreigde stulpje op de dijk.

Veel jonge kunstenaars wilden bij Schelfhout in de leer. Plomp constateert echter dat de meesten Schelfhout trouw navolgden, zodat hun werken vaak ‘Schelfhoutjes’ werden genoemd. Een uitzondering was Wijnand Nuijen, die al op twaalfjarige leeftijd bij Schelfhout in de leer ging. Hij ontwikkelde een zelfstandige techniek en trok naar België, Duitsland en Frankrijk, maar hij stierf al toen hij nog maar 26 jaar was.

Winterlandschap Haagse School

In de tweede helft van de negentiende eeuw ontstond de Haagse School; een nieuwe stroming die zich afzette tegen de ‘romantische traditie’. Initiator Willem Roelofs stelde vast:

“In het moderne landschap heeft men meer en meer getracht dichter bij de natuur te komen en zich losgemaakt van kunstgrepen en aangenomen theorieën van compositie en effect.”

Plomp constateert: het traditionele ijsgezicht met koek-en-zopie heeft afgedaan. Als er nog belangstelling was voor de winter, dan ging het om sneeuwlandschappen; anders werd het simpele leven van boeren en vissers geadoreerd.

Overigens brengt Willem Bastiaan Tholen (1860-1931) aan het einde van de negentiende eeuw het ijsvermaak op schilderijen weer terug, op een overvolle ijsbaan in het Haagse Bos in 1891 en met schaatsenrijders op een sloot in 1905.

Plomp wijdt nog een apart hoofdstuk aan ‘schaatsclubs en ijsportretten’, want in navolging van een Engelse dominee die zichzelf rond 1795, glijdend over het ijs, liet portretteren, poseerden soms ook Nederlanders op hun schaatsen. Overigens is daarvan in het boek maar één Nederlands ’portret’ te vinden: van ‘de heer en mevrouw Thijssen op het ijs’ van Jacobus Loerenz Soerensen in 1845.

De heer en mevrouw Thijssen, op het ijs vereeuwigd in olieverf door Jacobus Loerenz Sórensen (1845)
De heer en mevrouw Thijssen, op het ijs vereeuwigd in olieverf door Jacobus Loerenz Sórensen (1845)

Hardrijden op doek en papier

In het laatste hoofdstuk besteedt Pieter Roelofs, conservator zeventiende-eeuwse schilderkunst bij het Rijksmuseum, aandacht aan de eerste schaatswedstrijden die op doek en papier werden vastgelegd. De vroegste afbeelding van een kortebaanwedstrijd is 250 jaar oud: Rienk Jelgershuis uit Leeuwarden legde al in 1765 in een ets een hardrijderij op de schaats vast. De prent werd opgenomen in een bundel over de winter en de dichter Boelardus Augustinus van Boelens schreef erbij dat ‘Pier Gezwind’ en ‘Freerik Schrap’, hun ‘vaardigheit en kragt op snelle schaatsen toonen’, strijdend om een half vat bier.

Hardrijden op de schaats in 1765. Ets en gravure van Rienk Jelgersma.
Hardrijden op de schaats in 1765. Ets en gravure van Rienk Jelgersma.
Het ijsvermaak verschilde per landstreek. In Friesland en Groningen was het hardrijden bijzonder geliefd, terwijl in Holland vooral het schoonrijden werd beoefend. De prenten van schaatswedstrijden komen dan ook bijna allemaal uit het noorden van het land.

Rond 1800 blijken ook vrouwen mee te doen; in Groningen deden in 1801 aan een prijsloop twee schaatssters mee die in twee uur meer dan dertig mijl aflegden. Het laatste deel van het hoofdstuk is zelfs vooral aan vrouwenschaatsen gewijd.

Een schaatswedstrijd tussen ‘luisterryke vrouwen’ in Leeuwarden in 1805 inspireerde Aldert Jacob van der Poort tot het maken van een min of meer ‘live’ wedstijdschilderij, waterverf in kleur, pen en grijze inkt, dat gretig werd verkocht en korte tijd later in ets en aquatint werd nagetekend door Jacob Ernst Marcus uit Amsterdam.

“Frappant is dat de prestaties van de rijdsters in die dagen werden vergeleken met renpaarden. Zo stelt de bijlage bij de prent van Van der Poort dat de snelheid van de winnaressen overeenkomt met de snelheid van de beste Hard-dravers’.”

In een toelichting legt Roelofs uit dat paarden in het dagelijks leven van die tijd zowat de hoogst denkbare snelheid behaalden; die werd alleen overtroffen als de winter kwam: door schaatsenrijders.

Houkje Gerrits Bouma wint de tweedaagse vrouwenwedstrijd in Leeuwarden in 1809. (Detail uit olieverfschilderij van Nicolaas Bauer - collectie Rijksmuseum); niet in het boek.
Houkje Gerrits Bouma wint de tweedaagse vrouwenwedstrijd in Leeuwarden in 1809. (Detail uit olieverfschilderij van Nicolaas Bauer – collectie Rijksmuseum); niet in het boek.
Duizenden schaatsliefhebbers bekeken op 20 en 21 januari 1809 64 ongehuwde schaatssters tussen de 16 en 36 jaar op de bevroren stadsgracht van Leeuwarden in een toernooi van twee dagen op een baan van 149 meter waarop, in een afvalsysteem van zes ronden en een totaal afgelegde afstand van 2000 tot 2500 meter. De 21-jarige schippersdochter Houkje Gerrits Bouma uit Veenwouden de hoofdprijs won: een gouden oorijzer.

Bouma reed de baan volgens toenmalige tijdmetingen in 12 seconden, waarmee zij in 1848 in de Opregte Haarlemsche Courant werd opgenomen in een overzicht van de snelste rijders uit de eerste helft van de negentiende eeuw.

In 1888 werden de kortebaanwedstrijden beschreven als een volksfeest. Van Buttingha Wichers schreef in 1888:

“De dames verlaten voor een hardrijderij haar kachels, en de besjes haar warme stoof en de moeders gaan er heen met hun kleine kinderen, die ‘t ook al moeten zien, op de arm. Op de grachtwallen vormt een dicht opeengehoopte bonte menigte als het ware de schaduw der levende schildering. En waarheen men de oogen richt – buiten om de baan, op het ijs en op het land, op de hekken en de heulen, op de balken en de boomen, op de muren en de moolens – overal een dicht samengepakte menigte.”

Bekijk dit boek bij:

Bekijk dit boek bij Historiek Geschiedenisboeken

Een ‘Luisterryke vrouwen schaatschen rydparty’ op de Stadsgracht in Leeuwarden in 1805. Ets en aquatint van Jacob Ernst Marcus naar een tekening in waterverf van Aldert Jacob van der Poort.
Een ‘Luisterryke vrouwen schaatschen rydparty’ op de Stadsgracht in Leeuwarden in 1805. Ets en aquatint van Jacob Ernst Marcus naar een tekening in waterverf van Aldert Jacob van der Poort.

André Horlings (1945-2023) was journalist en van 'vlak na de oorlog', wat mogelijk zijn interesse voor onder meer de Tweede Wereldoorlog verklaarde. Schreef het boek Arnhem Spookstad en verzorgde de (eind)redactie voor een publicatie over het Duitse dwangarbeiderskamp Rees (1944-1945). Verzorgde in 2011 twee uitvoerig gedocumenteerde verhalen: Bruidegom achter prikkeldraad en Het drama van de SS Pavon. Bladerde graag in Google Books. Zie ook archief sinds 1995.

Recent gepubliceerd

Reageer

Abonneer
Stuur mij een e-mail bij
guest
0 Reacties
Oudste
Nieuwste Meest gestemd
Inline feedbacks
Bekijk alle reacties

Gratis geschiedenismagazine

Ontvang, net als ruim 53.000 anderen, iedere week de gratis nieuwsbrief van Historiek:
0
Reageren?x
×