Op 17 september 1944 begon de Slag om Arnhem. Maar de brug was ’te ver’ en de stad werd niet bevrijd. Een week later was de complete bevolking met onbekende bestemming onderweg. Als evacué.
Het ‘Befehl’ was afgekomen
Van den Oberst-General
Dat wij moesten gaan vertrekken
Evacuéren, allemaal
Kleine wurmen, oude mensen,
Zieken, lammen, blinden ook.
Niemand mocht in Arnhem blijven
Zelfs niet hij, die onderdook.
Het gedicht staat in een bijdrage in Evacué in Apeldoorn een verzameling van ruim vijftig ‘herinneringen’ aan de evacuatie, die zich vooral afspelen in Apeldoorn en omliggende dorpen. Om en nabij de 50.000 Arnhemmers moesten alles achterlaten wat ze bezaten. Waar ze heen gingen moesten ze allemaal zelf maar weten; de autoriteiten suggereerden Apeldoorn en Ede, het zuiden was ontoegankelijk. ‘Het is maar voor een paar dagen’, was vrij algemeen de overtuiging, want de geallieerden waren zo weer terug.
De meeste evacué’s kozen in Arnhem de Apeldoornseweg. Ze kwamen in eerste instantie terecht in Apeldoorn en omliggende dorpen en beleefden daar een barre winter vol gezelligheid, in een vijandige omgeving of iets daar tussenin. Toen ze na de bevrijding in hun stad terugkeerden vonden ze daar een woestenij: wat niet was weggebombardeerd was vernield, geroofd, onherstelbaar beschadigd.
Dat is nu zeventig jaar geleden. Onlangs heeft Apeldoorn daar weer bij stil gestaan. Op 25 september werd in Beekbergen, één van de ‘Apeldoornse’ toevluchtsoorden, bij de kruising Arnhemseweg/Engelanderweg, een Exodusmonument onthuld; een boom van cortenstaal met vijf pijlen. Bij deze kruising werden de Arnhemmers, op de vlucht voor beschietingen tijdens de operatie Market Garden, in vijf richtingen verspreid over de gemeente Apeldoorn, om daar bij burgers te worden ondergebracht.
Ruim vijftig herinneringen
Evacué in Apeldoorn is samengesteld door de Apeldoornse stadshistoricus Wim Kroon. De verhalen spelen zich vooral af in Apeldoorn en omliggende dorpen. Het zijn dagboeken die zeventig jaar geleden in het heetst van de strijd werden vervaardigd, verslagen die ooit werden opgeschreven om het onvoorstelbare verleden door te geven aan het nageslacht, anecdotes uit de evacuatietijd die tot de ‘familiegeschiedenis’ gingen behoren, officiële verslagen, zoals het bevel van Dienststelle F.P.N. no. 20046 ‘Betr. Evakuierung der Stadt Arnheim’ en van de Arnhemse transportcolonne van het Nederlandse Rode Kruis bij de begeleiding van vluchtelingen naar alle uithoeken van Arnhem en herinneringen die speciaal voor het boek werden geschreven.
Er is zelfs een verslag bij van een vrouw die als evacué in Apeldoorn werd geboren, op 30 december 1944. Die evacuatiebaby, Anne Kant-Bras, maakt daarin meteen ook duidelijk dat de plaats waar haar wieg heeft gestaan geen warme gevoelens heeft nagelaten:
Je zou toch zeggen dat ook na de oorlog nog wel iets van een band moet hebben bestaan met de familie waar je ondergebracht was. Maar dat is niet het geval. Dat heeft misschien te maken met de herhaalde vraag wanneer mijn ouders eens gingen vertrekken. Die vragen hebben de onderlinge verhoudingen geen goed gedaan. Dat hebben ze jammer gevonden, want ook voor mijn ouders was het geen vrijwillige keuze.
Alle verhalen zijn anders
Alle verhalen zijn verschillend. Dagboeken, anekdotes, verslagen en documentatie zijn, zonder veel systeem, door elkaar heen in het boek geplaatst. Niet altijd is even duidelijk of het om een zeventig jaar oud verslag gaat of dat een herinnering recent is opgeschreven. Maar dat betekent ook dat elk verhaal weer een nieuwe verrassing kan opleveren of een oorlogsdetail toevoegt dat altijd onbekend is gebleven.
Samen vertellen ze in alle toonaarden het verhaal van de gebeurtenissen die begonnen toen op zondagochtend 17 september 1944 bombardementen plaatsvonden in Arnhem, waardoor meteen al een vluchtelingenstroom op gang kwam; van landende parachutisten en hoop dat na ruim vier jaar de bevrijding dan eindelijk nabij leek.
Een heel gedetailleerd verslag is ‘De brief aan Hilly Molenaar’ (bijdrage 50), waarin haar vader vanaf het luchtalarm in Arnhem van 17 september tot 9 oktober zeer gedetailleerd opschreef wat er allemaal om hen heen gebeurde – dan houdt het verslag abrupt op. Opvallend veel mensen vertellen dat ze in de kerk zaten toen in Arnhem de Slag begon. Meestal werd de dienst meteen onderbroken, om de bevrijding te vieren. Toen dominee Van den Burg van de Grote Kerk in Apeldoorn een week later, ook tijdens de kerkdienst, hoorde dat er een vluchtelingenstroom op Apeldoorn af kwam, vond hij daar meteen de juiste bijbeltekst bij: over ‘naakten kleden, hongerigen voeden en vreemdelingen herbergen’.
Verbijstering
Verschillende verhalen geven blijk van verbijstering. Tijdens de invasie kefte het keeshondje van W.S. van Gelder-v.d.Sand (1937) hard tegen de soldaten die richting Arnhem marcheerden; waarschijnlijk Engelsen. Tot haar verbijstering werd het dier doodgeschoten. ‘Wie doet nou zoiets?’.
Algemeen was de teleurstelling toen de stad elke ochtend nog steeds in Duitse handen bleek. Toen kwam het evacuatiebevel en werd geprobeerd ‘zoveel mogelijk’ spullen mee te nemen – op wagentjes die het vaak onder het gewicht begaven – naar de onbekende bestemming, de chaos op de weg naar Apeldoorn, die herhaaldelijk beschoten werd door Engelse vliegtuigen en langs Duitsers die, onder ‘bescherming’ van de vluchtelingen, in tegengestelde richting versterkingen voor Arnhem aanvoerden. En dan de aankomst in Woeste Hoeve, waar ‘heel’ Apeldoorn paarden, wagens en andere transportmiddelen heen had gestuurd om hun Arnhemse gasten op te halen; ’t was maar voor een paar dagen.
Afgetobt en moe als paarden
Werd de pikdonkere nacht
Door het gros der evakwisten
Op een stroozak doorgebracht.
Geen hotels met bad en geyser,
Geen fauteuils en geen W.C.,
Nee, de schuur en kippenhokken
Waren goed voor d’ evakwee.
De coupletten die in dit verhaal werden gebruikt komen uit een gedicht dat in mei 1945 werden geschreven door A. van der Horst uit Arnhem. Het is één van de drie gedichten die in het boek zijn opgenomen.
Smalle weg van klinkerstenen
De Apeldoornseweg was niet de snelweg van tegenwoordig, maar een smalle weg van klinkerstenen. Hennie Buitenhuis (1933), een boerenzoon van toen elf jaar, schrijft beeldend:
Een stad met tienduizenden inwoners stroomde leeg. Lange rijen mensen gingen fietsend, lopend, bepakt en beladen met de hoognodige spullen in een kinderwegen, soms half ziek of strompelend achter een karretje, richting Apeldoorn en verder. De zieken werden in karren gereden. Een lange eindeloze stoet van berooide vluchtelingen die al hun bezittingen hadden nagelaten.
Oorlogsgeweld
Toen Joanna Lodewijk-Wolters (1927) vertrok hadden zich veertig buurtgenoten verzameld bij de groentenhal van de gebroeders Blom. Daar stonden twee wagens klaar: één voor de koffers, de andere voor de kinderen. Al na een paar honderd meter volgde een beschieting. Joanna weet dat Dries Blom haar van de wagen af haalde; zijn handen zaten helemaal onder het bloed. ‘Even later zakte hij in elkaar en hij stierf waar ik bij stond’. Een zusje was zoek, maar toen zagen ze twee beentjes onder een wiel van een wagen uitsteken. De wagen werd opgetild en haar genezing duurde nog maanden.
D. Kolenbrander (1932) zag volgens zijn (originele) verslag langs de weg bij een groepje mensen ‘een vrouw op de grond die aan het bevallen is. Omdat er al mensen bij zijn loopt iedereen door. Geen pretje om langs de weg met dat miezerige weer op de natte koude grond een kind te krijgen!’
Ook Tanno Jan Pieterse (1927) kreeg bij Schaarsbergen een bombardement te verduren, van bommenwerpers die vier keer terugkwamen. Doel was waarschijnlijk het vliegveld Deelen, maar: ‘Het klinkt zo nuchter: moeder en oma lopen vast in de braamstruiken. Ze gaan weg om dekking te zoeken. Als het voorbij is ligt aan de ene kant een vrouw zonder schedel en aan de andere kant een vrouw met beide benen eraf.’
Veel verslagen maken melding van de aanval van Britse jachtvliegtuigen die op 26 september, bij hotel De Smittenberg in Beekbergen, de vluchtelingenstroom trof. A.J.E. van Binsbergen (1890) gaf in zijn dagboek een levendig verslag:
Hetzelfde oogenblik hooren we vliegtuigen en wordt alles wat op de weg is beschoten met raketbommen. Een vreeselijk gezicht, in een oogwenk 9 doode paarden benevens stuk geschoten wagens – dooden en gewonden alom. (…) Na nog uit een RK-auto die in brand stond een zieke getrokken te hebben hol ik de weg op en zie haar [een familielid dat in de chaos zoek was geraakt] gelukkig ongedeerd aankomen.
Freek Bomhof (1948) weet uit overlevering dat Frits van Essen van paleis Het Loo, die met paard en wagen bezig was vluchtelingen op te halen, ook beschoten werd. ‘Het paard voor de wagen was een oude Bels, zijn lievelingspaard, waar hij erg aan gehecht was’. Toen ze plotseling werden beschoten zocht hij dekking achter zijn paard. Het dier kreeg een voltreffer in zijn been en werd geraakt door zeven kogels. Hij leefde nog drie maanden in de Koninklijke Stallen. Hij meldt ook dat vier inzittenden stierven in een auto met kenteken M 32622 die uitbrandde.
Niet iedereen welkom
Riet Sanders (1933 kreeg aan de Traandijk tussen Beekbergen en Klarenbeek geen hartelijk welkom. ‘De boer en zijn vrouw stonden bepaald niet te trappelen om de Arnhemmers te ontvangen. De gasten werden naar de koeienstal verwezen. Daar waren slaapplaatsen in stro gemaakt en voor de rest moesten we het zelf maar uitzoeken. Soms drong de geur van gebakken vlees de stalruimte binnen’.
Niet alle evacués vielen goed in de smaak. J.D. Smit-Zandvoort (1920) maakt melding van een verwend jongetje dat gewend was zijn zin te krijgen. Toen het kind ’s avonds niet wilde eten schreeuwde hij alles bij elkaar. ‘Hou op’, zei zijn vader, ‘ik stop je nog eens met je hoofd in de wc’. Mevrouw Smit verzucht: ‘Had-ie de daad maar bij het woord gevoegd’. Een andere vrouw weigerde de worteltjes te eten die haar moeder die dag moeizaam bij elkaar verzameld had.
Een gezin uit Geitenkamp stond ‘stijf van de luizen’. ‘Wij kregen ook jeuk, en niet zo weinig’, weet Ad Nap (1929). Bovendien vochten ze en ze ‘pakten alles wat ze konden gebruiken’. ‘Vader laadde de hele handel op een platte wagen en bracht ze naar de Christelijke school in Lieren. Eerst wilden ze de mensen niet ontvangen, maar vader zei: ‘Ik wil die luizenbossen niet in huis hebben’. Het echtpaar dat ze toen toegewezen kregen bleef tot wederzijdse tevredenheid tot na de bevrijding.
Ook wordt melding gemaakt van stelende evacués. ‘Het was behoorlijk koud, maar dat betekende nog niet dat je het gezegde ‘Pik in, het is winter’ in de praktijk diende te brengen. Sommige smeerpoetsen loosden de po in de dakgoot, die uitkwam op de onmisbare waterput, waardoor een ‘hartig woordje’ nodig was.
De ouders van Frits Reinders (1938) gaven het onbekende echtpaar dat in Apeldoorn voor de deur stond de eigen slaapkamer en de zitkamer; ze verhuisden zelf naar een ruimte waar je ‘niet kon laten logeren’; ‘het was immers maar voor een paar dagen’. Maar dat viel tegen. Zijn verhaal bevat geen enkel verwijt, maar het is wel duidelijk dat er van grote opluchting sprake was toen het echtpaar na twee maanden naar elders verhuisde.
Acht katholieke Arnhemmers kregen onderdak bij de hervormd-gereformeerde familie Buitenhuis aan Kanaal-Noord; zeventien mensen op een kluitje.
De bijbel, waaruit vader Buitenhuis met nauwgezette regelmaat las, werd verschillend geïnterpreteerd door mensen die op zo’n wonderlijke wijze bij elkaar waren gebracht. Dat leverde soms felle discussies op. Maar steeds weer werd de lieve vrede bewaard, immers, er was al genoeg oorlog.
Bombardement Loenen
Wil Noordmans (1933) kwam met haar ouders in Loenen terecht, bij de familie Hafkamp, tegenover hotel Boschoord, ook ook wel het ‘stationskoffiehuis’ genoemd. Ook daar zat het vol met Arnhemse evacué’s. De zondagsrust van 10 december werd wreed verstoord:
Het is stralend winkelweer en we zien Engelse vliegtuigen hoog in de lucht boven ons. Ineens gebeurt er iets totaal onverwacht. Er valt een bom en we horen een oorverdovend lawaai. De explosie veroorzaakt grote schade. (…) Aan de overkant is Hotel Boschoord geraakt, het ligt half in puin. De slaapgedeeltes staan er nog, maar de hele voorkant ligt eruit. We horen gekerm en geroep.
Er vielen 35 doden uit Loenen en Arnhem: de families Daniëls en Hermsen, de zeven kinderen van de familie Macrander, de mannen van de dochters van de eigenaresse van Boschoord. De doden en gewonden werden bij Hafkamp op de deel gelegd.
Razzia’s
In oktober en november 1944 werd heel Nederland geteisterd door gewelddadige razzia’s, om dwangarbeiders te vangen. B. Gorissen weet dat een bevriende familie in Doetinchem naar Apeldoorn vluchtte om zo’n razzia te ontlopen. Hij meldt dat begin oktober ook in Apeldoorn zo’n razzia plaatsvond. Dat klopt, op 2 oktober, maar dat daarna een trein werd beschoten ‘met doden als gevolg’ betrof de razzia van 2 november, het bombardement bij Werth met meteen al acht Apeldoornse slachtoffers. De razzia zou uiteindelijk voor 850 Apeldoornse mannen eindigen in het gewelddadige werkkamp Rees, dat ‘erger was dan andere erge kampen’.
Oom Piet van Thea Verschraven (1938) wist onder de razzia van 2 oktober uit te komen. Hij had een (gezond) been in het gips laten zetten. Dat het toen om de eerste Apeldoornse razzia ging blijkt uit de ‘bijzonderheid’ dat er ter afschrikking lijken op de wegen waren gelegd van neergeschoten gevangenen.
Ook twee maanden later werden gevangenen gedood, maar met hun lijken werd geen propaganda bedreven. Tijdens de razzia van 2 december, toen alle straten werden afgezet en alle mannen tussen 16 en 55 jaar voor hun huis op straat moesten gaan staan, werd D. Kolenbrander (1932) door gastheer Van Krimpen, die twee houten benen had, gered van deportatie naar Rees. ‘Ga jij op de overloop achter de kleren staan. Ik houd ze wel buiten de deur’. Toen de moffen kwamen ging hij met zijn twee krukken en houten benen breed op het tuinpad staan. ‘Gibt es Männer im Haus?’, vroeg de Duitser. ‘Nee, maar als je mij gebruiken kan?’ ‘Schon in Ordnung’, zei de Duitser en liep verder.
Aan de 1e Wormenseweg werden ‘neef Jan’ en twee Arnhemse mannen gepakt. De jongste zoon (12) maakte de Duitsers duidelijk dat er nog een man in huis was: vader Hebing. Moeder bleef met twee kinderen achter.
Opmerkelijk
Antoon Reijers (1907) werd doorgestuurd naar Spelderholt, het Rijksinstituut voor Pluimveeteelt in Beekbergen. Hij kreeg daar plaats in een grote schuur die niet verduisterd kon worden, dus iedereen moest vroeg naar bed. Wel kregen ze een kachel cadeau van een andere gast: rijkscommissaris Seyss-Inquart, die tijdelijk ook op het landgoed woonde.
De geit van J.E.E. Meilof (1938) was in Wageningen achtergebleven, toen ook die plaats moest worden ontruimd. Vader fietste een paar dagen later terug om te zien of het nog leefde. Het verkeerde in blakende welstand. Hij laadde het dier in een teil en bracht het onder veel bekijks op de bagagedrager naar Ede.
De zus van Finy Jansen-Pleiter (1927), wier ouders evacués opvingen, zag ‘hun’ echtpaar bij de paard-en-wagens staan die vluchtelingen naar elders zou transporteren. ‘Hé’, riep ze, ‘Waar heb je de baby verstopt?’ Ze rende naar huis waar de baby nog in de teil lag; de mensen hadden haar gewoon achter willen laten… ‘Ja’, zeiden ze, ‘Jullie zijn er zo gek mee dat we dachten haar maar bij jullie te laten’.
In de buurtschap Beemte-Broekland konden ingekwartierde Duitsers er maar net van worden weerhouden 120 liter soep op de mestvaalt te lozen: ‘Zu salzig!’. De voorraad werd naar de scholen gebracht, maar al gauw raakten de blikken leeg doordat ‘iedereen’ op de soep af kwam.
Achterburen van Frits Reinders hielden clandestien een varken. De hele buurt wist ervan en iedereen bracht restjes eten. ‘Ze hoopten natuurlijk allemaal op een stukje vlees wanneer de tijd daar rijp voor was’. Hoe het afliep vermeldt de historie niet.
Vanuit kelder blauwe lucht te zien
Bij de terugkeer van B. Gorrissen waren de straten van Arnhem nog betrekkelijk schoon. ‘Maar dat veranderde al gauw toen de mensen terugkwamen en het vuil uit hun huis op straat kieperden. De straatjongens staken deze vuilnishopen vaak in brand. De vuilophaaldienst werkte niet, want ze hadden geen auto’s en wagens meer’.
Van die honderdduizend mensen
Heeft de helft geen woning meer,
En die andere vijftigduizend
Zuchten als maar, keer op keer:
Ja, hier zit ik nu te kijken,
Zonder kachel, stoel of bed,
Ze hebben me alles weggestolen
Zelfs mijn sokken en mijn pet.
De vader van Bernard van ’t Erve ging al gauw naar de bevrijding terug naar Arnhem. Moeder en kinderen konden pas terug in 1946, toen daar wonen weer mogelijk was. ‘Vanuit de kelder kon je de blauwe lucht zien’.
Joop Kolenbrander (1926) kwam terecht in een houten barak aan het verlengde van de Krimweg, onzichtbaar vanaf de weg en daardoor ‘betrekkelijk veilig voor een jongeman van 18 jaar’. Toen bij thuiskomst het eigen dak totaal vernield bleek fietste hij nog terug om ter reparatie barakhout op te halen.
Nel Boot (1936) verhuisde later naar Arnhem. ‘Ik leerde al gauw af om het onderwerp ‘evacuatie’ aan te snijden. Die is voor velen, ook nu nog, onvoltooid verleden tijd!’
~ André Horlings
Het boek van Wim Kroon, ‘Evacué in Apeldoorn’, is uitgegeven door de Apeldoornse Stichting Evacuatie 1944-1945
Boek: Arnhem Spookstad – Ooggetuigenverslagen van de Slag en evacuatie (Uitgeverij Sycorax)
Meer weten
In het eerste hoofdstuk wijst Kroon op de dagboeken van de Apeldoorners Reinier Hardonk en Wim van Houten, die tijdens de oorlog allebei uitvoerig bijhielden wat er in hun omgeving gebeurde. Ze worden bewaard in het gemeentearchief. Later werden de dagboeken door Cor Tijink en Peter Rouwenhorst, aangevuld met politieverslagen, andere dagboeken, het burgemeestersarchief en veel andere documenten, gebundeld in ‘Apeldoorn in de Tweede Wereldoorlog’. De inhoud is ook op internet te vinden: Apeldoorn en de oorlog, waarin een uitstekend dagelijks overzicht is te vinden van de gebeurtenissen in 1940-1945.
Zie ook:
– André Horlings: Arnhem Spookstad – De evacuatie na de Slag. Inhoud van in 2005 verschenen boek van o.a. Arnhemse Courant n.a.v. ervaringen evacués.