Boedapest en de herinnering aan 1956

Donker toerisme
7 minuten leestijd
Kossuth Memorial in de buurt van het Hongaarse parlement
Kossuth Memorial (CC BY-SA 3.0 – Teemeah – wiki)
Luc Rasson trok in het tweede decennium van deze eeuw door Europa, op zoek naar relicten van een gewelddadig verleden. Hij bezocht monumenten, gedenktekens en begraafplaatsen. In het boek Donker toerisme brengt Luc Rasson verslag uit van zijn reizen. Hoe gaan Italianen om met hun fascistische verleden, of Spanjaarden met de erfenis van Franco? En hoe herdenken Hongaren de opstand van 1956 tegen de communistische dictatuur? Waarom woedt er in Litouwen en Polen een concurrentie tussen slachtoffers? En welk beeld brengen de Belgische musea van het Ardennenoffensief? Op Historiek een fragment uit zijn boek, over de Hongaarse herinnering aan 1956.

De vlo en de olifant. Boedapest en de herinnering aan 1956

Net zoals Praag is Boedapest sinds de val van de Muur een favoriete toeristische bestemming geworden. Je hoort er in het centrum meer Engels, Frans en Spaans spreken dan Hongaars. Wie de stad kent, begrijpt waarom: de barokke kerken, de architectuur van de “Secession”, het neogotische parlement, de machtige Donau die de stad in twee klieft… geven aan de hoofdstad een bijzonder cachet. Als tweede belangrijkste stad van de Oostenrijks-Hongaarse dubbelmonarchie was ze even grandioos als Wenen, maar de twee steden hebben sinds 1918 een heel andere geschiedenis. Die van Boedapest zou je kunnen ophangen aan één jaar dat overal in de stad opduikt: 1956. Sommige jaartallen hebben een bijna mythische uitstraling, omdat ze een historische breuk veroorzaakten of omdat de geschiedenis er in een stroomversnelling terechtkwam. In 1956 hebben minstens drie gebeurtenissen plaatsgevonden met een grote internationale impact: Nikita Chroesjtsjovs geheim rapport over de misdaden van Stalin, de Suezcrisis waarbij duidelijk werd dat Frankrijk en Groot-Brittannië hun plaats als grootmacht definitief hadden verloren en, vrijwel gelijktijdig, de Hongaarse opstand.

Die revolutie duurde twaalf dagen en bracht het regime aan het wankelen. Alles begint op 23 oktober, met studenten die betogen in het centrum van de hoofdstad. Ze krijgen het onverwachte gezelschap van kadetten van de militaire school, zonen van de trouwste communisten. Iemand snijdt het communistische symbool uit de nationale vlag: de driekleur met het gat in het midden wordt de vlag van de revolutie. De massa trekt naar het parlement aan de Donau. Er wordt “Russkik haza” geroepen – “Russen, ga naar huis”. Een deel van de betogers slaat af naar het gebouw van de nationale radio. Ze willen hun zestien eisen kenbaar maken, waaronder terugtrekking van het bezettingsleger en vrije democratische verkiezingen. Daar vallen de eerste doden. Sommige soldaten en politiemensen lopen met hun wapens over naar de betogers. Het reusachtige standbeeld van Stalin, bij het Heldenplein, wordt naar beneden gehaald en communistische symbolen zoals de rode ster worden overal in de stad verwijderd.

Demonstranten bevestigen een Hongaarse vlag op de plek van een ontmanteld Stalin-beeld, 1956 (CC BY-SA 3.0 - Fortepan - wiki)
Demonstranten bevestigen een Hongaarse vlag op de plek van een ontmanteld Stalin-beeld, 1956 (CC BY-SA 3.0 – Fortepan – wiki)

Op 25 oktober schieten Sovjettanks op de massa die samengetroept staat op het Kossuth-plein, voor het parlement: daar alleen vallen minstens 75 doden. Zoals Gergely Pongrátz, een van de leiders van de opstand, de situatie beschreef:

“In militaire termen was het de vlo tegen de olifant”.

Toch leek het er even op dat de opstandelingen, met hun tactieken van stadsguerrilla, het konden halen van de Russische tanks die met moeite manoeuvreerden in de smalle straten. Op initiatief van het Kremlin was ondertussen Imre Nagy tot premier benoemd, een trouwe partijman, maar die altijd afstand had bewaard van het harde stalinisme. De Russen deden alsof ze zich terugtrokken, maar op 4 november maakte een grootscheeps offensief van het Rode Leger een einde aan de opstand. De orde werd hersteld. János Kádár werd de nieuwe premier – hij bleef het tot de val van de Berlijnse Muur. 2500 Hongaren en 700 Sovjetsoldaten kwamen om in straatgevechten en 200.000 Hongaren vluchtten naar het buitenland. In 1958 werd Imre Nagy berecht en geëxecuteerd. Gedurende dertig jaar werd in het land over de opstand gezwegen. Maar wie vandaag Boedapest bezoekt, merkt meteen dat de revolutie van 1956 de funderingsmythe is van de hedendaagse Hongaarse democratie. In oktober 2019, exact 63 jaar na de gebeurtenissen, hoef ik niet veel moeite te doen om sporen van de opstand te vinden.

‘Het plein blijkt een strijdtoneel te zijn van het historisch geheugen.’

Ik breng een bezoek aan een aantal gedenktekens die hulde brengen aan de opstand, maar richt me meer specifiek op twee figuren die een belangrijke rol hebben gespeeld in die dagen: Imre Nagy, over wie ik het al had in het hoofdstuk over de standbeelden, en János Kádár. Beiden zijn interessant omdat ze een licht werpen op de ambivalentie van de menselijke natuur. De politiek heeft helden en schoften nodig. Maar de geschiedenis leert dat die in een concrete situatie niet altijd te onderscheiden zijn, want historische figuren zijn niet zelden held en schoft tegelijk. Was Imre Nagy de held van de revolutie die vrijheid zou gebracht hebben, of was hij een apparatsjik en een voormalig agent van de NKVD – de voorloper van de KGB – die slechts schoorvoetend de eisen van de opstandelingen tot de zijne maakte en meegesleept werd door de gebeurtenissen? Was Janos Kádár de collaborateur die Imre Nagy verraadde en met de hulp van Russische tanks de revolutie in de kiem smoorde of was hij de sluwe leider die, gezien de omstandigheden, er het beste van maakte en, op lange termijn, een vorm van welvaart en relatieve vrijheid aan het land bracht?

Het monument van de man uit Pest in 1956
Het monument van ‘de jongen uit Pest’ in 1956 (CC BY-SA 3.0 – Derzsi Elekes Andor – wiki)

De jongen van Pest

Ik schreef al dat je in Boedapest moeilijk kan ontsnappen aan het jaartal 1956. Bij het stadspark, daar waar ooit Stalins gigantische beeld stond, moet je normaal het monument ter ere van de opstand kunnen zien – roestige ijzeren staven die geleidelijk hoger worden en wellicht een collectieve dynamiek uitdrukken – maar in oktober 2019 zie ik niets, want de plek is een werf: er wordt een ondergrondse parkeergarage gebouwd. Ik neem dan maar de metro naar de Corvin-bioscoop, aan de Üllōi út, een grote invalsweg. De bioscoop speelde een belangrijke rol tijdens de opstand: hij werd het symbool bij uitstek van het verzet tegen het communistisch regime. Het gebouw ligt enigszins afgelegen van de laan en is slechts via een smalle toegang te bereiken: de Russische tanks konden hier niet binnen. Bovendien was het door een labyrint van ondergrondse gangen verbonden met andere straten en gebouwen: een ideale plek voor stadsguerrilla. Vandaag zie je op de bioscoop en op gebouwen in de buurt talloze borden die gesneuvelde vrijheidsstrijders herdenken. Mijn oog valt op het opschrift Gloria Victis – dat begrijp ik tenminste. Maar ik lees de namen en ik zie de jaartallen: vaak jonge mensen geboren in de jaren 1920-‘30 en gestorven in het revolutiejaar of de jaren daarna.

Een apart bord huldigt de helden van de revolutie: premier Imre Nagy, minister van Defensie Pál Maléter, minister van pers en propaganda Géza Losonczy, Miklós Gimes, vooraanstaand intellectueel en vriend van Nagy, stierven in gevangenschap of werden opgeknoopt na een proces in 1958. Een plattegrond van de site geeft de situatie weer van die dagen: waar de tanks stonden, waar de opstandelingen zich schuilhielden. Overal liggen verse bloemenkransen, want de herdenking van het begin van de revolutie, op 23 oktober, is nog maar net achter de rug. Maar de meeste bloemen liggen voor het standbeeld van een jongetje met een pet, Jancsi. De dertienjarige zou naar verluidt een goed schutter geweest zijn. Men noemt het beeld ook de “Pesti srác” of jongen van Pest. Hij houdt een geweer vast en kijkt zelfverzekerd voor zich uit.

De dans van de standbeelden

Een andere plek waar het jaar 1956 wordt in de verf gezet is het Lajos Kossuth-plein, voor het beroemde parlement aan de Donau. Je ziet er standbeelden die de grote helden van de Hongaarse geschiedenis eren: Rákoczi, die in het begin van de achttiende eeuw in opstand kwam tegen de Habsburgse overheersing – en die Berlioz inspireerde voor zijn Rákóczi-mars in La damnation de Faust; Lajos Kossuth die opkwam voor Hongaarse onafhankelijkheid in 1848; Gyula Andrássy, minister-president na de Ausgleich van 1867 – het akkoord met Wenen waardoor Hongarije in het kader van de dubbelmonarchie zijn eigen parlement kreeg; István Tisza, de premier vermoord in oktober 1918.

Monument ter ere van Lajos Kossuth in Boedapest, niet langer vergezeld door ministers
Monument ter ere van Lajos Kossuth in Boedapest, niet langer vergezeld door ministers (CC BY-SA 3.0 – FORTEPAN / Lencse Zoltán – wiki)

Maar zelfs standbeelden zijn niet voor eeuwig. Het plein blijkt een strijdtoneel te zijn van het historisch geheugen. Het monument van Kossuth dat ik in oktober 2019 zie, is namelijk een replica van het originele dat er stond tussen 1927 en 1952. Het beeldde – en het beeldt – Lajos Kossuth uit, omringd door acht van zijn ministers. Maar in het begin van de jaren 1950 vond de stalinistische leider Mátyás Rákosi de figuren te melancholisch. Hij wilde een beeldengroep die beter de optimistische geest van het regime zou uitdrukken. Het nieuwe monument werd ingehuldigd in 1952. Op de foto die ik op internet vind, zie ik inderdaad een meer strijdvaardige Kossuth die zelfverzekerd de weg wijst. Maar de figuren rond hem zijn niet meer de ministers: het zijn, conform de canon van het socialistisch realisme, soldaten en volkse figuren, waaronder de obligate moeder met kind.

Donker toerisme. Reizen door het Europa van de 20ste eeuw
Donker toerisme. Reizen door het Europa van de 20ste eeuw
In 2012 besliste de regering van Victor Orbán het plein voor het parlement te herstellen in de staat van vóór de communistische machtsovername. Vandaar de replica van het beeld dat er stond tot 1952. Ook het beeld van István Tisza, premier van het koninkrijk Hongarije tussen 1913 en 1917, ontsnapte niet aan de grillen van de geschiedenis. Het werd ingehuldigd door regent Miklós Horthy in 1934, beschadigd tijdens het beleg van Boedapest op het einde van de Tweede Wereldoorlog en vernield door de communisten omdat het in hun ogen het symbool was van het ancien régime. Ze vervingen het in 1975 door een beeld van Mihály Károly, de eerste Hongaarse premier na de val van de Oostenrijks-Hongaarse dubbelmonarchie. Maar – het kan verkeren – in 2014 werd het oorspronkelijke monument heropgebouwd.

0
Reageren?x
×