Velen die dit lezen stammen af van boeren. Ooit werkte een groot deel van de mensheid in de landbouw en veeteelt, maar de afgelopen decennia is dit drastisch afgenomen.
Werkte in 1991 wereldwijd nog 44% van de beroepsbevolking in de agrarische sector, in 2019 was dit gedaald naar 27%. In industriële landen zette deze daling al eerder in: zo lag dit percentage in Frankrijk in 1913 nog op 41%, maar slonk het naar 23% in 1950 en 3% in 2019. In de EU is de agrosector tegenwoordig nog slechts verantwoordelijk voor 1% van het bruto binnenlands product (bbp). Schaalvergroting en intensivering draaiden het kleinschalige boerenbedrijf de nek om. Daarmee verdween meer dan een beroepsgroep alleen; ook een manier van leven, denken en doen ging verloren.
Patrick Joyce (1945), een sociaal historicus die als hoogleraar is verbonden aan de universiteit van Manchester, zag de teloorgang van de zogenoemde boerencultuur nog met eigen ogen. Zijn ouders groeiden op in Ierse boerengezinnen, maar emigreerden in het Interbellum naar Engeland, waar ze zich uiteindelijk vestigden in Londen. Slechts weinig familieleden bleven achter op het platteland, behalve Seán Joyce (1940-2002), een geliefde neef van de schrijver. Hij was wat de auteur “een kleine boer” noemt.
Een man van wie altijd werd gezegd dat hij van de oude stempel was, zelfs voor diegenen die zelf van de oude stempel waren.
De koppige man die de school al jong verliet, leefde geïsoleerd in de bergen, werkte alle uren van de dag en bleef altijd vrijgezel. Op een foto in het boek zien we hem: met een door de zon gebruind gezicht kijkt hij wat nors in de camera, gekleed in een ongestreken overhemd, in het borstzakje een pakje sigaretten. Zijn leven, dat werd gekenmerkt door eenvoud, hard werken en isolatie, valt samen “met de periode waarin de boerencultuur in Europa ten einde liep”.
Arme plattelandsbevolking
Séan staat in het boek symbool voor de mensen die de auteur in zijn boek beschrijft. Hij noemt ze boeren, maar met hedendaagse agrariërs, wiens werk vrijwel volledig is gemechaniseerd, hebben ze vrijwel niets van doen. De Engelse term peasants is passender – de oorspronkelijke titel van het boek is Remembering Peasants –, maar het door de schrijver geciteerde lemma uit de Oxford English Dictionary toont dat ook dit woord op verschillende manieren uitgelegd kan worden.
Joyce richt zich vooral op de arme plattelandsbevolking uit het westen van Ierland en de streek Galicië in Polen gedurende grofweg de achttiende, negentiende en eerste helft van de twintigste eeuw. De condities om hier als boer te werken worden door hem als ‘ongunstig’ omschreven. Daarmee doelt hij vooral op het grondbezit: hadden boeren in West-Europa vaak eigen grond die door erfrecht binnen de familie bleef, in het westen van Ierland en Galicië waren boeren vaak pachters die keihard moesten ploeteren onder slechte omstandigheden en met nauwelijks rechtsbescherming.
De lijfeigenschap was in het grootste deel van West-Europa dan wel rond 1500 afgeschaft, maar in het Oostenrijks-Hongaarse keizerrijk, waar Galicië toe behoorde, pas in 1848. Ook na de afschaffing van de lijfeigenschap waren de omstandigheden voor de hier besproken boeren echter nauwelijks verbeterd.
Joyce beschrijft hoe boeren vaak onder het juk van landeigenaren en de staat leefden. Ze konden in Polen naar willekeur afgeranseld worden door hun landheer of tot wel zestien jaar lang in militaire dienst worden opgeroepen. Kinderen werkten soms al vanaf hun zesde jaar mee op de boerderij, bijvoorbeeld met het hoeden van het vee. Bij de kleinschalige landbouw, die vooral gericht was op het voeden van het eigen gezin en die grotendeels bestond uit monocultuur, lag hongersnood steeds op de loer, vaak door een combinatie van menselijk falen en natuurlijke omstandigheden.
De auteur haalt de Ierse hongersnood (1845-1850) aan, die naar verhouding nog veel erger was dan de hongersnood op het Chinese platteland tijdens de meedogenloze hervormingscampagne (1958-1961) van de communistische dictator Mao Zedong. Galicië werd in de negentiende eeuw meermaals getroffen door hongersnood en ook nog aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog werd er massaal honger geleden. Hongersnoden veroorzaakten niet enkel grote sterfte, maar brachten ook migratie op gang, zodat plattelandsgebieden vergrijsden en leegliepen. Vanuit het westen van Ierland en Galicië trokken veel migranten in de negentiende eeuw naar de Verenigde Staten.
Eenvoudige hutjes
Ook Stalins collectivisering van de landbouw, waarbij vele boeren als zogenoemde ‘koelak’ naar de Goelag werden verbannen, en Hitlers Generalplan Ost, waarbij de Oost-Europese (boeren)bevolking tot slaven voor nazi-Duitsland werden gemaakt, worden door de auteur genoemd als gruwelen die de Oost-Europese boeren werden aangedaan.
De woonomstandigheden voor boeren in heel Europa waren ook bepaald niet benijdenswaardig. De allerarmsten in Ierland woonden in een plaggenhut, “een woning die soms nauwelijks meer leek op een hol dat een dier in de grond had gegraven”. In 1840 leefde volgens de auteur een derde van de Ierse bevolking “in een eenvoudige natuurstenen hut zonder ramen of schoorstenen of in zo’n plaggenhut”.
Ook elders in Europa waren soortgelijke woningen met een vloer van aangestampte aarde waar dieren en mensen samenleefden gebruikelijk. Toch konden plaggenhutten “soms uitgebreid zijn en een uitgekiende constructie hebben”, schrijft Joyce. “Men moest er onder de zware regenbuien in West-Ierland en de lange, ijskoude Poolse winters maar het beste van zien te maken.”
Ontberingen en ellende
De boerencultuur werd in belangrijke mate gevormd door ontberingen en ellende. Joyce beschrijft heel verschillende culturele uitingen, van de rijk gedecoreerde Poolse boerenfornuizen tot de zesenvijftig uitdrukkingen voor dronkenschap die de streektaal in de historische Franse streek Gascogne telde. Hij legt de zeven bedrijven van een Pools huwelijk uit en beschrijft hoe het christelijke geloof zich op het platteland vermengde met ‘boerengeloof’.
Een voorbeeld van dit oude volksgeloof is de regel dat als een Poolse boer sterft, dit bij zijn dieren bekend moet worden gemaakt door zijn erfgenaam. Gebeurt dit niet, dan kunnen de dieren hun dode baas achternagaan door zelf te sterven. “Een ooievaar doden is een onvergeeflijke misdaad”, zo schrijft Joyce eveneens over het Poolse natuurgeloof dat tot in de twintigste eeuw standhield. En: “Iemand die een hond of kat doodt wordt gemeden, want dat getuigt van gebrek aan verbondenheid met de natuur, behalve als hij ze doodgeschoten heeft.” Verder vertelt de auteur over het geloof in geesten, zoals de Poolse watergeesten en de Ierse fairies. We kunnen er tegenwoordig schamper over doen, maar ooit boden rituelen en vertellingen enig houvast in een zwaar bestaan.
Boerenwijsheid
Het begrip ‘boerenwijsheid’ wordt door Joyce uitgelegd als “een soort van praktische, zij het ongebruikelijke vorm van wijsbegeerte die bestond uit gezegden, verhalen, de wijsheid van mannen en vrouwen en vaak ook moppen.” Tegenslag en fatalisme speelden daarbij een belangrijke rol. Nimmer maakt Joyce de voor ons vreemde gewoonten en ideeën belachelijk. Hij schrijft met respect over de boeren van toen en concludeert:
In het tijdperk van de klimaatcrisis en het schier onbeteugelde kapitalisme en politiek eigenbelang die daaraan ten grondslag liggen, kunnen we nog iets leren van de verbondenheid van boeren met de kosmos.
Hij verklaart echter dat hij dit boek niet geschreven heeft om ons de boer ten voorbeeld te stellen, maar om de noodzaak te tonen “om in te zien dat we ons niet in de natuur bevinden, maar er deel van zijn. Dat er in de wereld veel meer versies van ‘natuur’ bestaan dan alleen de onze. En bovenal misschien dat er in de wereldbeschouwing van boeren plaats was voor zowel orde als chaos, voor zowel schoonheid als angst.”
Het kundig door Rob Kuitenbrouwer en Frank Lekens vertaalde boek staat vol interessante feiten en persoonlijke observaties van de auteur. Hij gunt ons een boeiende blik op een wereld die praktisch verdwenen is. Daarbij baseert hij zich op diverse bronnen, van wetenschappelijke studies tot foto’s, en op zijn eigen ervaringen tijdens onder meer een reis naar Polen. Het boek gaat niet over het agrarische ambacht en de veranderingen die de industrialisering op het platteland bracht, maar brengt de mensen zelf in herinnering, vanuit het oogpunt van de geschiedenis, culturele antropologie en volkskunde.
Doordat Joyce zich met name richt op de armere boerenbevolking ontstaat wel een wat versmald beeld. De arme sappelaars zijn niet altijd representatief voor de Europese boer, want met name in West-Europa hebben boeren ook voorspoed en welvaren gekend en waren zij niet slechts slachtoffers van de geschiedenis. Voor de Nederlandse en Belgische lezer is het jammer dat de Lage Landen ongenoemd blijven. Verder is het boek soms wat onoverzichtelijk opgebouwd (verschillende landen en tijdsperioden door elkaar) en vervalt de schrijver in het slot in een filosofisch gepeins over de betekenis van geschiedenis in plaats van dat hij concreet beantwoordt waarom we de herinnering aan de boerencultuur moeten koesteren. Als we lezen over alle armoede en ellende, is de conclusie eerder dat het goed is dat deze tijd voorgoed voorbij is.