Botsende culturen?
‘Nooit eerder is zulke wreedheid in Brittannië gezien,’ schreef Karel de Grote’s hofgeleerde Alcuinus, naar aanleiding van de bloedige Vikingaanval op het klooster van Lindisfarne aan de Engelse noordoostkust in 793. Alhoewel de Vikingperiode in de Lage Landen pas echt aanving in 810, toen een grote Deense vloot aan de Friese kusten verscheen, heeft deze kreet ook in de Nederlandse geschiedschrijving vaak gegalmd. Botsende culturen – maar met diepe echo’s uit de gemeenschappelijke geschiedenis.
Vanaf het begin van de Vikingperiode speelde de confrontatie van heidendom en christendom een grote rol in zowel de perceptie van de tijdgenoten als het politieke en militaire bedrijf. De Noormannen richtten zich sinds Lindisfarne graag op de rijke en relatief onbeschermde kloosters, het Karolingische rijk gebruikte het christendom als wapen in zijn noordwaartse expansie in de richting van Denemarken. Maar beide wereldvisies mengden zich vanaf de aanvang. Bovendien hadden de mythologie en het wereldbeeld van de Vikingen gemeenschappelijke kenmerken met de oude religies die aan beide zijden van de Noordzee waren vervangen door het christendom; in de noordelijke regionen van het Karolingische rijk nog maar zeer recent.
Heroriëntatie
De laatste halve eeuw legde een legertje auteurs de nadruk op de ‘andere kant’ van de Vikingen: hun kwaliteiten als kolonisten en boeren, vervaardigers van verbijsterende kunstnijverheid, hun rijke schat aan mythologie en overleveringen, hun complexe poëzie. De bekende popularisator Magnus Magnusson meldde in zijn Hammer of the North (1976) dat de Vikingen geen ‘wilde bruten’ waren, ‘maar individuen met een geheel eigen, artistieke en subtiele kijk op zowel deze als de andere wereld’. De verslaggeving van christelijke geestelijken over plunder- en moordpartijen van de Noormannen noemde hij ‘hysterisch gebrabbel’. De pendel sloeg in deze heroriëntatie veel te ver door. Ondanks het gekleurde karakter van de beschrijvingen door geestelijken, die een belangrijke groep slachtoffers vormden, was de algemene blik in de christelijke landen van Angelsaksen, Franken en hun naburen van afschuw vervuld.
Slavenmaatschappij
Intussen is de vergoelijkende blik weer waziger geworden. Zeker, in de noordse culturen was de vrouw in veel opzichten een minder ondergeschikt wezen dan in zuidelijker landen. De Vikingen kenden zelfs schildmaagden, enkele vrouwelijke aanvoerders en gerespecteerde wolwa’s (zieneressen). Een groot verschil met de onmondigheid van zelfs hoogadellijke Frankische vrouwen, die vrij makkelijk door hun echtgenoten konden worden weggestuurd, bij voorkeur naar een klooster.
Talloze voorbeelden, zoals de vrouwenroof op Walcheren (837) en een raid bij Dublin (821) die ‘een grote buiten aan vrouwen’ opleverde, tonen echter een ander vrouwbeeld in de Vikingsamenlevingen. Er heerste een groot tekort aan vrouwen in de thuislanden (misschien vanwege gepraktiseerde polygamie) en voor nieuwe volksplantingen elders. Genetisch onderzoek heeft bijvoorbeeld de Ierse en Schotse afkomst van veel IJslandse vrouwen aangetoond.
Met de recente opbloei van aandacht voor het Europese slavernijverleden wordt ook de rücksichtslose slavenhandel van de Vikingen weer feller belicht. IJzeren halsbanden, gevonden in Ierland, worden nu als slavenhalsbanden geïnterpreteerd; bij Sanda op Gotland zien sommige archeologen in een groot complex een slavenplantage. De Vikingmaatschappij kénde in deze nieuwere visie niet alleen slavernij, maar wás een slaveneconomie. Deze ontwikkeling had al eeuwen vóór de eigenlijke Vikingperiode ingezet. Gaandeweg werd slavenarbeid belangrijker. De Vikingexpansie schiep bijvoorbeeld grote behoefte aan wol als grondstof voor de zeilen. Dat leidde tot een verschuiving in de veeteelt en tot een veel grotere behoefte aan goedkope arbeidskrachten.
‘Eten voor honden en vogels’
Het lot van slaven was meestal duister en uitzichtloos en hing af van het karakter en de luimen van hun eigenaars. Hun leven eindigde soms abrupt: veelvoudig zijn de voorbeelden van geofferde slaven bij de dood van hun meester. Hun resten, gemengd met de beenderen van geliefde dieren, werden soms bijgezet in het graf van hun eigenaar om de dienstbaarheid in het hiernamaals voort te zetten. Als ze niet hun vrijheid hadden verkregen – dat was óók mogelijk – en in slavernij stierven, maakte men zich om de teraardebestelling niet al te druk, als we de gegevens over de Zweedse Roes als voorbeeld mogen nemen. De Arabische reiziger Ahmad Ibn Fadlan beschreef in de vroege tiende eeuw de begrafenis van een aanvoerder bij deze Wolga-Vikingen. Een slavin stemde hierbij volgens het gebruik toe haar meester in de dood te volgen. Ze werd tien dagen lang prima verzorgd en vervolgens ritueel neergestoken en gewurgd. Maar als een slaaf zonder zo’n uitzonderlijke bestemming stierf, ‘lieten ze hem daar liggen als eten voor de honden en de vogels.’
In de Karolingische samenleving verdween de pure slavernij gaandeweg. Niet dat deze principieel werd afgekeurd. Pas in 992 verbood de Kerk het tot slaaf maken van – let wel – katholieken.
Het verschil met de Vikingmaatschappij was gradueel. Het leven van lijfeigenen (deze status verving pas in de elfde en twaalfde eeuw de slavernij geheel) verschilde maar weinig met dat van slaven. Dat gold in mindere mate ook voor horigen en soortgelijke halfvrijen.
Kerstening
De meest manifeste aangelegenheid in het ‘botsen van de culturen’ was, behalve het kletteren van de zwaarden, de religie. De heidenen uit het noorden teisterden in de ietwat versmalde visie van de geestelijken de christenen als werktuigen van Gods toorn wegens de menigvuldige zonden van Zijn gelovigen. Tegelijk was het zaak om deze barbaren zo snel mogelijk te bekeren. Dit proces zou zo’n driehonderd jaar in beslag nemen. Het grote omslagpunt viel in 965, toen de Deense koning Harald Blauwtand zich liet dopen. Rond 1000 gingen Noorwegen onder Olaf Tryggvason en Olaf de Heilige en, met een collectieve beslissing, de IJslanders over op het nieuwe geloof. De kerstening van Zweden vond pas na 1100 plaats. De landen van de Vikingen waren nu deel van het christelijke Avondland, de europeanisering was een feit.
De kerstening had zowel politiek-strategische motieven als commerciële. Karel de Grote gebruikte het geloof en de kerkelijke hiërarchie als steunpilaar van de rijkseenheid en -organisatie en als tactiek bij zijn expansionisme. Waar de missionaris met zijn evangelieboek verscheen, blonk al snel het Frankische zwaard, getuige bijvoorbeeld de gedwongen kerstening van de Saksen, vergezeld van het afschuwelijke bloedbad van Verden in 782.
Maar ook Harald Blauwtand wilde door zijn bekering bijna twee eeuwen later zijn macht verstevigen via een goede verhouding met de Duitse keizer Otto I. De bekeringsmotieven van Olaf Tryggvason alias Olaf I van Noorwegen waren evenmin ontbloot van opportunisme.
Het commerciële motief voor bekering was soepeler integratie met de buitenlandse markten. Hier namen kooplui het voortouw, al of niet beïnvloed door het werk van hardnekkige missionarissen als Ansgar van Hamburg en de levensovertuiging van de aangevoerde slaven en vrouwen uit christelijke landen. Uit het feit dat de begeerde rijkdommen uit christelijke streken kwamen, trok men ook wel de pragmatische conclusie dat de christelijke religie bevorderlijk was voor het welvaren in deze wereld.
De Kerk speelde graag op deze neigingen in. Zij beschikte over de ‘voorlopige doop’ of prima signatio. Degenen die deze simpele rite ondergingen, namen het christendom als het ware op proef aan. Zo konden ze hun heidense overtuiging behouden en anderzijds vrijelijk omgaan met alle christenen. Nieuwbakken christenen en traditionele heidenen leefden gedurende de tiende eeuw in grote delen van Scandinavië redelijk ontspannen naast elkaar. Er zijn bijvoorbeeld gietmalletjes bekend, waarin zowel christelijke kruisjes als Thorhamertjes konden worden gegoten.
Vermenging
Men zou kunnen concluderen dat de oeroude heidense overtuigingen niet erg diep zaten. Veel Scandinaviërs stonden inderdaad onverschillig tegenover de traditionele godsdienst, of bekenden zelfs openlijk niet aan de goden te geloven. Maar net als in de zuidelijker landen een eeuw of langer tevoren, ging het bij de bekering veelal om een opgelegd of puur praktisch fenomeen. Vikingen bleven na de doop gewoon hun heidense goden in ere houden, of voegden Christus, de Maagd en de heiligen toe aan hun informele pantheon. Hetzelfde had zich enkele eeuwen eerder voorgedaan in de gekerstende landen, zoals sommige vondsten van Sutton Hoo, vermoedelijk gekoppeld aan de Oost-Anglische koning Redwald (ca. 600) getuigen. Ook het decoratieprogramma van de latere, merendeels Noorse houten ‘staafkerken’ wemelt van figuren, goden en scènes uit de mythologie die men officieel achter zich had gelaten.
Anderzijds worden christelijke invloeden herkend in de late representaties van de heidense Scandinavische mythologie. Het feit dat de hoofdgod Odin ‘zichzelf offerde aan zichzelf’ en negen dagen aan de wereldboom Yggdrasil hing, wordt door sommigen als een christelijk beïnvloed motief gezien, hoewel (zelf)offers door verhanging of verwurging in de noordse culturen van oudsher voorkwamen. Ook de Thorhamer-amuletten kunnen geïnspireerd zijn door de kruisjes die christenen droegen.
Voortleven oude opvattingen
Toen de meest zuidelijke regionen van de Lage Landen al een christelijke traditie hadden verworven, was de rest met de overige noordelijke rand van het Karolingische rijk nog maar recent en oppervlakkig gekerstend, dankzij het werk van missionarissen als Eligius, Willibrord, Lebuinus, Bonifatius en Liudger en de activiteiten vanuit het bisdom Utrecht (met Willibrord als eerste bisschop). Vurig geloof paarde zich bij deze pioniers aan groot pragmatisme – gebruikmaking van het Frankische expansionisme – en agressie, die zich uitte in de vernieling van lokale heiligdommen. Dit laatste kostte Bonifatius de kop, toen hij in 754 als hoogbejaarde bij Dokkum door een groep heidense Friezen werd vermoord – nog geen veertig jaar vóór de Vikingaanval op Lindisfarne, die zulke schokgolven door het Karolingische rijk zou sturen.
Na de kerstening leefden ook in onze regionen de oude opvattingen en praktijken schimmig voort in folklore en volksverhalen, ijverig bijeengesprokkeld door een legioen van heem- en oudheidkundigen sinds de Romantiek in de negentiende eeuw. Veel bleef in sterk aangepaste vorm bewaard in de christelijke volksdevotie en zelfs de officiële rooms-katholieke praktijk.
Maria verving de heidense godinnen aan wie bijvoorbeeld linde en hazelaar waren gewijd. De heiligenverering vertoonde parallellen met de door Liudger medegedeelde gewoonte dat de heidenen ‘zich een geliefde dode als heilig voorstellen’, terwijl relieken de fysieke resten van deze vereerde doden en andere gewijde objecten vervingen.
Deze gang van zaken was vergemakkelijkt door een wijze instructie van paus Gregorius de Grote (540-604), die toestond dat alles mocht worden behouden wat niet direct in strijd was met het evangelie. Heidense tempels hoefden niet te worden vernietigd, alleen de afgodsbeelden:
‘Tempels zelf moeten worden besproeid met wijwater, er moeten altaren in worden gebouwd en relieken in worden gezet. Op deze wijze hopen we dat het volk, als het ziet dat zijn tempels niet verwoest worden, zijn dwaalwegen zal opgeven en met des te meer mensen zal bijeenkomen op de vanouds bekende plaatsen en zo de ware God zal leren kennen en aanbidden.’
Het was een tactiek die, gecombineerd met de overtuigingskracht van het Frankische zwaard, zeer effectief bleek. Evenals het samenvallen van belangrijke christelijke feesten met perioden die vanouds religieuze betekenis hadden, bijvoorbeeld de tijd van Kerst tot Driekoningen met de aloude, heidense ‘joeltijd’. De datum van Kerst was overigens al eerder strategisch bepaald op de geboortedag van de populaire Romeinse importgod Mithras.
Vikingmythologie
Het overgeleverde beeld van de Scandinavische mythologie is gekleurd door de christelijke en klassieke achtergrond van de geniale Snorri Sturluson, die uit deze mythologie in de dertiende eeuw een indrukwekkend samenhangende constructie smeedde in de Edda. De Scandinavische volksreligie was echter een verwarrend geheel van riten, noties en regionale gebruiken, net als andere religies zonder bindende hiërarchie of heilige schrift.
De godsdienstige gebruiken van de Vikingen worden vooral belicht door wat we weten van het sterk uiteenlopende dodenbestel en gegevens uit andere bronnen: saga’s, optekeningen van christelijke missionarissen of andere tijdgenoten zoals Einhard, Ibd Fadlan, Adam van Bremen, of een nakomer als Saxo Grammaticus. Moeilijk te interpreteren gegevens uit de eerste hand komen van bezwerende of vervloekende runeninscripties en beeldstenen.
De offerpraktijken waren zeer divers en hingen af van periode, regio, specifieke bedoeling en de entiteit aan wie ze waren gericht. Ze varieerden van vruchten- en dieren- tot mensenoffers: het hoogste, vooral aan Odin voorbehouden offer. Offers konden individueel en incidenteel zijn, of ingekaderd in grote, collectieve evenementen. Bij dit laatste raken we aan het georganiseerde aspect van de dogmatisch nogal informele Vikingreligie. Zeer instructief is de beschrijving van Adam van Bremen van de belangrijke tempel in Gamla Uppsala (Zweden). In dit met een gouden ketting overtrokken heiligdom stonden drie grote beelden: de meest geliefde Thor, met aan weerszijden Odin en Freyr. Eens in de negen jaar was er een grote offerviering, een blót, waarbij allen – koningen zowel als gewone lieden – aanwezig moesten zijn, of zich moesten vrijkopen. De bijbehorende offerande hield het volgende in:
‘Van elke soort levende wezens van het mannelijke geslacht worden negen stuks geofferd. Met hun bloed worden de goden verzoend. De lichamen worden opgehangen in het bos dat om de tempel groeit. Dit bos is voor de heidenen zo heilig, dat elke boom er als goddelijk wordt beschouwd vanwege de dood en ontbinding van de offers. Er hangen behalve mensen ook honden en paarden. Een christen heeft mij verteld dat hij er eens 72 van zulke kadavers naast elkaar heeft zien hangen. Overigens schijnen de liederen die bij deze offerplechtigheid worden gezongen menigvuldig en ongepast te zijn. Daarom is het beter erover te zwijgen.’
Ook elders in de Vikingwereld vonden grote collectieve offerplechtigheden plaats, zoals in Lejre op Seeland. Verder offerde men in kleine tempels of godshoven, op huisaltaren, in en bij heilige bosjes, rotsen en stromen. Ook waren er, zoals elders in het oude heidense Europa, afgeperkte heilige plekken, vi geheten.
De rituelen werden uitgevoerd door vrije mannen of vrouwen op hun eigen hoeve, of door een gode. Dit was meestal een lokale of regionale heerser, die bij gelegenheid als priester fungeerde. Net als in het christendom was er dus verwevenheid van de religie met het wereldlijk gezag, hoewel minder geformaliseerd. Rituelen binnen de strikte familiekring waren er ook.
Communicerende vaten
De heidense Scandinavische wereld en die van de deels christelijke nabuurlanden waren al communicerende vaten, geruime tijd vóór de Vikingperiode, toen Scandinavië en het Noordzeebekken innige handelscontacten onderhielden. De opbouw van de bekende Zweedse Vendelhelmen met hun neus- en wangbescherming suggereren invloed van Romeinse helmen, waarmee ook de Teutonen en Kimbren uit Jutland al vóór 100 voor Chr. waren geconfronteerd tijdens hun Europese exodus. De Scandinavische en Germaanse runen waren geïnspireerd door het Latijnse alfabet.
De Völsunga-saga, pas te boek gesteld in de dertiende eeuw en gebaseerd op een veel oudere mondelinge traditie, is een bewerking van de West- en Midden-Europese verhalencyclus rondom de ‘Nederlandse’ c.q. Westfaalse held Siegfried uit de periode van de Volksverhuizingen; deze stof was bekend in Scandinavië, waar zij zich in een inheems kleed hulde. Volgens sommigen gaat de figuur van Sigurd (Siegfried) de drakendoder zelfs terug op de Frankische koning Sigebert van Austrasië (ca. 535-575), die gehuwd was met Brunhilde (Brynhild in de saga). Het zijn maar enkele voorbeelden uit een rijk palet.
Ontwikkeling koningschap
De Vikingen bleken in de strijd vaak superieur, maar de cultuur van de aanvankelijke slachtoffers overwon uiteindelijk hén, mede als een onvermijdelijk gevolg van de ontwikkeling van het Scandinavische koningschap: ook hier zag men de Kerk als een onmisbaar onderdeel van de evoluerende staatsmachinerie.
De Vikingwereld nam de christelijke cultuurvormen over en verloor daarmee een groot deel van zijn Vikingidentiteit. Een andere factor was de kolonisatie, die – niet in de latere Nederlanden – volgde op de periode van uitsluitend raids en plundertochten. De Vikingen trouwden in den vreemde inheemse vrouwen en namen de gebruiken van het land steeds meer over. De belangen overzee van de steeds machtiger koningen thuis, waren ook een belangrijk motief om de zucht naar nieuwe rooftochten van onderdanen te dempen.
Toverspreuken
Scandinavië, eenmaal gekerstend, behield een sterke onderstroom van oude gebruiken en opvattingen, al of niet met een christelijk sausje. In de eerder bekeerde landen was het zoals gezegd niet anders, getuige ook enkele Saksische voorbeelden. Zo zijn er de twee ‘Merseburger toverspreuken’, in 1841 ontdekt in een Oudhoogduits theologisch handschrift uit de negende/tiende eeuw. De spreuken handelen over bevrijding van op het slagveld gevangengenomen krijgers door Idisen (mogelijk een soort Walkuren) en de genezing van een paard, waarbij Wodan en zijn vrouw Friia ter sprake komen.
Een eeuw nadien, in 1017, verhaalde Thietmar van Merseburg over het waarnemen van kabouters door hemzelf en zijn kloosterbroeders, hetgeen hij toeschreef aan de mislukte bekering van de Saksische bevolking:
‘Het is trouwens geen verrassing om zo’n teken en wonder te zien in deze streken. Want de inwoners gaan zelden naar de kerk en zijn onverschillig voor de bezoeken van hun priester. Ze aanbidden hun eigen huisgoden en offeren aan hen, gelovend dat deze hen kunnen helpen.’
Noodlot
Gemeenschappelijkheid van het culturele substraat, tot slot, zien we ook in het besef van het onontkoombare noodlot. Dit wordt wel gezien als essentieel onderdeel van de Vikingcultuur, tegenover dat van zonde en mogelijke verlossing in de christelijke. Voor de Vikingen waren zowel mensen, goden als de kosmos onderworpen aan het noodlot, huiveringwekkend geïllustreerd door de wereldondergang van Ragnarok, de ‘godenschemering’.
Je lot lag vast en je moest het met opgeheven hoofd aanvaarden. Groot lijkt het verschil tussen het tarten van de dood van de befaamde ‘berserkers’ en andere Vikingkrijgers, en het ethos van de latere christelijke ridders. Overbekend is de oneer voor de Viking om niet in de strijd te sneuvelen en de ‘strodood’ te ondergaan, omdat voor zo iemand de poorten van Walhalla gesloten bleven. De christelijke strijders ‘sidderden’ volgens de Franse historicus Georges Duby op de ochtend voor de slag en ook tijdens de toernooien:
‘Heel de ontwikkeling van het harnas en de beschermende uitmonstering kwam daaruit voort.’
Maar ook Vikingen beschermden zich vaak en afhankelijk van hun individuele welstand met schild, helm en maliën of andere lichaamsbedekking. Het ontbreken van een zware rusting had in de vroege fasen van de Vikingexpansie ook wel pragmatische redenen, vanwege de gerichtheid op snelle raids en plundering vanuit de langschepen; voor velen boden helm en schild daarbij genoeg bescherming.
Anderzijds hadden ook de christelijke edelen en vorsten genoeg van de oude krijgshaftige mentaliteit en eercultus bewaard om drieste ondernemingen aan te gaan en uitbundig bloed te vergieten in naam van roem en reputatie, terwijl de Vikingen, eenmaal bekeerd, de oude barbaarse en bloeddorstige praktijken eveneens onbekommerd voortzetten. Nét zoals de Frankische heersers en edelen na hun bekering hadden gedaan, vier tot vijf eeuwen voordien.
Nog omstreeks 825 werd het christendom voor de Oost-Frankische adel aanvaardbaar gemaakt in het Oudsaksische gedicht Heliand, waarin Christus was getransformeerd tot een adellijk persoon, met zijn vazallen trekkend van burcht naar burcht in een voor de Saksen herkenbaar landschap en een mentale wereld waarin ook het oeroude Germaanse lotsbegrip een rol speelde.