Dark
Light

Brusselse Kermis in de jaren ’60

Amusante onderhandelingen over olijfolie
16 minuten leestijd

Wanneer een land wil toetreden tot de Europese Unie dan gaat dat gepaard met langdurige en ingewikkelde onderhandelingen. Hetzelfde geldt in geval een lid van de EU eruit wil stappen, zoals de Britten dat in 2016 hebben besloten. Hoe ingewikkeld – en ook amusant – die onderhandelingen kunnen worden is ooit opgetekend door Albert Pierhagen die in de jaren vijftig en zestig van de vorige eeuw deelnam aan discussies te Brussel in het kader van de landbouwordening binnen de Europese Gemeenschap.

Albert Pierhagen in 1937
Albert Pierhagen in 1937
Deze ordening had grote gevolgen voor de producenten van levensmiddelen als melk, boter, margarine en spijsolie. Pierhagen was destijds secretaris van het Productschap Margarine Vetten en Oliën (MVO) en geeft in zijn memoires* een gedetailleerde schets van wat er zich allemaal afspeelde in de Belgische hoofdstad. Ook beschrijft hij de achtergronden. Dit artikel is een samenvatting van zijn observaties.

Op weg naar de Europese Gemeenschap en de landbouwordening

Het trauma van de Tweede Wereldoorlog leidde tot het zoeken naar samenwerking binnen Europa. Aan mensen met visie zoals Monnet en Spaak, de ministers van Buitenlandse Zaken van Frankrijk en België, en onze minister van Landbouw, Mansholt, hebben we in dit opzicht veel te danken. Na de totstandkoming van de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal (EGKS) in 1952 volgden in 1957 de Europese Gemeenschap voor Atoomenergie (EURATOM) en de ondertekening van het verdrag van de Europese Economische Gemeenschap (EEG). Deze drie gemeenschappen (de Europese Gemeenschappen ofwel de EG), vormden de pijlers voor het in 1993 gesloten verdrag van de Europese Unie. In 2009 verdween de pijlerstructuur met het verdrag van Lissabon.

De totstandkoming van het EEG-verdrag heeft veel hoofdbrekens gekost, maar evenzeer gold dit voor de daarna gevoerde onderhandelingen over de douane-unie die de instelling beoogde van gemeenschappelijke ‘buitentarieven’ per product, dat wil zeggen een voor de hele EEG geldend importtarief voor niet-EEG landen en het slechten van de tariefmuren binnen de EEG om zodoende een gemeenschappelijke markt te creëren.

Pierhagen tekent aan:

‘Een uitzondering vormde de landbouw, daar men tevens besloot tot het ontwerpen van een gemeenschappelijk marktordenend landbouwbeleid ter bescherming van de EEG landbouw, een beleid waarin Mansholt een zo leidende rol zou spelen. De algehele afbraak van de ‘binnentarieven’ gold dan ook voor vele landbouwproducten niet.’

Sicco Mansholt
Sicco Mansholt
Met zijn landbouwbeleid beoogde Mansholt:

‘…een redelijke levensstandaard voor de agrarische bevolking te verzekeren, de voorziening en redelijke prijzen voor de consumenten veilig te stellen.’ [….] Het hanteren van variabele heffingen per product bij invoer [….] uit andere landen om verstoring van de eigen markt te voorkomen, waren daartoe de middelen.’

Voor een land als de Verenigde Staten was dit vloeken in de kerk. Het verdacht de EG van protectionisme, waar het natuurlijk gelijk in had, want de garantieprijzen voor de Europese landbouwers lagen hoger dan de prijzen op de wereldmarkt. Uiteraard leidde dit protectionisme tot een hogere EG-productie (boterbergen) en hogere prijzen voor de consument.

‘Verdedigbaar was de landbouwordening evenwel als politiek systeem om een krachtige boerenstand te houden en voorts met het oog op de voorziening, rekening houdend met de droeve ervaringen van extreme schaarste in oorlogstijd als de invoerlijnen worden afgesloten. Voor Mansholt, socialist, weliswaar met een liberaal randje en tevens boer van origine, was een EEG marktordening allerminst een vloek, zoals voor de Amerikanen – hoewel die in eigen land eveneens de Landbouw met garantieprijzen steunden – maar een noodzakelijke maatregel om de positie van de EG-landbouwer te consolideren.’

Paniek in de MVO-sector

Paul-Henri Spaak
Paul-Henri Spaak
Hoeksteen van het EEG-verdrag was het zogeheten Spaak-rapport, samengesteld door het Spaak-comité dat bestond uit de ministers van Buitenlandse Zaken van de EEG landen. De Belgische minister Henri Spaak was voorzitter van dit gezelschap dat tijdens de conferentie in Messina in 1955 besloot dat de Europese samenwerking in de EKGS zou moeten worden geïntensiveerd. De in het Spaak-rapport uitgewerkte voornemens rond de invoertarieven sloegen bij de leden van het Productschap MVO in als een bom, want de voorstellen impliceerden voor Duitsland en de Benelux-landen, die lage importtarieven hanteerden, een aanzienlijke verhoging ervan met alle gevolgen voor de concurrentiepositie van hun bedrijven en de consumentenprijzen. De commissie Spaak stelde voor om als gemeenschappelijk importtarief te kiezen voor het rekenkundig gemiddelde van de destijds vigerende tarieven van de zes EG landen, wat voor landen als Frankrijk en Italië die van oudsher protectionistisch waren ingesteld en relatief hoge tarieven hanteerden, niet zo’n probleem was, maar in de andere brak een storm van protest los. Om een voorbeeld te noemen: voor plantaardige oliehoudende grondstoffen als sojabonen en kopra hanteerde Nederland een 0% tarief, terwijl het Spaak-rapport uitging van 8%. Bij ander producten liep het Spaak-tarief op tot boven de 15%. Nederland was destijds voor 90% aangewezen op invoer van grondstoffen en verzorgde ongeveer de helft van de EG-export van veredelde vetproducten. Die positie dreigde in gevaar te komen.

In Nederland was het Pierhagen die aan de bel trok en een lobby inzette om te voorkomen dat het protectionisme van de Fransen met hoge importtarieven gemeengoed zou worden in de EG. In Duitsland en de Benelux-landen vond hij een willig oor, maar de Italianen aarzelden. In zijn memoires geeft Pierhagen weer hoe zijn gesprek verliep met de Italiaanse landbouwattaché:

‘Dr. Tomassino, Italiaans Landbouwattaché in Den Haag, bezocht mij en bedolf mij onder een stortvloed van afwisselend Frans en Duits, versierd met uitroepen in z’n moedertaal. Het olijfolie-probleem van het arme, ja heel arme Italië was volgens Dr. T. hét probleem van de E.G., zo begreep ik uit de waterval van klanken. Nu was dit sociaal-economisch probleem ons niet onbekend, want de olijfolie-productie werd in Italië reeds beschermd door invoerheffingen op andere vervangende plantaardige oliën. Ik liet doorschemeren dat men bij het tot stand komen van lage E.G. buitentarieven wellicht naar een redelijke oplossing van het olijfolie-probleem zou willen zoeken en adviseerde ook eens met de U.S.- landbouw-attaché te praten. Maar Dr. T. opende opnieuw de sluizen van z’n welsprekendheid waarin ‘olio d’olivo’ in alle toonaarden bleef doorklinken. Bij het afscheid dankte hij mij veelvuldig voor mijn begrip, maar zijn laatste woorden waren: ‘Oui, oui, ich verstehe, ich verstehe……nous payerons pour les exportations Hollandaises’, doelend op de relatief grote Nederlandse zuivelexport die evenals de Franse zuivelexport volgens de plannen uit een E.G. Landbouwfonds, waaraan alle E.G.-landen naar rato zouden moeten bijdragen, gesteund zouden worden, terwijl Italië weinig of geen Landbouwexporten kende, die voor subsidie uit de E.G.-pot in aanmerking zouden kunnen komen.’

Uiteraard waren de Verenigde Staten niet blij met eventuele EG importheffingen. De Amerikaanse landbouwattaché wond er geen doekjes om:

‘If the Common Market obstructs our agricultural exports by high import duties, the U.S. administration, supported by Congress, will not hesitate to take countervailing measures.’

Deze duidelijke taal verzweeg Pierhagen niet voor het Nederlandse bedrijfsleven en de zuster-organisaties (de productschappen) die groot belang hadden bij export van bijvoorbeeld ham en zuivelproducten naar de Verenigde Staten. Zij werden aangespoord om bij hun collega’s in andere EG landen en de Nederlandse overheid de betekenis van handhaving van een 0% tarief voor oliehoudende grondstoffen te bepleiten. Dat hielp. De dreigende handelsoorlog met de Amerikanen gaf de doorslag en het 0% buitentarief op deze producten werd voor de hele EG gehandhaafd.

De vrijhandelszone naar Brits model

Engeland miste de EG-boot en zag tot zijn schrik dat dit schip snel koers zette naar een volwaardige douane-unie. Afzetvermindering voor Albion dreigde door het ontstaan van de EG-markt (met 170 miljoen consumenten) en de Britse diplomatie begon op volle toeren te draaien. De Britten mobiliseerde de niet tot de EG toegetreden landen van de Organisatie voor Europese Economische Samenwerking (OEES) en stelde de EG voor om met deze landen een associatie aan te gaan in de vorm van een vrijhandelszone. Essentie van het associatieverdrag was dat alle aangesloten landen (dus inclusief die van de EG) een gemeenschapelijke markt zouden vormen door net als de EG hun binnentariefmuren af te breken. Maar er zat een adder onder het gras, want de landen die niet tot de EG behoorden konden in deze vrijhandelszone hun eigen buitentarieven behouden. Alle voordelen van de EG zouden op die manier in de schoot van de UK vallen. De geprivilegieerde positie van de Commonwealthlanden – vrije invoer in het Verenigd Koninkrijk – bleef onaangetast en alle nadelen die de EG voor de Britten inhield, vervielen. Pierhagen geeft twee voorbeelden:

‘Het gemeenschappelijk buitenrecht in de EG voor cacaobonen – grondstof voor alle chocoladeproducten – bedroeg in de EG 9%, in Denemarken 0%, hetgeen dit land een voorsprong gaf voor deze producten van 9%, en het buitenrecht van de EG illusoir maakte.
Ruwe en bewerkte plantaardige oliën waren bij invoer als zodanig in de EG respectievelijk met 5% en 10% belast. Engeland importeerde deze oliën uit vele Gemenebestlanden – grote producenten dezer oliën – met een 0%-tarief. Bij uitvoer naar de EG via Engeland dus een voorsprong van resp. 5% of 10%.’

De EG ging niet door de knieën voor de Britse pressie. De toenmalige minister van Economische Zaken, Jelle Zijlstra, was helder in zijn oordeel:

‘Slechts harmonisering in aanzienlijke mate van de invoertarieven over de gehele vrijhandelszone maakt deze realiseerbaar.’

Maar het duurde jaren voordat het plan voor een vrijhandelszone van tafel ging. Telkens kwamen de Engelsen en Denen met additionele voorstellen die het Nederlandse bedrijfsleven tureluurs maakten. Pierhagen gaf op tal van plekken spreekbeurten:

‘Ons bedrijfsleven was ongerust en herhaaldelijk verzocht men mij in een inleiding de plannen voor de leden toe te lichten en te verklaren, met discussie na het praatje. “Als deze vrijhandelszone doorgaat zal ik mijn bedrijf – raffinage en harding van vetten en oliën – naar Engeland moeten verplaatsen”, zo kreeg ik na een dergelijke inleiding te horen.’

Engeland werd er door het blad The Economist op gewezen een utopie na te streven en geadviseerd zo snel mogelijk lid te worden van de EG. Dat gebeurde uiteindelijk in 1973. Samen met Ierland en Denemarken trad het Verenigd Koninkrijk – met Gibraltar – toe tot de Europese Gemeenschap.

Landbouwordening

De zes landen van de EG kenden allemaal een eigen vorm van landbouwordening. Stuk voor stuk ter bescherming van de boerenbedrijven tegen al te grote schommelingen van prijzen op de wereldmarkt. Voedselvoorziening was – zeker na de Tweede Wereldoorlog – een belangrijk onderwerp en elk land had daarbij zo zijn eigen belangen. Als het gaat om de olie- en vetsector verdedigde bijvoorbeeld Frankrijk zijn telers van oliehoudende zaden (raap- en zonnebloemzaad), Nederland brak een lans voor de melkveehouders en Italië stond pal voor zijn olijfboeren. Onnodig te zeggen dat al die sectoren hun eigen lobby voerden en dikwijls uitstekend georganiseerd waren. Dat is begrijpelijk, maar betekende wel dat er enorme hobbels te nemen waren om dat alles onder één noemer te brengen.

Mansholt, de grote man achter de landbouwordening, was zich hier terdege van bewust en reisde stad en land af om overheden en landbouworganisaties ervan te overtuigen dat er binnen de EG consensus moest groeien. Pierhagen werd afgevaardigd naar Brussel om daar de Nederlandse belangen te verdedigen, waarbij hij natuurlijk die van de MVO-sector scherp in het oog hield, want het voornemen was om de steun aan de zuivelsector te financieren door heffingen op margarine en spijsolie, wat de MVO-sector afwees. Waarom zou deze sector moeten opdraaien voor de kosten om de zuivelboeren garanties te bieden? Garanties die op termijn leidden tot melkplassen en boterbergen met alle financiële gevolgen vandien.

De situatie was complex. Pierhagen schrijft:

‘Italië wil z’n olijfolie-protectie best door middel van een vetheffing (excl. olijfolie) financieren. Frankrijk kent al vet-ordening en wil maar al te graag een zuivel-export opbouwen en financieren via een margarine-heffing, die vooral door consumenten in niet-Gallische landen betaald zal worden, België voelt daar ook wel voor, Luxemburg laat ’t koud, W.-Duitsland heeft geen zuivel-export belangen en wenst geen prijsstijging van margarine en vetten. Nederland is fel tegen en wil de zuivelexport uit algemene E.G. middelen financieren. Mansholt, socialist, kan prijsverdubbeling van een volksvoedsel als margarine formeel niet steunen, maar staat onder zware Franse druk. Zo lagen de kaarten. Wij laten geen middel onbeproefd om te ageren tegen een heffing op de tot eerste levensbehoefte behorende M.V.O.-producten.’

Eind 1963 werd na langdurige onderhandelingen de zogeheten vet/olie-resolutie aangenomen die het volgende inhield:

  1. Vrije invoer van uit oliehoudende zaden verkregen, plantaardige oliën/vetten en van vis of zeezoogdieren (traan) verkregen oliën en vetten;
  2. Rechtstreekse steun aan E.G.-producenten van oliehoudende zaden ter handhaving van de noodzakelijke productie;
  3. Rechtstreekse steun aan olijfolie door een systeem van productie – en markt-richtprijzen, interventieprijzen en heffingen bij invoer (van olijfolie);
  4. Steun aan geassocieerde landen en gebieden o.a. door toepassing van de intra-E.G.-regeling voor douanerechten bij invoer uit deze landen in de E.G. van oliën en vetten;
  5. Financiering van genoemde maatregelen o.a. door een belasting op vetten/oliën.

Nederland en Duitsland kregen dus niet hun zin, zij het dat op aandringen van beide landen wel tot een maximering van de belasting op olie en vetten tot fl. 315 miljoen werd besloten. Pierhagen concludeert:

‘dat er voor de vet/olie-sector is uitgesleept, wat maar enigszins mogelijk was. Vrije invoer bleef gehandhaafd, [….] de olijfolie-regeling was in politieke – niet in economische – zin aanvaardbaar. Een kostbare dwaasheid bleef de markt-ordening als bedoeld onder 2.’

Hiermee duidde Pierhagen op de kosten ter financiering van de Franse telers van raapzaad:

‘De garantieprijs voor bv. raapzaad was dikwijls het dubbele van de wereldmarktprijs en het variabele verschil werd rechtstreeks als steun aan de oliefabrieken (verwerkers van oliehoudende grondstoffen) uitbetaald. Reeds jarenlang – vanaf 1960 – was over deze regelingen onderhandeld [….]. In 1960 bedroeg de E.G. productie van raapzaad 141.000 ton, in 1967 meer dan ’t viervoudige t.w. 572.000 ton terwijl de E.G.-diensten voor 1968 een productie van 700.000 ton en daarna een verdere stijging tot 1.000.000 ton verwachtten. Deze productiestijging voltrok zich voor 85% in Frankrijk. De E.G. moest wel een hoge premie voor het autarkisch streven van de Franse broeders betalen.’

De dans rond de olijfolie

Pierhagen geeft in zijn memoires een levendig beeld van het debat over de steun aan de Italiaanse olijfboeren dat de stemmen op de Brusselse Kermis goed wist los te maken. Hij begint met een korte schets van het ’tableau de la troupe’:

‘De kwaliteit van de verschillende delegaties was nogal verschillend. De Fransen – met een vrouwelijke delegatieleidster – waren voortreffelijk gedocumenteerd en zeer handig in het vinden van wegen die het nationale belang dienden. Er bestond m.i. geen twijfel dat zij streefden naar een zo groot mogelijke autarkie en vooral naar een geringere afhankelijkheid van de E.G. landen t.o.v. de Ver. Staten. Dat zij zich in het E.G.-gezelschap ‘primus inter pares’ achtten, lijdt geen twijfel. Ik meen dat zij ook inderdaad de sterkste equipe vormden, hoewel zij algemene E.G.-belangen keihard negeerden zolang er geen Frans belang aan de orde kwam. De Duitsers waren opvallend rustig, van hen ging veel minder uit dan ik verwacht had. De anders zo Duitse ‘Pünktlichkeit’ liet ze nogal eens in de steek en de kwaliteit van hun deskundigen, m.u.v. de juristen, was matig. De Italiaanse delegatie was een lastpost in het gezelschap, waarbij breedsprakigheid, ondeskundigheid en nietszeggendheid om de voorrang streden. Als theater was het wel eens komisch, maar tijdrovend en meestal zeer vermoeiend. De Belgen hadden in principe een hekel aan ‘ordening’ en lieten dat soms onverbloemd blijken.
Zij konden soms zeer bekwaam improviseren maar de samenwerking met ‘den Ollanders’ bereikte nooit grote hoogten. De Luxemburgse belangen, die in onze sector zeer beperkt waren, werden veelvuldig in het Belgische standpunt vertolkt.’

Albert Pierhagen in 1969 (foto Nationaal Archief)
Albert Pierhagen in 1969 (foto Nationaal Archief)
Olijfolie vormde in het arme zuiden van Italië een groot sociaal-economisch probleem. Het land beschermde deze dure olie tegen invoer van producten als zonnebloem- en soja-olie door heffingen aan de grens. Een kostbaar systeem en Italië zag zijn kans schoon om in het kader van de landbouwordening een steunregeling los te peuteren. Daarbij beriep het land zich onder andere op het feit dat Italië werd aangeslagen voor de zwaar gesubsidieerde zuivelexporten van Nederland en Frankrijk. Er kwam een olijfolieregeling die voorzag in een vaste uitkering aan de producenten ter waarde van ongeveer 600 mln gulden per jaar, een fors bedrag. Destijds was de productie van de olijfolie verdeeld over zo’n 12.000 kleine fabriekjes en de andere EG landen wilden van de Italianen weten hoe ze zich de controle over uitvoering van de steunregeling voorstelden. De discussie over dit onderwerp was een topic tijdens de Brusselse Kermis. Pierhagen doet verslag van dit af en toe hilarische debat:

‘Daar Nederland en Duitsland geen overmatig vertrouwen stelden in de Italiaanse verzekering, verzochten zij aan de vertegenwoordiger van de Commissie, Signor Scleratti, om een formeel voorstel met richtlijnen voor deze contrôle. Deze kwam met een mager en nietszeggend stuk te voorschijn, wat ons beperkt vertrouwen in direct wantrouwen omzette. Niet ten onrechte, want na gedurende 6 maanden iedere week 1 à 2 dagen vergaderen in Brussel, waren we t.a.v. deze contrôle nog geen stap verder en ’t tijdstip van inwerkingtreding naderde met rasse schreden. Ontleend aan mijn destijds gemaakte notities laat ik bij benadering een deel van de toen gevoerde discussies volgen. Slechts de Italiaanse delegatieleider en Scleratti, woordvoerder van de Cie, duidt ik met de naam, de overige woordvoerders met de eerste letter van hun nationaliteit aan:

Ned: Reeds 7x verzochten wij de Italiaanse delegatie om een duidelijke,schriftelijke vastlegging omtrent de olijfolie-contrôleregeling, een document dat wij ook nu weer bij de agenda missen. De Hr. Scleratti weet dat wij de door hem aangeboden richtlijnen geheel onvoldoende achten, doch wij wachten tevergeefs op een doelmatige aanpak. Wij verwachten thans een duidelijke verklaring. Zonder een sluitende contrôle zullen wij onze goedkeuring aan de uitvoering van de regeling moeten onthouden. D. steunt het Ned. standpunt en wijst op de omvang van de steunbedragen.
B: Onze Duitse en Ollandse collega’s letten goed op de centjes en daar staan wij in dit geval achter (mede namens Luxemburg).
F: zweeg in alle talen (had ook – zij ’t beperkte – olijfoliebelangen en een kans op uitbreiding daarvan).
Scleratti: Instelling van een doeltreffende contrôle eist tijd. De situatie in Zuid-Italië is gecompliceerd.
D: De Commissie heeft tot taak zorgvuldig met de bijdragen van de lidstaten om te gaan en oneigenlijk gebruik te voorkomen.
Di Vecchio: De handen dramatisch heffend: Het gaat hier om een ernstig misverstand. Wij verzekerden reeds vele malen dat contrôle voor ons van primair belang is. Uitvoerige studies zijn gemaakt omtrent de situatie in Bari, de grote markt, waar wekelijks de marktprijzen worden bepaald. Wij hebben langjarige ervaring met olijfolie. Het vervult ons met gevoelens van teleurstelling dat het begrip voor onze gecompliceerde situatie bij onze collega’s van andere lidstaten nog slechts onvoldoende aanwezig is. Zo heeft de prijsvaststelling van olijfolie in plaatsen zoals Foggia, Taranto en Lecce geheel eigen complicaties.

Ned. onderbreekt de welluidende maar non-relevante woordenstroom, wat Di Vecchio de ogen wanhopig ten hemel doet heffen, waarna hij de armen voor de borst kruist: ‘Signor Di Vecchio, ik moet bij deze 8e zitting over dit onderwerp aannemen dat U weet dat het gaat om de contrôle op 12.000 olijfolie-producenten in heel Italië en niet om de vaststelling van marktprijzen in de door U genoemde plaatsen.’

Di Vecchio: De Olandese begrijpen onze situatie niet! Olijven kunnen slechts kort bewaard worden en moeten snel tot olijfolie worden geperst. Gewichtig voegt spreker hieraan toe: Een ingewikkeld procedé (waarheden als koeien die ieder reeds lang kende).

D: ‘Wij stellen vast dat het óf aan de Italiaanse delegatie nog steeds ontgaat dat contrôle het onderwerp is óf dat zij onmachtig of onwillig is de gevraagde gegevens te produceren.
Di Vecchio staat op, ziet rampzalig om zich heen, zoekt dan steun bij z’n Franse collega, die echter het hoofd afwendt, waarop Di Vecchio een voortreffelijke tragi-comedie opvoert en een waterval van smartelijke welluidende klanken loslaat over zoveel onbegrip.
Ned. onderbreekt opnieuw en Di Vecchio zinkt als een aangeschoten hert in z’n stoel achterover. ‘Signor Di Vecchio, zoals U weet gaat het hier om concrete contrôlepunten die bij eerdere zittingen herhaaldelijk zijn genoemd. Ik zal ze U nog eens noemen:

  • Is aan iedere oliemolen een wekelijkse bedrijfsverantwoording voorgeschreven, vermeldend:
    1. De beginvoorraad olijven, olijfolie en residu van olijven.
    2. De ontvangsten van olijven en olijfolie.
    3. De hoeveelheid verwerkte olijven en de daarbij geleden verliezen(residu).
    4. De bij verwerking verkregen olijfolie.
    5. De afleveringen van olijfolie en residu met vermelding der ontvangers.
    6. De eindvoorraden olijven, olijfolie en residu.
  • Aanwijzing van een verantwoordelijke controle-instantie per plaats of district.
  • Zijn de oliemolens verplicht hun verantwoording wekelijks aan de contrôle- instantie door te geven en hoe is de contrôle door deze instantie geregeld?

Di Vecchio: Inmiddels hersteld van de schok, antwoordt bijna vrolijk: ‘Natuurlijk heeft ieder bedrijf een administratie. Dat is nauwkeurig geregeld. De autoriteiten hebben de zaken in handen. Er is geen enkele reden om zorgen over te maken. De woordenstroom krijgt een cascade-achtig effect, waarbij de klanken van tal van plaatsnamen en landstreken klankvol over elkaar tuimelen, als vriend Di Vecchio de voortreffelijkheid van de gehanteerde systemen enthousiast uiteenzet. Volslagen in ’t duister blijft de controleregeling, maar steeds duidelijker voor ons Westerlingen wordt, dat voor Italianen illusies belangrijker zijn dan de realiteit. Het ontbreken van concrete gedachten wordt verhuld in een stroom van welluidendheid, waarbij de vele klinkers het goed doen! Concreet bij ons is wel ’t gevoel, dat de prijs voor de illusies hoog zal zijn.

Ned: (in alle nuchterheid) ‘U, Signor Di Vecchio kunt of wilt dus geen concreet antwoord geven op onze concrete vragen. Wij hebben deze daarom op schrift gesteld alsmede onze geconcretiseerde wensen over het controle-systeem.’ Dit document wordt aan Di Vecchio overhandigd mede namens de D., B en L. delegaties (was tevoren met deze delegaties overlegd) en tevens aan de woordvoerder van de Cie, Signor Scleratti. ‘Onze 4 delegaties verwachten op de volgende vergadering een schriftelijk en gedetailleerd standpunt omtrent de controle-regeling, zowel van de Italiaanse delegatie als van de diensten van de Cie.’

Hoe deze discussie is afgelopen kan niet uit de memoires van Pierhagen worden opgemaakt, maar dat het maken van afspraken binnen de EG van toen en de EU van nu een ingewikkeld proces was en is, moge duidelijk zijn.

*) De memoires van Albert Pierhagen zijn door diens zoon, Wandert Pierhagen, ter beschikking gesteld aan de auteur.

Lees ook: Margarine als melkkoe
Boek: Europa in alle staten

Willem Peeters (1944) is redacteur van de website Casa Cultural waarop naast de complete geschiedenis van Spanje en biografieën van prominente Spaanse politici, artikelen te vinden zijn over tal van andere landen en onderwerpen. Zijn speciale aandacht gaat uit naar Amsterdam. Niet alleen schrijft hij over de historie van de hoofdstad, maar ook heeft hij fotoseries gemaakt waarin afbeeldingen van vroeger uit de Beeldbank van de stad gekoppeld zijn aan hedendaagse foto's (Amsterdam toen en nu). Regelmatig verzorgt hij lezingen in samenwerking met Station-West, een culturele hotspot in het centrum van Amsterdam.

Gerelateerde rubrieken:

Gratis geschiedenismagazine

Ontvang, net als ruim 51.000 anderen, iedere week de gratis nieuwsbrief van Historiek:
×