Was het Renville-akkoord (januari 1948) wel zo’n groot Nederlands succes als wordt beweerd? Hoe kwam Nederland ondanks boycots aan materieel voor de troepen in Indonesië? Het zijn twee van de vragen die aan de orde komen in het derde boek naar aanleiding van het grote Indonesië-onderzoek door drie wetenschappelijke instituten. Ditmaal staat de internationale context van de oorlog in Indonesië centraal.
Als in dit boek iéts duidelijk wordt, is het wel de juistheid van een uitspraak van de Franse president Charles de Gaulle (1890-1970), waarvoor hij overigens schatplichtig was aan de Brit lord Palmerston (1784-1865):
“Les états n’ont pas d’amis, ils n’ont que des intérêts.” (Staten hebben geen vrienden, ze hebben slechts belangen)
Hoe juist die observatie is, blijkt heel duidelijk in de bijdrage van Emma Keizer over de vraag hoe Nederland aan het materieel kwam voor zijn troepen in Indonesië. Van Nederlandse veteranen vielen in de decennia na het Indonesië-conflict nogal eens klachten te vernemen over hun uitrusting en verzorging. Zelf hoorde ik eens van een veteraan:
“Een van onze jongens kon op een gegeven moment niet mee op patrouille omdat hij niet eens meer een paar behoorlijke sokken had.’’
Er waren inderdaad logistieke problemen, maar die zouden veel groter zijn geweest als de Britten en Amerikanen niet geregeld een oogje hadden toegeknepen.
Wapenleveringen
Het overgrote deel van de Nederlandse troepen in Indonesië was uitgerust met wapens en voertuigen van Britse makelij. De Militaire Luchtvaart van het KNIL en de Mariniersbrigade waren Amerikaans uitgerust. Nederland stuurde steeds meer troepen naar de Oost. Hoe moesten die worden uitgerust, vooral nadat Nederland in 1947 de eerste ‘politionele actie’ had ontketend, die internationaal slecht viel en eind 1948 de tweede, die op nog meer kritiek stuitte?
Uit Keizers relaas blijkt dat de Britten en Amerikanen boycots afkondigden, niet voor Nederland zelf, maar voor Indië. Maar we lezen ook dat in die blokkades de nodige gaten zaten. Een van de overwegingen daarbij was dat Nederland in Europa een gewaardeerde bondgenoot was in de net ontluikende Koude Oorlog.
Natuurlijk, de Amerikanen stonden internationaal graag als anti-koloniaal te boek. Ook tegenover de eigen bevolking was dat voor Washington de meest gewenste houding. De Britten hadden zo hun eigen belangen in Azië (denk aan India en Maleisië) die het voor Londen belangrijk maakten om niet te boek te staan als de natie die de Nederlandse herovering van Indonesië faciliteerde. Maar zoals opgemerkt was Nederland ook een belangrijke bondgenoot in Europa. Bovendien zaten de Britten en Amerikanen in Azië met militaire voorraden die duur waren om terug naar huis te verschepen. Het was veel praktischer om ze aan Nederland over te doen.
Zo ontstond een situatie waarin Nederland in Indonesië op logistiek gebied door Londen en Washington officieel werd afgeknepen, maar waarin allerlei achterdeurtjes open bleven staan. Geregeld werden wel zaken geleverd aan Nederland, als het maar beloofde die niet in te zetten in Indonesië. Gebeurde dat toch, dan kraaide er vaak geen haan naar. De situatie leverde al met al voor Nederland wel kopzorgen op, maar militair-logistiek kwam het, als puntje bij paaltje kwam, toch redelijk goed. Immers: ‘Les états n’ont que des intérêts’ – landen hebben slechts belangen.
Vierkantsverhouding
Wat dat aangaat, is ook de bijdrage van Tom van den Berge interessant. Hij beziet de onderlinge verhoudingen tussen Nederland, Frankrijk, Indonesië en Vietnam – een ‘vierkantsverhouding’, zoals hij het noemt. Wetenschappers hebben daaraan nog nauwelijks aandacht besteed. Net als Nederland en Indonesië kregen Frankrijk en Vietnam het direct na de Tweede Wereldoorlog met elkaar aan de stok. Beide voormalige koloniën hadden zichzelf onafhankelijk verklaard, beide ‘moederlanden’ weigerden dat te aanvaarden.
Om te beginnen lijkt het logisch als de Vietnamezen en Indonesiërs steun bij elkaar hadden gezocht. Half november 1945 deed de Vietnamese leider Ho Chi Minh daartoe inderdaad een poging. Hij stelde een verklaring op waarin Vietnam en Indonesië ‘complete solidariteit’ betuigden ‘in onze gezamenlijke strijd voor ons gezamenlijke doel: bevrijding en onafhankelijkheid van vreemde overheersing’.
Ho Chi Minh vroeg de Indonesische president, Soekarno, die verklaring mede te ondertekenen en samen een beroep te doen op India, Burma en Malaya om de handen in de anti-koloniale strijd ineen te slaan. Ho kreeg geen antwoord. Dat kwam door ingrijpen van de Indonesische premier en minister van buitenlandse zaken, Soetan Sjahrir. Zo’n verbintenis met het communistische Vietnam zou naar Sjahrirs oordeel de Indonesische zaak internationaal verzwakken.
Aan de andere kant trokken Frankrijk en Nederland wel geregeld samen op. Zo wilden de Fransen niet dat ze zelf last zouden krijgen van bepaalde stappen die de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties zou zetten tegen Nederland. Als gevolg daarvan nam Frankrijk in de Veiligheidsraad (waar het vetorecht had en heeft) Nederland vaak in bescherming – niet zozeer omdat het zo graag met Nederland bevriend wilde zijn, maar vooral dus uit welbegrepen eigenbelang.
In het kader van de Frans-Nederlandse samenwerking geeft onderzoeker Van den Berge een treffend inkijkje in hoe in Nederlandse kringen in Batavia werd gekeken naar het Indonesische streven naar onafhankelijkheid. Luitenant-gouverneur-generaal Van Mook stuurde in 1946 zijn gouvernementssecretaris Baud naar Indochina om daar eens poolshoogte te nemen. Deze concludeerde dat de ‘diepgewortelde afkeer’ van het kolonialisme bij de Vietnamese leiders de kern van het probleem was. Het Vietnamese streven naar onafhankelijkheid noemde hij zelfs een ‘psychoze’. Hoe Baud dacht over de Indonesische nationalisten laat zich dus gemakkelijk raden.
Dominotheorie
Boeiend is trouwens een klein terzijde. We lezen dat de Franse buitenlandse inlichtingendienst SDECE en admiraal Thierry d’Argenlieu (hoge commissaris in Indochina) al eind 1945 een dominotheorie ontwikkelden – negen jaar eerder dan de Amerikanen. Volgens die Franse dominotheorie waren Indochina en Indonesië ‘etterende wonden’. Zou dat etteren niet worden gestopt, dan zou eerst de Arabische wereld worden aangetast en daarna Afrika. Het zou de westerse toegang tot broodnodige grondstoffen in gevaar brengen. Volgens deze theorie lag dus het lot van de westerse wereld in handen van de Fransen en de Nederlanders in Zuidoost-Azië.
Nog los van die theorie is interessant wat de Franse consul-generaal in Batavia/Jakarta, Etienne Raux, opmerkte toen in november 1946 de Frans-Vietnamese oorlog was ontbrand.
“Wat zich in Indochina afspeelt, is een les voor alle imperialistische naties, in het bijzonder voor Nederland’’
…stelde hij. Een half jaar later was de eerste ‘politionele actie’ in Indonesië een feit.
Aan Franse kant was Raux overigens een buitenbeentje: hij sympathiseerde met de Indonesische republikeinen. Hij vond Van Mook en zijn inlichtingendienst fascistoïde en zijn Amerikaanse ambtgenoot Walter Foote betichtte hij van racisme. Over Foote schreef Raux aan het Franse ministerie van buitenlandse zaken onder meer dat deze Amerikaan ‘openlijk zijn minachting (toont) voor de ‘kleurlingen’ in (de Republikeinse hoofdstad) Yogyakarta’. Omgekeerd zag Van Mook met genoegen dat Raux – die hij ‘verward’ en ’zonderling’ vond – half 1948 werd teruggehaald naar Parijs. Hij had meer op met koloniaal ingestelde Franse officieren die als militaire waarnemers op Java actief waren en geheime rapporten van de waarnemersmissie doorspeelden aan de Nederlanders.
Waarnemers
Internationale militaire waarnemers – ‘military observers’ ofwel ‘milobs’ – moesten namens de Verenigde Naties erop toezien dat het staak-het-vuren dat enkele malen was afgesproken voor Java en Sumatra ook werd nagekomen. Alleen al gezien hun geringe aantal – ze waren met enige tientallen – was dat voor de milobs een vrijwel ondoenlijke klus. Wat ook opvalt, is dat ze aan vormen van extreem geweld maar weinig aandacht besteedden. Onderzoeker Jeroen Kemperman laat dat zien in een van de twee studies die hij aan dit boek heeft bijgedragen.
Geheel nieuw is die vaststelling niet. Al in de Excessennota uit 1969 staat:
“De aandacht van de Veiligheidsraad was in het algemeen toegespitst op de naleving van het staakt-het-vuren en de belangstelling voor excessen was daaraan ondergeschikt’’.
Kemperman gaat na of dat klopt (voor het opstellen van de ‘Excessennota’ was maar heel weinig tijd geweest) en hoe dat dan zat. Neem het inmiddels wijd en zijd bekende drama Rawagede, het West-Javaanse dorp waar Nederlandse militairen op 9 december 1947 bloed van veel onschuldige burgers vergoten. Een maand later noemde een milobs-team het Nederlandse optreden ‘deliberate and ruthless’ (opzettelijk en nietsontziend). Maar verder werd er niets mee gedaan, want dat viel buiten hun opdracht, aldus de waarnemers.
De Amerikaanse voorzitter van de door de VN ingestelde Commissie van Goede Diensten, Frank Graham, maakte ook geen haast de betreffende stukken door te sturen naar de Veiligheidsraad. En wat daar uiteindelijk belandde, was zo summier dat er eigenlijk niets uit viel op te maken voor wie de kwestie niet kende. Het zou anders maar nieuwe beschuldigingen en tegenbeschuldigingen over wreedheden uitlokken, meende Graham. En dat zou dan weer het staakt-het-vuren in gevaar brengen en onderhandelingen over een oplossing van het Indonesië-conflict bemoeilijken, terwijl dat nu juist was wat de internationale gemeenschap wilde: het conflict via onderhandelingen beëindigen.
Volgens de Republiek hadden Nederlandse troepen op 26 januari 1948 in twee dorpen bij Cirebon (West-Java) veel burgerdoden op hun geweten: 27 in Negla en 258 in Karangjunti. Volgens mr. C.G. Stuyt, lid van de Nederlandse delegatie bij de Commissie van Goede Diensten, had dat veel weg van Rawagede. In de Excessennota staat echter dat in de regio Cirebon ‘op de bewuste datum (. . .) geen actie plaatsgehad’. Auteur Kemperman heeft geen aanwijzingen gevonden dat de militaire waarnemers er begin 1948 een onderzoek naar hebben ingesteld. En zo ging het veel vaker.
Alles overziend concludeert Kemperman dat ‘het doel van Washington niet zozeer (was) om Nederland de hand boven het hoofd te houden, maar om het toch al zo moeizaam verlopende vredesproces niet te laten vastlopen’. En dus werden, schrijft hij…
“…ook Republikeinse acties op afgezwakte wijze gepresenteerd indien dat voor het politieke proces bevorderlijk werd gedacht.”
Renville-akkoord
In zijn andere bijdrage betoogt Kemperman dat ten onrechte in diverse Nederlandse publicaties is gesteld dat het Renville-akkoord (begin 1948) een duidelijke overwinning was voor Nederland. Aardig is dat de schrijver van een van die publicaties Tom van den Berge is, uitgerekend een van de mede-auteurs van dit boek Diplomatie en geweld.
Begin 1947 was het akkoord van Linggarjati getekend, maar de onderhandelingen over de uitwerking daarvan liepen vast met als gevolg dat Nederland medio dat jaar de eerste zogenoemde ‘politionele actie’ lanceerde. Begeleid door de Commissie van Goede Diensten schoven de partijen op 6 december 1947 aan tafel voor nieuwe onderhandelingen. Dat was op een neutrale plek, het Amerikaanse marineschip USS Renville, dat lag afgemeerd in Tanjung Priok bij Jakarta.
Er kwam een nieuw akkoord uit. Bepaald werd onder meer dat er volksraadplegingen zouden komen in door Nederland gecreëerde deelstaten en dat de door Nederland gewenste demarcatielijn er eveneens zou komen. Verdere terugtrekking van Nederlandse troepen kwam in het akkoord niet voor, stopzetting van het opzetten van nieuwe deelstaten ook niet.
Het zou echter onjuist zijn, zo laat Kemperman zien, het Renville-akkoord daarom uit te leggen als een Nederlandse diplomatieke overwinning. Ook van een Nederlands-Amerikaanse alliantie, zoals wel is beweerd, was volgens hem geen sprake. De auteur betoogt dat dat alleen al blijkt uit het feit dat het State Department (Amerikaanse ministerie van buitenlandse zaken) druk op Nederland moest zetten om met de Renville-bepalingen in te stemmen. Impliciet werd gedreigd met mogelijke stopzetting of opschorting van de Marshall-hulp aan Nederland en/of Nederland-Indië.
De onderzoeker concludeert dat het Renville-akkoord ‘een afspiegeling (was) van de feitelijke machtsverhoudingen tussen de conflictpartijen op dat moment’. En hij noteert dat de Amerikaan Frank Graham (lid Commissie van Goede Diensten) en zijn medewerkers vonden dat het met het Renville-akkoord was gelukt de Republiek Indonesië overeind te houden. In een intern memorandum van het State Department stond dat zonder dit akkoord de Republiek als politieke factor wellicht snel zou zijn uitgeschakeld.
Kemperman concludeert dat het Renville-akkoord…
‘…in plaats van als een grote Nederlandse overwinning met hulp van de Amerikanen, eerst en vooral (kan) worden beschouwd als een Amerikaanse interventie die ten doel had de mogelijke teloorgang van de Republiek als belangrijke politieke entiteit te voorkomen’.
Ook bij die gelegenheid ging het de Amerikanen, en trouwens ook de Britten, erom het Indonesië-conflict zo snel mogelijk vreedzaam op te lossen. Dat was volgens de auteur ‘niet uit altruïsme (of) uit sympathie voor deze of gene strijdende partij’, maar vanwege ‘eigenbelang’. Het ging ze om de positie van het Westen in ‘ontwakend Azië’ en om weer de beschikking te krijgen over de voedingswaren en grondstoffen die Indonesië te bieden had. Ziedaar opnieuw een bevestiging van De Gaulles stelling dat ‘staten geen vrienden hebben, maar slechts belangen’.
Boek: Diplomatie en geweld
Meer Nederlands-Indië