De VVD werd tussen 2010 en 2017 drie keer achter elkaar de grootste partij van Nederland. In 2009 behaalde de Duitse liberale partij, de Freie Demokratische Partei (FDP), met 14,6 procent van de landelijke stemmen haar beste verkiezingsresultaat ooit. De VVD bleef groot, maar de FDP haalde in 2013 de kiesdrempel niet meer. Na 64 jaar verdween een partij die 45 jaar in de regering zat uit het Duitse parlement. Hoe kon dit gebeuren?
Drie problemen voor de FDP
De FDP heeft een aantal problemen die de VVD niet heeft. Om te beginnen is de interne verdeeldheid groter. Tijdens het interbellum waren de liberalen zowel in Nederland als in Duitsland verdeeld over meerdere partijen. Links-liberalen en rechts-liberalen of nationaalliberalen hadden hun eigen partijen. Na de Tweede Wereldoorlog ontstonden pas de Vereniging voor Vrijheid en Democratie (VVD) en de FDP.
In Nederland ging de overwegend links-liberale Vrijzinnig Democratische Bond (VDB) in 1946 samen met de Sociaal Democratische Arbeiderspartij (SDAP) op in de Partij van de Arbeid (PvdA). Een aantal VDB-spijtoptanten, aangevoerd door Pieter Oud, vormde in 1947 samen met de rechts-liberale Partij van de Vrijheid de VVD. In zekere zin kwamen in Nederland de twee liberale stromingen in verschillende partijen terecht, helemaal sinds de oprichting van D66.
In Duitsland gebeurde dit niet. Na de nationaalsocialistische periode werden de meeste politieke partijen binnen de deelstaten opgericht. Een uitzondering vormde de sociaal-democratische SPD, die centraal vanuit Hamburg heropgericht werd als landelijke partij. In respectievelijk 1948 en 1949 ontstonden de FDP en de christen-democratische CDU als fusies van deelstaatpartijen. Binnen die twee landelijke partijen bleven de regionale verschillen bestaan, tot op heden. De CDU ontwikkelde zich echter al gauw als centrumrechtse partij die het behoudende tegenwicht vormde voor de SPD. SPD en CDU werden Volksparteien die doorgaans ieder veertig procent van de stemmen kregen en beurtelings de bondskanselier (premier) leverden. De FDP vermeed een keuze voor links of rechts.
Het tweede probleem vormt de kiesdrempel van vijf procent. In tegenstelling tot de twee grote partijen kon de FDP niet rekenen op de stemmen van een grote trouwe achterban. Integendeel, iedere verkiezing was het de vraag of de kiesdrempel gehaald zou worden. FDP-stemmen waren bovendien overwegend Zweitstimmen. Het Duitse kiesstelsel is een mengvorm van districtenstelsel en evenredige vertegenwoordiging. Bij parlementsverkiezingen kruist een kiezer twee hokjes aan. Met de eerste stem (Erststimme) wordt een kandidaat gekozen voor het kiesdistrict. Duitsland telt momenteel 299 districten. De tweede stem, Zweitstimme, gaat naar een partij. Deze stemmen worden evenredig verdeeld. Het aantal Zweitstimmen bepaalt het aantal zetels in de Bondsdag, het Duitse nationale parlement. In eerste instantie worden deze opgevuld met Direktmandate, kandidaten die direct gekozen zijn in hun district. De FDP won zelden een kiesdistrict, maar kreeg veel stemmen van SPD- of CDU-kiezers die de partij als coalitiepartner wilden. Zonder deze stemmen zou de FDP de kiesdrempel vaker niet dan wel gehaald hebben.
Beide problemen worden versterkt door het derde: een kleine, individualistische achterban die nauwelijks georganiseerd is en makkelijk op andere partijen stemt. Veel FDP-stemmers herkenden zich niet in de twee volkspartijen. Wie een voorkeur heeft voor ondernemerschap en de vrije markt, zal niet snel op socialisten stemmen. De CDU was lang overwegend katholiek, daarom stemden rechtse protestanten liever FDP. De meeste Duitsers gaven echter de voorkeur aan een overheid die de belangen van zowel werknemers als werkgevers in het oog houdt boven de vrije markt en terughoudende staat die de FDP nastreefde.
Vanwege het kleine aantal Stammwähler, vaste kiezers, is de FDP nooit de grootste Duitse partij geworden. Wel was zij tientallen jaren onmisbaar om een van de twee grote partijen aan een meerderheid te helpen. De SPD werd gesteund bij het inperken van de macht van de staat en de kerk in de maatschappij. Op economisch en buitenlands terrein werkte de FDP samen met de CDU: beide partijen steunden het bedrijfsleven en waren voor aansluiting bij de NAVO en West-Europa. Veel CDU- of SPD-kiezers waren bereid om hun tweede stem aan de FDP te geven, als die had aangegeven met de eigenlijke voorkeurspartij te willen regeren. De jaren dertig speelden hierbij een rol: men had liever een driepartijenstelsel met coalities dan een tweepartijenstelsel met absolute meerderheid voor de regerende partij.
Regeren onder Adenauer (1949-1963)
Vanwege de gedeelde voorkeur voor de vrije markt en afkeer van het communisme vormden CDU en FDP in eerste instantie natuurlijke coalitiepartners. CDU-leider Konrad Adenauer (1876-1967) werd bondskanselier, de eerste bondspresident werd de liberaal Theodor Heuss (1884-1963). Later werd de verhouding minder goed, toen de FDP zich meer probeerde te profileren in de bondsdag en Adenauer, die een autoritaire manier van leiding geven had, de FDP als juniorpartner ging behandelen.
Daarnaast ontstond verschil van mening over de buitenlandse politiek. De CDU bleef principieel weigeren de deling van Duitsland en het bestaan van de DDR te erkennen. Na de bouw van de Berlijnse Muur, waardoor een Duitse hereniging voorlopig onhaalbaar leek, ontstond een nieuwe realiteit. Had de opstelling van Adenauer en de CDU nog wel zin nu de verdeling van Europa in West en Oost een voldongen feit leek?
In 1962 vond de Spiegel-affaire plaats. Weekblad Der Spiegel schreef kritisch over het beleid van defensieminister Franz Josef Strauß (1915-1988). Omdat dit artikel niet geschreven had kunnen worden zonder bronnen binnen het leger, werden de betrokken journalisten beschuldigd van landverraad. Voor de FDP woog de persvrijheid zwaarder dan het coalitiebelang. De publieke opinie schaarde zich achter de journalisten. Strauß moest aftreden, Adenauer volgde in 1963.
De eerste naoorlogse SPD-leider, Kurt Schumacher (1895-1952), had vastgehouden aan het socialistische principe van de geleide economie. Daarnaast was hij tegen aansluiting bij de NAVO, omdat dit de hereniging van West- en Oost-Duitsland bemoeilijkte. Met deze standpunten veroordeelde hij de SPD feitelijk tot de oppositie. In 1959 nam de partij een nieuw beginselprogramma aan, het Bodesberger Programm. Hiermee nam de SPD afscheid van de klassenstrijd en de geleide economie, net als de Nederlandse socialisten in 1938. Het westerse bondgenootschap werd erkend. Voortaan zou via een parlementaire meerderheid gestreefd worden naar welvaart en welzijn voor de gehele Duitse bevolking. Hierdoor was de SPD aanvaardbaar geworden als mogelijke coalitiepartner voor CDU of FDP. In 1966-1969 zouden CDU en SPD samen regeren. In dit kabinet was Willy Brandt (1913-1992) de SPD-minister van Buitenlandse Zaken.
1969-1982: sociaal-liberale coalitie
In 1969 vormden SPD en FDP voor het eerst samen een regering. Een belangrijk punt waarop ze elkaar vonden was het nieuwe buitenlandbeleid van Brandt, nu bondskanselier. Brandt was burgemeester van West-Berlijn toen de Muur gebouwd werd. Onder het motto Wandel durch Annäherung (‘verandering door toenadering’) besloot hij de DDR te erkennen en relaties met het Oostblok op te bouwen, de neuen Ostpolitik (‘nieuwe oostpolitiek’).
Een andere overeenkomst was de aansluiting van de SPD en de sociaal-liberale vleugel van de FDP op de mentaliteitsveranderingen in de jaren zestig en zeventig. Sommige studenten van de protestgeneratie stroomden direct in bij de linkervleugel van de FDP, die belang hechtte aan individuele zelfontplooiing, het garanderen van de rechtsstaat, het bevorderen van sociale rechtvaardigheid en bescherming van het milieu. De FDP schoof op naar het midden – met als keerzijde dat rechtsgeoriënteerde FDP-stemmers afhaakten.
In 1974 bleek een naaste medewerker van Brandt een spion van de Stasi te zijn. Brandt trad af als bondskanselier en werd opgevolgd door de minister van Financiën, Helmut Schmidt (1918-2015). Schmidt, eerder pragmaticus dan ideoloog, behoorde binnen de SPD tot de rechtervleugel. Een sterke economie en een goed functionerend bedrijfsleven achtte hij noodzakelijk voor welvaart en werkgelegenheid.
Van 1969 tot 1972 was Schmidt minister van Defensie geweest. In 1977 pleitte hij als eerste westerse regeringsleider voor het plaatsen van kruisraketten als tegenwicht voor het installeren van SS-20-raketten door de Sovjet-Unie. Zo legde hij de basis voor het NAVO-Dubbelbesluit van december 1979 (plaatsing van kruisraketten in West-Europa als afschrikking voor het plaatsen van Russische raketten en tegelijk onderhandelingen opstarten met de Sovjet-Unie over wederzijdse vermindering van het aantal kernraketten). Voor een SPD-FDP-coalitie was hij de juiste premier.
Eind jaren zeventig werd samenwerken lastiger. De coalitie was begonnen in een economische bloeiperiode. In de loop van de jaren zeventig stagneerde echter de West-Europese economie. De SPD, Schmidt incluis, wilde dat de overheid op Keynesiaanse wijze ingreep in de economie. Dit stond haaks op het FDP-voorkeur voor overheidsbezuinigingen en de vrije markt. Daarnaast waren veel SPD-leden, in tegenstelling tot Schmidt, pacifistisch.
Opkomst Genscher
Op datzelfde moment was de FDP intern verdeeld. De linkervleugel legde nadruk op de vrijheidsrechten van burgers tegenover de staat. Deze werd in het kabinet vertegenwoordigd door minister van Binnenlandse Zaken Gerhart Baum en in het partijbestuur door Günther Verheugen. Parlementariërs van de rechtervleugel, in het kabinet vertegenwoordigd door economieminister Otto graaf von Lambsdorff, hechtte belang aan economisch liberalisme. De linkervleugel domineerde het partijkader, de rechtervleugel steunde op trouwe stemmers die niet actief waren in de partij en had goede banden met het bedrijfsleven. Het pragmatische midden hield de partij bij elkaar. Het ontstaan van vleugels kon niet voorkomen worden, maar de invloed daarvan wel beperkt. Tot dit midden behoorden partijvoorzitter en buitenlandminister Hans-Dietrich Genscher (1927-2016) en de fractievoorzitter in de bondsdag, Wolfgang Mischnick.
Genscher zou lang hét gezicht van de FDP zijn. Van 1969 tot 1974 was hij minister van Binnenlandse Zaken, van 1974 tot 1992 minister van Buitenlandse Zaken en vicepremier en van 1974 tot 1985 partijvoorzitter. Hij was overtuigd pragmaticus. Coalities waren voor hem Zweckgemeinschaften, tijdelijke gelegenheidscoalities om de doelen van de deelnemende partijen te verwezenlijken. Volgens hem moest de FDP al naar gelang de omstandigheden met de SPD dan wel de CDU regeren. Hij bewaarde afstand tot de ideologische vleugels van de FDP, omdat hun uitgesproken coalitievoorkeuren de keuzevrijheid inperkten. Het doel van de FDP was het matigen van de twee grote partijen, die anders hun eigen ideologie aan de samenleving zouden opdringen.
Genscher zag de samenwerking met de SPD ten einde lopen. Schmidt lag goed bij de FDP, maar was niet representatief voor de SPD. Schmidt had vrijwel eigenhandig verhinderd dat de protestgeneratie op kon klimmen binnen de SPD (‘Wie visioenen ziet, moet naar de dokter!’), maar veel partijgenoten herkenden zich daar wel in. Hoe lang zou Schmidt nog gezag hebben binnen zijn eigen partij? Andersom was samenwerken met de CDU weer aantrekkelijk geworden. In die partij was een nieuwe generatie opgeklommen, vertegenwoordigd door Helmut Kohl, die wel bereid was om de DDR de facto te erkennen.
Voor de verkiezingen van 1980 werd echter niet Kohl als lijsttrekker gekozen, maar de vroegere defensieminister Strauß. Naast premier van de deelstaat Beieren geweest was hij voorzitter van de Christliche Sociale Union (CSU). Alleen in Beieren kan CSU gestemd worden, maar in de bondsdag vormen CDU en CSU samen één fractie. Strauß behoorde tot de oudere generatie: een communistenvreter die de protestgeneratie verachtte. Hij was niet vergeten dat de liberalen hem in 1962 hadden laten vallen. Zijn campagne was erop gebaseerd om de absolute meerderheid van de stemmen te behalen. Dat bleek veel CDU-kiezers een stap te ver. Strauß was te militant en te veel vertegenwoordiger van een vleugel om de gehele achterban te vertegenwoordigen. Daarnaast bleek de angst voor absolute meerderheden te sterk. De FDP haakte hierop in en voerde campagne met de leus
‘Strauß verhindern – Schmidt unterstürzen – Genscher wählen’.
Een stem op de FDP zou het voortbestaan van het driepartijenstelsel garanderen. Hierdoor werden stemmen gewonnen van CDU-kiezers die zich niet in Strauß herkenden, maar reduceerde de FDP zichzelf tot de partij waar mensen op stemden om erger te voorkomen.
1980-1982: op naar de Wende
De SPD won de verkiezingen, Schmidt bleef bondskanselier. Strauß toonde zich een sportieve verliezer en keerde terug naar Beieren. Kohl, CDU-voorzitter, was nu de landelijke leider. Met deze generatiewissel erkende de CDU ook het bestaan van de DDR. Nu waren CDU en FDP het zowel op economisch als op buitenlands terrein eens. Door het vertrek van Strauß verdween de gemeenschappelijke tegenstander die de verschillen tussen FDP en SDP minder belangrijk had doen lijken.
In 1980 werd een nieuwe Duitse politieke partij opgericht, de Groenen. Voor de SPD betekende dit concurrentie op links, voor de FDP een rivaal in de strijd om zwevende kiezers en hoogopgeleide individualisten uit de middenklasse. Bij plaatselijke verkiezingen bleef het stemmenverlies voor de SPD beperkt, omdat arbeiders niet op de Groenen gingen stemmen. Voor de FDP stond meer op het spel. Als enige partij naast de twee grote was het al moeilijk geweest om de kiesdrempel te halen. Op korte termijn was er veel overlap tussen Groenen en links-liberale FDP-stemmers, op lange termijn zou de FDP niet langer onmisbaar zijn voor coalitievorming. De opkomst van een nieuwe partij zette mogelijk het voortbestaan van de FDP op het spel.
Om te overleven wilde de FDP zich nu profileren. Het was niet langer voldoende om als kleine coalitiepartner de aandacht op zichzelf te vestigen door kleine symbolische meningsverschillen met de grote partner. Nu moesten daadwerkelijk standpunten verwezenlijkt worden, vooral op de gebieden economie en (internationale) veiligheid. Op het laatste punt zaten Genscher en Schmidt, ondanks oppositie binnen de eigen partijen, op één lijn, op het eerste punt niet. Schmidt was pragmatisch, maar ook aanhanger van Keynes.
Genscher wilde nu liever samenwerken met de CDU, maar wist nog niet hoe. Met zo’n kleine achterban was het riskant om voor verkiezingen al een coalitiewissel aan te kondigen. Voorstanders van samenwerking met de SPD zouden niet meer op de FDP stemmen, terwijl het onzeker was of voorstanders van een coalitie met de CDU dit voldoende compenseerden. Een termijn in de oppositie moest vermeden worden: zonder regeringsdeelname zou de partij minder zichtbaar zijn. Dit kon alleen voorkomen worden door, ondanks de morele bezwaren, tijdens de regeerperiode al te wisselen van coalitiepartner. Op die manier zou de FDP tot de volgende verkiezingen de tijd hebben om te bewijzen dat ze daadwerkelijk met de CDU samen wilden werken.
Genscher en Lambsdorff gingen steeds meer kritiek uiten op de verzorgingsstaat, die in plaats van een vangnet een hangmat zou zijn geworden. Op 20 augustus 1981 stuurde Genscher een brief aan alle FDP-leden, waarin hij stelde dat de tijd was gekomen voor een ommekeer. Daadwerkelijk uit het kabinet stappen deed de FDP nog niet. Beide partijen zagen liever dat de ander de samenwerking beëindigde.
Najaar 1982 barstte de bom. Op 9 september publiceerde economieminister Lambsdorff een notitie om de economische malaise aan te pakken. Dit geschrift kwam eerder neer op een liberaal strijdschrift dan op een kabinetsnotitie. Schmidt liet bij de eerstvolgende kabinetszitting, 14 september blijken hier niet van gediend te zijn. In de ochtend van 17 september deelden de FDP-ministers hem mee uit het kabinet te stappen.
Het werd Schmidt niet gegund een minderheidskabinet te leiden. Op 1 oktober vroeg oppositieleider Kohl een Konstruktiven Misstrauensvotum aan, een motie van wantrouwen waarbij het parlement tevens een nieuwe bondskanselier aanwijst. Zo kon Kohl, zonder eerst verkiezingen te winnen, Schmidt opvolgen.
1982-1998: confessioneel-liberale coalitie
Kohl vormde een kabinet met de FDP. De coalitie steunde het NAVO-Dubbelbesluit en streefde naar vermindering van overheidsuitgaven. Genscher had zijn doel bereikt.
De prijs bleek hoog. Bij de verkiezingen van 6 maart 1983 zakte de partij van 10,6 naar 7,0 procent. Twintig procent van de leden zegde het partijlidmaatschap op. Sommige actieve politici, zoals Verheugen, stapten over naar de SPD. Nu de links-liberalen de partij verlieten, was een eventuele toekomstige coalitie met de SPD geen optie meer. De SPD had hiervoor de FDP niet eens meer nodig: in 1983 waren de Groenen in de bondsdag gekozen. De FDP was niet langer de onvermijdelijke coalitiepartner. In de Duitse politiek bestonden nu twee kampen, links SPD en de Groenen, rechts CDU en FDP. Van onmisbare coalitiepartner was de FDP CDU-satelliet geworden.
De FDP profiteerde vooralsnog van de populariteit van Genscher. Ondanks zijn inzet voor het dubbelbesluit hield hij vast aan ontspanning richting de DDR. Vooruitlopend op de Duitse hereniging, 3 oktober 1990, besloten de FDP en de Oost-Duitse liberale partijen om al de zomer daarvoor te fuseren. De liberalen waren de eerste stroming die dit deed. Bij de eerste landelijke verkiezingen van het herenigde Duitsland, 2 december 1990, leverde dit 11 procent van de stemmen op.
Deze winst werd niet lang vastgehouden. In 1992 legde Genscher zijn ministersambt neer. Lambsdorff was in 1988 partijvoorzitter geworden, maar vertrok in 1993. Ineens had de partij geen bekende gezichten meer. De integratie van Oost-Duitsland in de Bondsrepubliek betekende een economische terugval, wat de populariteit van de regeringspartijen verminderde. De FDP-voorkeur voor klassiek liberaal economisch beleid sloeg niet aan in het van steun afhankelijke oosten. In combinatie met de ongelukkig gekozen verkiezingsleus ‘partij voor wie beter verdient’ leidde dit ertoe dat de partij bij alle deelstaatverkiezingen in het voormalige Oost-Duitsland de kiesdrempel niet haalde. De neergang zette zich voort in het westen.
1998-2011: het tijdperk Westerwelle
In 1998 won de SPD de parlementsverkiezingen. De sociaal-democraat Gerhard Schröder werd premier van een regering van SPD en Groenen. Voor het eerst sinds 1969 was de FDP oppositiepartij.
Twee hoofdbestuurders trokken het leiderschap naar zich toe. Guido Westerwelle (1961-2016), in de jaren tachtig actief in de liberale jongerenorganisatie, was in 1994 partijsecretaris geworden. In Duitse politieke partijen is dit een belangrijke functie. De Generallsekretär regelt de dagelijkse gang van zaken binnen de partij en staat daarmee op gelijke voet met de partijvoorzitter, de fractievoorzitter in de Bondsdag en eventuele ministers. Westerwelle bleef secretaris tot hij in 2001 voorzitter werd.
In 1999 kwam Jürgen Möllemann (1945-2003) in het landelijke bestuur. Volgens Westerwelle en Möllemann was het tijdperk van de grote volkspartijen voorbij. In de jaren tachtig en negentig zou het collectieve denken plaatsgemaakt hebben voor de individualistische consumentenpartij. Kiezers waren individualistischer geworden, mondiger en kritischer – ontwikkelingen waar de Groenen en de FDP beter op in konden spelen dan de gedateerde CDU en SPD. Westerwelle wees op Nederland, waar de liberalen de christen-democraten hadden vervangen als de partij voor centrum-rechts. Möllemann zag Oostenrijk als voorbeeld, waar Jörg Haider de zieltogende FPÖ groot maakte door onvrede onder de kiezers krachtig te verwoorden. Hij leek over het hoofd te zien dat de FPÖ hiermee in extreem-rechts vaarwater kon komen.
Westerwelle en Möllemann positioneerden de FDP als jonge en dynamische partij, met belastingverlaging als belangrijkste doelstelling. Ze kozen voor een mediacampagne waarin aandacht trekken en gezien worden belangrijker waren dan inhoudelijke argumenten aandragen. Bij de verkiezingen van 2002 zou niet minder dan 18 procent van het aantal stemmen behaald moeten worden (‘Projekt 18’). In plaats van een voorkeur uit te spreken voor een coalitiepartij, presenteerde Westerwelle zich als eerste liberale kandidaat-premier in de Duitse geschiedenis.
Hoewel deze sensationele aanpak niet zonder succes was, had het ook nadelen. De FDP kreeg het stempel Spaßpartei: vermakelijk, geen inhoud. Hierdoor werden sommige kiezers gewonnen, maar andere weer verloren. Wie zich eerder herkend had in de zakelijke Genscher, kon afkerig zijn van iemand in een opvolger die in een ‘Guidomobiel’ door het land reed. Ondertussen kreeg de CDU de kans zich met inhoudelijke argumenten weer in de kijker te spelen. Uiteindelijk behaalde de FDP 7 procent van de zetels. Dit was meer dan bij vorige verkiezingen, maar aanzienlijk minder dan het groots aangekondigde streefgetal. De Groenen bleven groter.
Ondanks het mislukken van Projekt 18 bleef Westerwelle fractievoorzitter. Hij en Möllemann kwamen in de Bondsdag. Met Möllemann ging het bergafwaarts vanaf het moment dat hij in 2002 extreem-rechtse uitspraken deed. Februari 2003 werd hij uit de FDP-fractie gezet. Later dat jaar overleed hij bij een parachutesprong. Het is nooit duidelijk geworden of dit een ongeluk was of zelfmoord.
Westerwelle bleek geschikt voor oppositievoeren. Hij verstond de kunst om standpunten kort en bondig te formuleren. Bij de vervroegde parlementsverkiezingen van 2005 werd hij lijsttrekker. Dit keer zette de FDP in op een coalitie met de christen-democraten. Met 9,8 procent van de stemmen werd ze, voor het eerst sinds 1990, weer de derde partij. FDP en de christen-democraten, die vanaf 2002 Angela Merkel als fractievoorzitter hadden, hadden samen te weinig stemmen om een regering te vormen. Hoewel de SPD kleiner was geworden dan de CDU, bleef Schröder volhouden dat hij de enige was die premier kon worden. Westerwelle reageerde resoluut: na al die jaren oppositie zou de FDP niet als derde partij de linkse partijen alsnog aan een meerderheid helpen. Een breuk met het verleden, toen de FDP vreesde dat het buiten de regering niet kon overleven. Uiteindelijk bleek een grote coalitie – CDU en SPD – de enige oplossing. Merkel werd voor het eerst premier. De Groenen voerden linkse oppositie, Westerwelle belichaamde de rechtse oppositie. Hij hamerde vooral op klassiek liberale standpunten: verkleining van de overheid en belastingverlaging.
In 2009 behaalden liberalen en christen-democraten wel de meerderheid. De FDP werd groter dan ooit tevoren, maar gaf haar belangrijkste thema in de coalitieonderhandelingen uit handen: belastingverlaging zou er komen, mits overeenstemming bereikt kon worden over de vraag welke uitgaven verlaagd konden worden. Aangezien door het uitbreken van de kredietcrisis de overheidsuitgaven noodgedwongen stegen, bleek belastingverlaging niet haalbaar. De FDP had nagelaten het ministerie dat over belasting gaat, Financiën, te claimen, omdat Westerwelle minister van Buitenlandse Zaken wilde worden. De FDP kon haar belangrijkste doelstelling niet verwezenlijken, terwijl eventuele successen van Westerwelle in het buitenlandse beleid – die uitbleven – niet zichtbaar waren in het binnenland.
Westerwelle was zijn leven lang beroepspoliticus was geweest, maar had nooit een bestuurlijke functie bekleed. Zijn directheid, ideaal voor een mediapersoonlijkheid, bleek contraproductief voor een minister. Het definitieve keerpunt kwam in 2010, toen hij uitkeringen vergeleek met ‘laat-Romeinse decadentie’. De media vonden dat hij te ver was gegaan en Merkel distantieerde zich van hem. In 2011, toen de FDP drie deelstaatverkiezingen verloren had, stelde hij zich niet weer kandidaat voor het voorzitterschap. De imagoschade voor de FDP was echter al te groot. Tv-cabaretiers maakten al jaren grappen over de eenzijdige gerichtheid van de partij op de vrije markt, nu voegden ze daar grappen over de onbekwaamheid van FDP-politici en –bestuurders aan toe.
Op 6 februari 2013 werd een nieuwe politieke partij opgericht, Alternative für Deutschland (AfD). Deze bestond aanvankelijk uit teleurgestelde FDP- en CDU-aanhangers en presenteerde zich op immaterieel gebied als conservatief, op materieel gebied als klassiek liberaal. Bij de verkiezingen van 2013 hoopte de FDP, zoals in het verleden, op Zweitstimmen van CDU-kiezers. De nieuwe concurrentie van de AfD en de verwachte tweestrijd met de SPD brachten Merkel er echter toe haar coalitiepartner in de steek te laten: zij verklaarde dat iedere partij zelf stemmen moest verdienen. De CDU-achterban diende allebei de stemmen op de eigen partij uit te brengen. Uiteindelijk haalden AfD en FDP de kiesdrempel niet: 4,8 en 4,7 procent. Gelet op het korte bestaan was dit voor de AfD een grootse prestatie. De FDP verdween echter uit het parlement.
FDP: probleempartij?
Had Westerwelle zijn partij de afgrond in geleid? Hij lijkt bestaande problemen tijdelijk verhuld te hebben. De populariteit van Genscher en later Westerwelle had de aandacht afgeleid van personele en ideologische tekortkomingen bij de Duitse liberalen. Met het vertrek van de linkervleugel in 1982 was ook alle discussie over partijideologie – waar Genscher weinig mee had – verdwenen. Toen de partij in de loop van de jaren negentig op eigen kracht de kiezer probeerde te overtuigen, kwam zij niet verder dan belastingverlaging. De FDP bleek one issue-partij geworden.
Een ander probleem was de kleine vijver waaruit talent gevist kon worden. Als kleine partij had de FDP weinig functies te vergeven. Ambitieuze FDP-jongeren maakten buiten de politiek meer kans op een succesvolle loopbaan. Genscher en Lambsdorff bleven zo lang in functie, dat een hele generatie overgeslagen was tegen de tijd dat zij hun partijfuncties neerlegden. Genscher had zelfs na het vertrek van de linkervleugel nog een aantal secondanten gehad. Westerwelle daarentegen was de FDP. Toen hij het leiderschap neerlegde, kon niemand in het gat springen.
Bovendien had de FDP een geloofwaardigheidsprobleem. Ze had van 1969 tot 2013 drieëndertig jaar in de regering gezeten, op acht jaar na met de voorkeurspartner. Ruimschoots de tijd om hun visie in beleid om te zetten en de gewenste hervormingen door te voeren. Dit maakte de krasse uitspraken van Lambsdorff en Westerwelle over een uit de hand gelopen verzorgingsstaat ongeloofwaardig. De ‘rood-groene’ coalitie van Schröder voerde bovendien in zeven jaar meer hervormingen van de sociale zekerheid door dan de ‘zwart-gele’ coalitie van Kohl in achttien jaar…
Een laatste probleem is de paradox dat de FDP wel de maatschappij wilde aanpassen aan de veranderende tijdgeest, maar zichzelf niet. Genscher was mede pragmatisch om de partij ondanks toenemende interne tegenstellingen bij elkaar te houden. Na het uitreden van de linkervleugel was dit niet langer nodig, maar zijn manier van leiding geven bleef hetzelfde. Rond 2000 veranderden CDU en SPD van koers, maar de FDP bleef in de jaren negentig hangen.
2013- heden: Christian Lindner
Christian Lindner, partijvoorzitter sinds 2013, verklaarde na de drie deelstaatverkiezingen van 13 maart 2016 dat de partij geleerd had van het tijdperk Westerwelle en niet weer de inhoud zou verwaarlozen. De verkiezingscampagnes van 2017 – naast de landelijke ook drie deelstaatverkiezingen – kenmerkten zich echter door mediagenieke leuzen, niet door standpunten. Kernbegrip was German Mut – wat dat betekent, was minder duidelijk. In plaats van ‘Liberalen’ noemen ze zich momenteel liever ‘Freie Demokraten’.
De FDP profileert zich als ‘internetpartij’. Dit probeerden ze al in de jaren negentig. Duitsland heeft korte tijd een Piratenpartij gehad. In 2011 en 2012 stond deze op acht procent van de stemmen – bij de landelijke verkiezingen van 2013 werd het 2,1 procent.
Daarnaast wil ze weltoffen zijn, een partij die globalisering en diversiteit als verrijking ziet, niet als bedreiging. Het lastige van dit standpunt is dat slechts één Duitse partij hier tegen is, de sinds 2015 steeds meer omstreden geworden AfD. Alle overige partijen bestrijden de AfD ook, dat is geen exclusieve bezigheid van de FDP.
De peilingen zeggen al maanden dat de FDP 24 september 2016 weer in de Bondsdag zal komen. De vier kleine partijen – naast FDP de Groenen, Die Linke en de AfD – lijken ieder rond de tien procent van de stemmen te krijgen.
Hoe de FDP zich daarna zal ontwikkelen is nog onduidelijk. Zoals het ook lastig is te bepalen of de terugkeer van de FDP aan de koers van Lindner te danken is of dat de FDP – in 2013 slechts enkele tiende procenten te weinig – sowieso weer teruggekeerd zou zijn. Lindner lijkt de partij economisch rechts/conservatief te willen houden, in combinatie met progressiviteit op het immateriële vlak. Een vergelijking met D66 doemt op. De economische standpunten zullen echter samenwerking met SPD en groenen lastig maken, de immateriële standpunten samenwerking met de CDU.
De FDP lijkt in ieder geval weer een toekomst te hebben – een groot verschil met 2013.
Vereenvoudigde versie van het oorspronkelijke, geannoteerde artikel ‘De FDP: van onmisbare coalitiepartner tot German Mut’, verschenen in Liberaal Reveil (57:2 (juli 2016), p. 87-95
Hans-Dietrich Genscher – Duits liberaal politicus
Overzicht van Boeken over de geschiedenis van Duitsland