Met deze beklijvende titel pakt het Jubelparkmuseum te Brussel van 2 december 2010 tot 24 april 2011 uit met een tijdelijke tentoonstelling over hoe onze voorvaderen van de zesde tot de zestiende eeuw omgingen met de dood. De expositie is een amalgaam van eigen kunstwerken uit de collectie van het museum, aangevuld met tal van tot op heden in onze gewesten ongeziene artefacten afkomstig uit diverse vermaarde musea, kerkschatten en privéverzamelingen uit binnen- en buitenland.
Een kennismaking
De tentoonstelling is opgebouwd rondom vier thema’s. In een eerste luik worden de doodsoorzaken in de middeleeuwen nader onder de loep genomen. In deze periode lag de gemiddelde levensverwachting aanmerkelijk lager dan nu. Ziekten, epidemieën, slechte hygiëne en de vele oorlogen waren ongetwijfeld de grote boosdoeners en maakten van de dood een bijna dagelijkse gezel van de middeleeuwse mens.
Stervensbegeleiding en de daarmee gepaard gaande doodsrituelen vormen een tweede thema. In de middeleeuwen speelden de vele rituelen aan het sterfbed, op de begrafenis en vervolgens gedurende de rouw- en herdenkingsplechtigheden (zie ook artikel Getijdenboeken, middeleeuwse devotie ten top) een belangrijke maatschappelijke rol tussen individu en gemeenschap. Afhankelijk van de sociale status van de overledene kreeg het stoffelijk overschot een verschillende behandeling. Praalgraven en grafmonumenten contrasteerden met de gewone graven en massagraven. Overleden paria’s zoals lepralijders, bedelaars, criminelen en gauwdieven, net zoals joden, en ongedoopte kinderen werden echter vaak meedogenloos zonder enig grafritueel in een anonieme kuil of gracht gedumpt.
In een volgend onderdeel gaat de tentoonstelling dieper in op wat de topografie van de dood wordt genoemd. Achter elke graftombe gaat immers een man, vrouw of kind schuil. Kerkhoven en cultusplaatsen kregen in de middeleeuwen een belangrijke, zij het wisselende, plaats in de gemeenschap.
Tot slot belicht de expo als vierde thema het religieuze karakter eigen aan de dood. Na de dood wachtte voor de overledene het Laatste Oordeel. Hemel, hel of purgatorium werden in het vooruitzicht gesteld waarbij via de kunst de dodendans, het rad van fortuin en de goede dood uitgebeeld werden en zo als het ware de spiegel vormden die de relatie kenmerkte van het eeuwige leven in het christelijk denken van toen.
De pest als apocalyptische ruiter
In de geschiedenislessen op onze schoolbanken werd vaak de indruk gewekt dat de pest een typische plaag was eigen aan de middeleeuwen, maar feitelijk is dit geschetste beeld niet helemaal juist. Deze gevreesde ziekte heeft in Europa immers omzeggens door zowat alle eeuwen herhaaldelijk toegeslagen. Kroniekschrijvers ten tijde van de Romeinse keizer Marcus Aurelius (121-180) maakten reeds gewag dat omstreeks de helft van de tweede eeuw van onze jaartelling de pest in het keizerrijk toesloeg. Later in de zesde eeuw dook de ziekte alweer op en maakte heel wat slachtoffers in zowat het hele Middellandse zeebekken.
In de loop van de veertiende eeuw richtte de builenpest een ware ravage aan. Naar schatting zo’n 75 miljoen mensen of zowat een derde van de toenmalige bevolking in Europa bezweek aan de ziekte. Tijdens de daarop volgende eeuwen en voornamelijk in de zestiende en zeventiende eeuw braken opnieuw geregeld pestepidemieën uit.
Oorspronkelijk werd aan pestlijders verboden hun woning te verlaten. Nadien werden ze, meestal onder dwang, doorverwezen naar aparte gebouwen buiten de stadsmuren, de zogenaamde pesthuizen. Ook andere zieken zoals lepralijders en mentaal gestoorden werden naar dergelijke gasthuizen verbannen. Vaak waren deze hospitia echter niet meer dan broeiplaatsen voor allerlei ziekten. Het schrijnend gebrek aan hygiëne en de afwezigheid van een doeltreffende verzorging maakten dat de ongelukkigen er meestal eerder slechter dan beter werden. Door het massale sterftecijfer was er dan ook vrij snel op de bestaande kerkhoven geen plaats meer. Pest- en lepralijders werden daarom in massagraven ver buiten de stadsomwallingen begraven of op speciaal daarvoor aangelegde terreinen, de zogenaamde godsakkers.
Begin achttiende eeuw leek de dreiging van de Zwarte Dood enigszins af te nemen. Toch raasde de pest nadien nog verscheidene malen door Europa. Zo werd in 1839 het vroegere Constantinopel getroffen en in 1910 hield de ziekte opnieuw lelijk huis in verscheidene delen van Europa.
Funeraire gewoonten in de middeleeuwen
Vanaf de vijfde eeuw beschreven de kerkelijke autoriteiten het begraven van de doden als de enige erkende vorm van lijkbezorging voor christenen. Crematie werd als heidens beschouwd en eind achtste eeuw werd uiteindelijk iedereen verplicht om afgestorvenen te begraven. Daarbij speelde het kerkgebouw een belangrijke rol. In het ideeëngoed van de mensen was het immers van cruciaal belang om in of rondom een kerk begraven te worden gezien op de dag van het laatste oordeel het kerkgebouw zou fungeren als toegangspoort naar de hemel. Sterven op een goede manier en begraven worden op een goede plaats was dus van cruciaal belang. Dit gedachtegoed waarbij in tegenstelling tot de vorige eeuwen de doden nu een laatste rustplaats vonden midden tussen de levenden is derhalve ongetwijfeld veruit de meest markante en ingrijpende gebeurtenis in onze funeraire gewoonten en bijzonder typerend voor de middeleeuwen.
In het begin van de vijftiende eeuw werd over deze thematiek zelfs een eerste kunstig verlucht boekwerk uitgegeven, het “Ars Moriendi” (vert. ‘De kunst van het sterven’). Hierin werden voor de gelovigen onder meer allerlei adviezen en toelichtingen verstrekt hoe men op een eerbiedwaardige en christelijke wijze kon sterven teneinde zo tegelijkertijd zijn zielenheil veilig te stellen.
Evolutie van kerkhoven tot begraafplaatsen
Van oudsher vormden binnen het christelijk geloof kerken en hun omringende kerkhoven dus een harmonieus geheel. Dit was in de middeleeuwen ook het geval. Geestelijken, vermogende patriciërs, rijke kooplieden, talentvolle kunstenaars of andere belangrijke lieden werden in die periode zo dicht mogelijk bij het altaar bijgezet, waarna vaak een monumentaal praalgraf of epitaaf als ornament werd geplaatst, dit in tegenstelling tot het aanpalend kerkhof waar slechts zelden duurzame graftekens werden aangebracht. Deze handelwijze vond zijn oorsprong in het feit dat de relatief beperkte ruimte omheen de kerk steeds opnieuw diende hergebruikt te worden voor het begraven van de gestorven plaatselijke bevolking. Dit laatste resulteerde dan weer in een ander fenomeen, namelijk de gewoonte om op de kerkhoven kleine kapelletjes of gebouwen op te richten die dienst deden als ossuarium of knekelhuis. Hierin werden na de ontbinding van de lijken de beenderresten van de overledenen verzameld en opgestapeld. Zo vormden de afgestorvenen binnenin en rondom de kerk de basis voor een zichtbare en spirituele band tussen levenden en doden.
Bijna vanzelfsprekend voor de tijdsgeest waren de middeleeuwse kerkhoven het exclusief voorrecht van katholieken. Andersdenkenden zoals onder meer protestanten en joden hadden geen recht om in zogenaamde gewijde grond hun laatste rustplaats te hebben en waren vaak genoodzaakt om hun doden te begraven in eigen tuin.
Meer en meer, en zeker in de steden, werd deze situatie echter onhoudbaar. Het voortdurende graafwerk op de kerkhoven zorgde naast instortingsgevaar ook voor een bijna permanent aanwezig doordringende lijkengeur. Bovendien zorgden slachtoffers van grootschalige epidemieën en van het immer wederkerend krijgsgeweld er onrechtstreeks voor dat noodgedwongen van de stelregel om de doden rond de kerk te begraven afgeweken moest worden. Omstreeks het einde van de twaalfde eeuw begint men dan ook met de aanleg van noodbegraafplaatsen die zich buiten de stadsomwalling situeren.
Uiteindelijk zal men in onze contreien toch nog moeten wachten tot 1784 alvorens onder Keizer Jozef II (1741-1790) het begraven in kerken verboden wordt, de ontruiming van kerkhoven in stedelijke centra wordt gelast en de aanleg van nieuwe begraafplaatsen buiten de stadsmuren de nieuwe norm vormt.
De Dood als thema in de kunst
Reeds in de Griekse mythologie maakte men allusie op de dood die zonder enig onderscheid van leeftijd en klasse onafwendbaar is voor alle mensen. Zowel in de klassieke oudheid als later werd dit beeld in de kunst veelvuldig vertolkt door de drie schikgodinnen: Clotho, de spinster van de levensdraad, Lachesis, de lotbedeelster die de draad ontrolt en Atropos die de draad doorknipt en zo het leven beëindigd.
Met het christendom groeide de dood uit tot een fundamenteel basisprincipe. Volgens de geloofsdogma’s zou zonder de dood de wederopstanding en het eeuwige leven immers onmogelijk zijn. Heel wat kunstenaars lieten zich doorheen de eeuwen dan ook gretig door dit toch ietwat morbide thema inspireren.
In een gravure uit 1513 van Albrecht Dürer (1471-1528) (zie ook artikel Alten Meistern uit de renaissance), getiteld ‘Ridder, Dood en Duivel’ herneemt de kunstenaar het motief van de dolende ridder hierbij zinspelend op de reis naar de onderwereld, waarbij de Dood aan de edelman een zandloper toont en hem zo duidelijk maakt dat zijn uur weldra zal komen, terwijl op de achtergrond een duivels antropomorf wezen al wellustig toekijkt.
In de kunst is de zandloper vaak het symbool van de vluchtigheid van het bestaan en wordt het derhalve geassocieerd met de dood. Op zijn doek Triomf van de Dood (Museo Nacional del Prado, Madrid) schilderde Pieter Brueghel de Oude (ca. 1525-1569) op het beneden linkse voorplan de Dood af als een skelet rijdend op een schimmel die een boerenkar voorttrekt volgeladen met schedels. Ook hier heeft de Dood in zijn rechterhand een zandloper vast.
Ook andere talentrijke schilders zoal Hans Baldung Grien (ca. 1484-1545) lieten zich in het genre niet onbetuigd. Op zijn doek Jonge vrouw en de Dood daterend uit 1517 en te bezichtigen in het Kunstmuseum te Basel, zien we een halfnaakte vrouw in doodsangst die door een skelet wordt gekust. Zo vormden in de middeleeuwen en in de daarop volgende era’s volksvroomheid en memoriecultus een belangrijk onderdeel van de kunstproductie.