Hoe het christelijke Europa – omringd door islamitische beschavingen, ontoegankelijke woestijnen en het eindeloze blauw van de zee – aan de grond raakte door de pest, invasies en hongersnoden.
Dankzij het succes van de Franken onder Karel de Grote herleefde langzamerhand de hoop op het herstel van een centraal gezag, dat heel Europa zou kunnen beschermen. Voortbouwend op het fundament dat zijn grootvader, Karel Martel, had gelegd door in 732 de Arabieren te verslaan, wist Karel de Grote heel Frankrijk en een deel van Italië onder zijn bewind te brengen.
In het begin van de negende eeuw had hij de Longobarden teruggedreven en de positie van de paus in Rome veiliggesteld. Op 25 december 800 kroonde paus Leo III hem tot keizer van het Heilige Roomse (West-Romeinse) Rijk. Leo
eiste voor de paus weer de status van Christus’ levende apostel op aarde op, zoals paus Leo I dat in 451 als eerste had gedaan, op het concilie van Chalcedon. Misschien zou het geestelijk oppergezag van de paus, met politieke steun van een vorst die zich weer Rooms – dat wil zeggen Romeins – keizer mocht noemen, in Europa kunnen bewerkstelligen wat de Song-dynastie in China voor elkaar had gekregen: weer orde en evenwicht scheppen. Het leek alsof zelfs het weer wilde vieren dat Europa overeind krabbelde, want het werd aangenamer. Koude, gure winters maakten plaats voor wat historici de Middeleeuwse Warme Periode noemen (zie het diagram hiernaast). De temperatuur was tussen 800 en 1300 even gematigd als tegenwoordig. Zelfs in het noorden van Groot-Brittannië groeiden druiven en de ijskappen trokken zich terug, waardoor nieuwe zeeroutes naar het noordwesten ontstonden.
Doordat de middeleeuwse economie in de afgelopen periode ingestort was, moesten doortastende nieuwe vorsten als Karel Martel en Karel de Grote hun toevlucht nemen tot ruilhandel om een leger op de been te brengen dat de voorwaarden kon scheppen voor een nieuw centraal bestuur door gezag en orde te herstellen. Het mildere klimaat kwam hen te hulp. Nu kon de landbouw weer floreren en in ruil voor land dat inkomsten uit de akkerbouw garandeerde, kon een heerser van onderdanen legerdienst vergen. Ridders als die uit Perzië vormden de nieuwe keizerlijke keurtroepen, maar ze moesten wel gefortuneerd zijn om de aanschaf en het onderhoud van hun paarden en wapenrusting te kunnen bekostigen. Alleen degenen met een goed inkomen konden zich veroorloven dienst te nemen, vandaar dat de vorst er niet omheen kon hun land te schenken.
Dat deze nieuwe structuur – feodalisme genoemd – werkte, was vooral ook te danken aan die fladderende vlindervleugeltjes aan de andere kant van de wereld. Met hun geavanceerde technologie waren de Chinezen er in de loop van de derde eeuw na Chr. in geslaagd paarden effectiever in te zetten door ruiters te voorzien van gietijzeren stijgbeugels. Aangenomen wordt dat de route die deze hulpmiddelen aflegden voordat ze Europa bereikten, liep via de nomadische Avaren in Centraal-Azië en vandaar noordwaarts naar Baltische stammen in de omgeving van Litouwen en westwaarts naar islamitische strijders die oprukten naar Constantinopel, Spanje en Frankrijk. Zo maakten ook de legers van Karel de Grote en andere Frankische vorsten er kennis mee. Dat had ingrijpende gevolgen voor het vermogen van deze heersers en hun volgelingen te paard om een nieuwe vorm van sociaal en militair gezag uit te oefenen.
Stijgbeugels maakten het strijders te paard mogelijk optimaal van hun rijdier te profiteren. Ze ‘smeedden ros en ruiter aaneen tot een gevechtseenheid die in staat was tot ongekend geweld’ en de vijand veel meer verliezen kon toebrengen dan voorheen. ‘Het werd nu mogelijk de tegenstander totaal te overrompelen’, heeft een deskundige geschreven, ‘en dat betekende een revolutie in de manier waarop slag werd geleverd’. Alleen al omdat hij over paarden en stijgbeugels beschikte, kon iemand zich voortaan als heerser opwerpen. Mannen die een eed van trouw aan hun vorst hadden afgelegd en in ruil voor land feodale verplichtingen op zich hadden genomen, vormden een nieuwe klasse van ridders die ook landheer waren, en schiepen in Europa althans enige orde.
Maar het feodale systeem – ook wel leenstelsel genoemd – veroorzaakte ook wrijving tussen lokale heersers en de koning met zijn centrale gezag. Een kleinzoon van Karel de Grote, Karel de Kale, die van 840 tot 877 na Chr. regeerde, verordende in 864 dat alles wat er in Frankrijk zonder zijn toestemming aan particuliere gebouwen was opgetrokken, moest worden afgebroken. Na zijn regeringsperiode verrees het ene kasteel na het andere, want ridders en landheren wilden zich kunnen beschermen tegen de Vikingen – ook Noormannen genoemd – die hun gebied binnenvielen en eveneens over paarden en stijgbeugels beschikten. Door het leenstelsel raakte de macht verbrokkeld: ze kwam her en der in handen van enkelingen en hun families, die hun lokale positie nog versterkten door kastelen te betrekken. Deze situatie bepaalde eeuwenlang het karakter van de Europese politiek en had tot gevolg dat de ontwikkeling van het herrezen Heilige Roomse Rijk tijdelijk tot stilstand kwam.
Al in de jaren negentig van de achtste eeuw begonnen ook de Vikingen van het verbeterde klimaat te profiteren. Geduchte zeerotten als ze waren, konden ze met hun snelle, lichte vaartuigen, die bekendstaan als drakar (‘drakenschip’), snek of langschip, op rooftocht gaan zover als het water en hun roeikunst reikten.
De Noormannen waren de kameleons van de middeleeuwse wereld – nu eens kooplieden, dan weer piraten en al spoedig ook veroveraars. Handel drijven en invallen plegen waren voor deze avonturiers uit Scandinavië twee kanten van dezelfde medaille. De Lage Landen maakten in 810 voor het eerst kennis met ze. Tussen 834 en 863 plunderden ze meermalen Dorestad, een internationale handelsplaats in de omgeving van Wijk bij Duurstede. Na 850 heerste de Deense Viking Rorik zelfs over het grootste deel van Frisia (Friesland). In het graafschap Vlaanderen teisterden Deense Vikingen in 836 Antwerpen en vervolgens de Rupelstreek, Gent, Kortrijk, Doornik, Leuven en de Maasstreek.
Al in 839 waren de Noormannen, via uitgebreide netwerkwerken van onderling verbonden rivieren, tot diep in het hart van Europa doorgedrongen. Ze vestigden nederzettingen langs de Donau tot aan de Oekraïne en nog verder naar het oosten, waar ze bekend kwamen te staan als Russen – een woord dat wel is afgeleid van het Oudnoorse rods, ‘roeiers’. Volgens islamitische bronnen onderwierpen ze vervolgens de Slavische volken, toeleveraars van een groot aantal slaven, die door de Vikingen werden verhandeld via 307 een netwerk van routes dat tot over de Zwarte Zee reikte en zelfs tot aan het islamitische Bagdad liep (mogelijk danken de Slaven hun naam hieraan dat hun voorouders door de ‘Russische’ Vikingen als zodanig werden verkocht).
Een Perzische historicus schreef: ‘Ze stropen het land van de Slaven af, dat ze per schip bereiken; ze voeren hen weg als slaven en … verkopen hen. Ze hebben geen akkers, maar leven eenvoudigweg van wat ze in de landen van de Slaven te pakken krijgen.’
De Vikinghoofdman Ragnar, bijgenaamd Lothbrock (Harige Broek), voer in 845 met meer dan 120 schepen en 5000 man de Seine op en veroverde Parijs. Hij vertrok pas nadat hij van de Frankische heerser Karel de Kale de voor die tijd formidabele som van 7000 pond zilver had ontvangen. Vanuit Frankrijk stak hij Het Kanaal over naar Engeland, waar hij aan den lijve ondervond wat gevangenschap kon betekenen. Nadat hij in 865 Northumberland was binnengevallen, werd Ragnar gevangengenomen door koning Aelle II, die hem in een kuil met giftige slangen liet werpen. Zo woedend waren de zoons van Ragnar, de gehandicapte Ivar de Beenderloze en Ubbe, dat ze het jaar daarop met een groot leger de Noordzee overstaken, York plunderden en koning Aelle gevangennamen. Hij werd ter dood veroordeeld en, zo wil de legende, terechtgesteld volgens een karakteristiek Vikingritueel, de zogeheten Bloedarend. Ze sneden met een mes zijn ruggegraat open, braken de ribben, klapten ze opzij en trokken de longen uit zijn borstkas. Ten slotte strooiden ze zout in de gapende wonden.
Daarna trokken deze slagers naar het zuiden, terwijl ze onderweg de Angelsaksische koning Edmond vermoordden. (De Angelen en de Saksen, die uit Noord-Duitsland stamden, waren in de laatste periode van het Romeinse Rijk langzamerhand delen van Brittannië gaan bevolken, nadat Germanen als huurlingen waren opgenomen in Romeinse legioenen die de Kelten eronder moesten krijgen.) Uit de moord op koning Edmond kwam een conflict voort dat uitliep op legendarische oorlogen om de zeggenschap over heel Engeland, uitgevochten tussen de Angelsaksische koning Alfred de Grote en de Denen, verwanten van de Vikingen.
Hun meest succesvolle kolonie stichtten de Vikingen rondom Rouen, waar ze als kameleons de Frankische cultuur overnamen, inclusief het feodale stelsel en het christendom. Ze kwamen bekend te staan als Normandiërs (letterlijk ‘noordmannen’). Hun beroemdste vorst, Willem van Normandië, maakte van het leenstelsel gebruik om een leger op te bouwen dat uitgerust was met paarden en stijgbeugels. Zijn mannen, afstammelingen van Vikingen, zat de zeevaartkunde in het bloed en nadat hij met hen naar Engeland was overgestoken, had Willem alle vertrouwen in een goede afloop van de veroveringstocht die in 1066 met de slag bij Hastings begon.
Lees ook het eerste en derde deel van dit hoofdstuk uit het boek van Christopher Lloyd