Misdaad en consumentisme
Californië maakte op het eerste gezicht een vriendelijke en veilige indruk, vonden de Nederlanders. Overal zag je bruine, lachende gezichten en bij de brievenbussen kon je pakketjes achterlaten zonder dat ze werden gestolen. Maar als je wat beter keek, bleek de staat geplaagd te worden door een enorme misdaadgolf. Lucas Kleijn (Het Vrije Volk) haalde wat cijfers aan. Alleen al in Los Angeles waren er in een week tijd 2.138 misdrijven gepleegd:
- 1 moord,
- 148 berovingen,
- 2 pogingen tot roof,
- 307 diefstallen,
- 141 ontvreemdingen,
- 123 aanvallen met moordwerktuigen,
- 486 inbraken,
- 88 overvallen,
- 9 aanrandingen van vrouwen,
- 426 zedenschandalen,
- 3 beraamde aanvallen op vrouwen,
- 388 gestolen auto’s en
- 2 kinderontvoeringen.
De optelsom klopt net niet helemaal, maar de boodschap was duidelijk.
Ook de rest van Amerika had met veel misdaad te maken. Volgens deskundigen waren er relatief veel jonge misdadigers uit gebroken gezinnen, zo begrepen de Nederlanders. Dat was bijvoorbeeld het geval bij vier jongens van zestien en zeventien jaar, die drie weken lang met een gestolen auto op rooftocht waren geweest. Ze hadden elfhonderd mijl afgelegd en onderweg vuurwapens, munitie en juwelen buit gemaakt.
Tijdens de overwinningsfeesten direct na de oorlog was de misdaad eveneens flink uit de hand gelopen, schreef Kleijn. In San Francisco hadden de mensen dagenlang stomdronken over straat gelopen, waren er talloze ruiten gesneuveld, was er gevochten, waren er winkels geplunderd en vrouwen verkracht. De politie had de grootste moeite gehad om de orde te herstellen.
Het was echter te gemakkelijk om de verklaring voor de misdaad alleen bij de terugkerende veteranen te zoeken, vond Kleijn. Ook voor de oorlog was de misdaad al op grote schaal aanwezig. De rush op goud en olie had zijn sporen in Californië nagelaten. Uit een onderzoek in 1937 was gebleken dat in San Francisco de politie nauw bij de misdaad betrokken was. Er heerste veel corruptie waarbij de onderwereld de politie regelmatig omkocht.
Ook bloeide de zwarte handel. Dat kwam onder meer doordat de ondernemers zich verzetten tegen de maximumprijzen. Zij hielden regelmatig hun producten vast totdat de prijzen weer zouden worden vrijgegeven en ze weer meer winst konden maken. Dit leidde tot schaarste van bepaalde producten, waardoor er een grote zwarte markt was ontstaan. Kleijn berichtte over ‘een grote orgie van zwarte handelaren in Miami, Florida’ waarover hij had gelezen in het blad Newsweek. De prijzen waren hierdoor de pan uitgerezen, maar de talloze toeristen betaalden grif.
Hoe bleven de vrouwen zo slank?
De journalisten vergaapten zich gedurende hun hele reis aan de grote rijkdom in de VS. Het was een enorm contrast met het eigen land, waar nog aan bijna alles gebrek was zo vlak na de oorlog. In de Amerikaanse etalages was een overdaad aan producten uitgestald: kleren, voedsel, boeken, gebruiksartikelen, alles was volop te verkrijgen. ’s Avonds baadde alles in zeeën van licht. In de gebouwen werd er veel te warm gestookt, zodat het nog een geluk was dat ze niet voortdurend ziek waren door de overgangen tussen de hitte binnen en de kou buiten.
Voor de Amerikanen was de overdaad allemaal de gewoonste zaak van de wereld. En ook de journalisten constateerden dat je toch wel snel wende aan een ontbijt met sinaasappelen, ham, eieren, toast, boter, koffie met suiker en room. Op ieder moment van de dag kon je hamburgers, macaroni, taart, een stuk kalkoen of kaas krijgen. In de grote markthallen kon je helemaal veel voedsel krijgen: groenten, vlees, vis, kaas, eieren, boter, vet, gevogelte, chocola en ‘de hemel mag weten wat meer’.
En dat voor heel schappelijke prijzen. Voor één of twee dollar had je een prima diner. Wat een verschil met de rantsoenen in Nederland! Het was een wonder dat ‘speciaal de vrouwen kans zien zoo slank te blijven’, schreef Herman Jan Hellema (Trouw). Het verschil tussen de tekorten in Nederland en de overdaad in Amerika was enorm. De journalisten voelden zich als een spons die na een lange periode van droogte zo veel mogelijk water opzuigt. Alleen al het eten van een sinaasappel maakte duidelijk hoezeer hun lichamen om vitamine C schreeuwden.
Ze kochten tijdens hun reis allerlei spullen die thuis moeilijk te krijgen waren, zoals kleren en schoenen. Sommige van hen hadden van hun echtgenotes een verlanglijstje meegekregen. Anton Koejemans (De Waarheid) moest kleertjes meenemen voor het tweede kind dat op komst was. Hellema had al in New York de hulp ingeschakeld van een kennis, die had aangeboden om de inkopen te doen voor het lijstje van mevrouw Hellema. Daarnaast kocht hij ook zelf veel. Hij deed zich tegoed aan boeken, pamfletten en brochures. Hij schreef aan zijn gezin: ik kom met een hele bibliotheek thuis als het zo doorgaat en zal een jaar vakantie moeten nemen om alles te lezen.
Terwijl de Nederlanders er niet over uitkonden hoe groot de overvloed was, klaagden veel Amerikanen juist over tekorten aan bepaalde producten en over het gebrek aan kwaliteit. Er waren bijvoorbeeld te weinig auto’s, textiel, papier en herenkleding. Ook werd er geklaagd over de hoge prijzen, ondanks het overheidsbeleid van maximumprijzen.
De tekorten waren letterlijk zichtbaar toen de journalisten bij een warenhuis een lange rij vrouwen zagen die allemaal kousen wilden kopen. Deze winkel had in een paginagrote advertentie aangekondigd dat er die dag 26.000 paar kousen zouden worden verkocht. Je mocht maar één paar kopen ‘en de risico’s van een veldslag waren voor de bezoeksters’, aldus Hellema.
Het tekort aan gebruiksartikelen werd veroorzaakt doordat jarenlang alles op de oorlogsproductie was gericht. De productie voor de consumentenmarkt was al die tijd op het tweede plan gekomen. Nu de oorlog voorbij was, wilden veel Amerikanen dit inhalen en was de vraag naar consumptieartikelen hoog. De soldaten die terugkeerden uit de oorlog voerden de vraag nog verder op. Die wilden weer burgerkleding aanschaffen en spullen voor hun gezin.
De Amerikaanse tekorten waren ook voor Europa van belang, want zo lang de binnenlandse vraag zo groot was, bleef er minder over om andere landen te voorzien. Hellema verwachtte dat de tekorten niet lang zouden aanhouden, want er waren genoeg grondstoffen, dus er kon snel worden omgeschakeld van oorlogsproductie naar vredesproductie. Hij dacht dat de ‘loopende-bandindustrie binnenkort zal toonen waartoe zij in staat is’. De Ford-fabrieken hadden bijvoorbeeld plannen om de productie op te schroeven tot 750.000 auto’s in 1946. Zodra de binnenlandse markt was verzadigd, kon de VS met zijn grote productiecapaciteit ook Europa ruimschoots van allerlei artikelen voorzien. Tenzij de stakingen roet in het eten bleven gooien, natuurlijk.
De Nederlandse journalisten moesten wel een beetje lachen om het geklaag van de Amerikanen, want dit viel allemaal in het niet bij de situatie in Nederland en de rest van Europa. In The Knickerbocker Weekly ging Hellema hier uitgebreid op in. Tijdens het laatste jaar van de oorlog moesten ze het in Nederland doen met een rantsoen van vierhonderd calorieën per dag, een broodrantsoen van vier sneetjes per week, aangevuld met suikerbieten en aardappelschillen. In Amerika kregen ze per maaltijd genoeg vlees, wild en vis voor een heel gezin. Een normaal mens kon dat allemaal niet op, dus er werd veel weggegooid. Een enorme verspilling, vond hij. Alleen al van alles wat er in Amerika werd weggegooid, zouden vijfentwintig miljoen mensen gevoed kunnen worden.
Hetzelfde gold voor het energiegebruik, schreef Hellema. In de laatste oorlogswinter hadden ze in Nederland in het donker gezeten. Het enige licht kwam van de dynamo van een vastgezette fiets, waar ze om de beurt een half uur op fietsten. Zo konden de vrouwen kleren verstellen en de kinderen hun huiswerk doen. Ook vlak na de oorlog was er in Nederland nog zo’n gebrek aan kolen, dat de wederopbouw er ernstig door werd vertraagd. Wat een verschil met Amerika, waar alle lichten constant brandden en er overal tot zo’n 25 graden werd gestookt. Met het papiergebruik was het idem dito. Overal ter wereld waren er papiertekorten, terwijl in Amerika de kranten zo dik waren dat geen mens dat allemaal kon lezen.
Sociaaldemocraat Kleijn maakte zich kwaad over het contrast tussen de Amerikaanse weelde en de schrijnende armoede in de rest van de wereld. Hij beschreef een lunch bij de Nationale Persclub in Washington waarbij ze waren uitgenodigd. De persclub hield ieder jaar een grote bijeenkomst met zo’n 250 journalisten en elke keer enkele speciale gasten. Dit keer waren dat hoge bestuursambtenaren uit Brits-Indië, die om voedselhulp kwamen vragen voor hun uitgehongerde landgenoten in Bengalen. Daar waren in het afgelopen jaar naar schatting anderhalf miljoen mensen van de honger omgekomen. ledere morgen lagen er honderden doden in de straten van Calcutta. Kleijn schreef hoe de aanwezigen deze smeekbede aanhoorden, terwijl ze intussen overvloedig lunchten met aardappelen, groente, een enorm stuk vlees en koffie met een stuk appeltaart na. Hij vond het een beschamende vertoning. Ook was het schrijnend hoe ernstig de situatie in Bengalen was, terwijl de westerlingen aanstalten maken om elkaar met atoombommen te vernietigen en maling hadden aan sociale rechtvaardigheid.