Zachtjes gaat bij hedendaagse Indonesiërs soms nog een belletje rinkelen bij het horen van de naam Abdoel Rivai, maar grotendeels is deze arts/journalist vergeten. Ten onrechte, want hij was, begin twintigste eeuw, een wegbereider voor Indonesische nationalistische organisaties. Ook was hij de eerste Indonesiër die zich mocht tooien met de academische titel doctor.
Abdoel Rivai (1871-1937) werd op West-Sumatra geboren in Palembayan, waar zijn vader, Abdul Karim, onderwijzer was aan een Maleistalige inlandse school. Zijn moeder, Siti Kemala Ria, stamde af van het vorstenhuis van het in de veertiende eeuw gestichte koninkrijkje Mukomuko in de huidige Sumatraanse provincie Bengkulu. Etnisch was Abdoel Rivai een Minangkabauer, net als de latere Indonesische vice-president Mohammed Hatta (1902-1980). De Minangkabau zijn de hoofdbevolkingsgroep in West-Sumatra.
Opleiding
Pas vijftien jaar was Abdoel Rivai in 1886 toen hij in Batavia begon aan de School tot Opleiding van Inlandsche Artsen (Stovia). Hij rondde die opleiding af in 1894 en vond als gouvernementsarts werk in de landstreek Deli (Noord-Sumatra). De Leidse wetenschapper Harry Poeze, aan wie we de meeste kennis over Abdoel Rivai danken, vermeldde in In het land van de overheerser. Indonesiërs in Nederland 1600-1950 (Dordrecht/Cinnaminson, 1986) dat Rivai in Deli trouwde met ‘een jonge Nederlandse weduwe’. In Deli voelde Rivai zich, zoals hij later vertelde…
‘…op allerlei manier gedwarsboomd als te modern element van de Indische samenleving’.
Met ruzie zegde hij zijn baan op (ook zijn huwelijk was stukgelopen) en trok eind 1899 naar Nederland.
Nederland
Aanvankelijk wilde hij in Utrecht geneeskunde studeren, maar als snel richtte hij zijn blik op de Universiteit van Amsterdam. Inschrijven mocht hij zich echter pas in 1904. Voor de medicijnenstudie was destijds nog een gymnasium-diploma vereist en dat had Rivai niet. In het blad Ons Amsterdam schetste journalist Herman Keppy in 2004 hoe Rivai dat probleem overwon.
Om te beginnen deed de jonge Sumatraan een beroep op de liberale minister van Koloniën Cremer om hem een vrijstelling te verlenen. Vanuit Indië maakte gouverneur-generaal Rooseboom ernstig bezwaar. De Nederlandse artsentitel zou…
‘…in hoofdzaak gelden (als) eene tegemoetkoming aan de ijdelheid van den inlander’.
Cremer deed daarop een beroep op zijn collega van Binnenlandse Zaken om de wet aan te passen voor inlanders met een Stovia-diploma. Er was in Indië immers een gebrek aan artsen en in Constantinopel (Turkije) waren inlandse studenten wel welkom, wat, in de woorden van Keppy, ‘een moslimdreiging’ zou kunnen opleveren.
Artsenstudie
Uiteindelijk kon Rivai aan zijn artsenstudie in Amsterdam beginnen. In 1906 woonde hij trouwens hoofdzakelijk in Parijs, waar hij studeerde aan het Institut Pasteur. Zijn studie in Amsterdam rondde hij af op 13 juni 1908. Daarmee was hij niet de eerste inlander die dat lukte, want dat was op 21 december 1907 de adellijke Javaan Asmaoen. Aardig overigens om te weten: in studiejaar 1907-1908 telde de Universiteit van Amsterdam nog maar 944 studenten, van wie 467 aan de medische faculteit.
Wel zorgde Rivai voor een andere primeur. Na zijn doctoraal wilde hij graag promoveren, maar hij wilde ook snel terug naar Indië. Tijd voor een proefschrift had hij daardoor niet. Uitkomst bood de universiteit in het Belgische Gent. Door middel van een openbaar examen, maar zonder proefschrift, kon daar de doctorsgraad worden behaald. En zo schopte Rivai het in Gent op 23 juli 1908 tot doctor in de medicijnen, chirurgie en verloskunde.
Journalistiek
In afwachting van en tijdens zijn studie in Amsterdam hield Rivai zich ook met andere dingen bezig. Hij gaf een poos Maleise les bij de Berlitz-taalcursussen en, belangrijker, stortte zich op de journalistiek. Al in 1899 maakte hij bekend een blad te willen starten. Dat werd het veertiendaags verschijnende Perwarta Wolanda (Hollandse Berichten). Rivai wilde daarmee kennis over Nederland in Indië verspreiden en de genegenheid van de inheemse bevolking voor hun overheersers (‘bangsa toewannja’, het volk van de toean) bevorderen. Wegens gebrek aan betalende abonnees moet hij al in 1901 met het blad stoppen, maar hij had wel het genoegen gesmaakt dat Maleise bladen in Indië bijna al zijn artikelen overnamen.
Bijdragen schreef hij in Amsterdam ook voor het Koloniaal Weekblad van de Vereeniging Oost en West en voor het Algemeen Handelsblad. Het was dus geen toeval dat het Algemeen Handelsblad in 1901 de weergave publiceerde van een gesprek met Rivai. In zijn standaardwerk over de Indisch-Nederlandse pers noemt de Leidse wetenschapper Gerard Termorshuizen het ‘wellicht het eerste interview dat een Nederlandse krant afnam van een Indonesiër’. Op Java nam de krant De Nieuwe Vorstenlanden het uitgebreide stuk op 19 juni 1901 over.
In het interview deed Rivai enkele opvallende uitspraken. Om te beginnen:
“De mensen hier (in Nederland, red.) zijn beter dan de Europeanen in Indië.”
En:
“De Europeanen in Indië moeten onderscheid leeren maken tusschen beschaafde en onbeschaafde inlanders en de eersten niet uit slecht begrepen prestige-gevoel afstooten.”
Verder pleitte hij ervoor, zoals hij daarvoor en daarna ook in eigen artikelen deed, dat inlanders die een opleiding hadden genoten en een poosje in de praktijk hadden gewerkt, voor vervolgstudie naar Europa zouden komen – zoals hijzelf. Maar hij plaatste een waarschuwende kanttekening.
“Als inlander naar Europa gegaan, moeten zij als inlanders weerom komen; wel mogen zij zich aan de europeesche cultuur verfrisschen, maar ze mogen niet vereuropeeschen, d.w.z. den blanda uithangen, zich te groot voelen voor hun inlandsche medemenschen. Hun ontwikkeling bate niet uitsluitend henzelf maar hun heele volk.’’
Dat klonk vooruitstrevend, maar allerminst radicaal. Het verdroeg zich prima met de ethische koers waarvoor Nederland in 1901 met de koloniale politiek had gekozen.
Met zijn krantje Perwarta Wolanda was Rivai gestopt, zo werd hierboven gemeld, maar de werkelijkheid was iets genuanceerder. Hij fuseerde zijn uitgave met de sinds 1899 bestaande Soerat Chabar Soldadoe (Soldatenkrant). Drijvende kracht daarachter was H.C.C. Clockener Brousson, eerste luitenant in het Koninklijk Nederlandsch-Indisch Leger (KNIL). Deze streefde naar goede contacten en verhoudingen tussen Nederlanders en Indonesiërs. In zijn blad maakte hij zich sterk voor verbetering van de positie van inlandse militairen.
Bandera Wolanda en Bintang Hindia
Hun gezamenlijke nieuwe blad, vanaf 1901 tweewekelijks uitgegeven in Batavia, noemden Clockener Brousson en Rivai Bandera Wolanda (Nederlandse Vlag). Een van de doelstellingen was modernisering van de islam te bepleiten en dus islamitisch fanatisme en onverdraagzaamheid tegen te gaan. Clockener Brousson was echter zo ontactisch eens een stevig anti-katholiek artikel te schrijven, waarin hij ook koningin Wilhelmina ter sprake bracht, die protestant was. Dat in de discussie betrekken van de majesteit viel buitengewoon slecht. Niet alleen zag Clockener Brousson zich gedwongen ontslag te nemen bij het KNIL, ook Bandera Wolanda overleefde het niet.
Clockener Brousson smeedde echter meteen nieuwe plannen. In maart 1902 kondigde hij de publicatie aan van een nieuw blad: Bintang Hindia (Ster van Indië). Hij en Rivai zouden fungeren als hoofdredacteuren. Plaats van uitgave werd Amsterdam en Clockener Brousson nam alle zaken in Indië op zich. Het nieuwe blad was opvallend modern, met een frisse vormgeving en ruim gebruik van foto’s. Het lukte Clockener Brousson zelfs steun los te peuteren van gouverneur-generaal Van Heutsz, wat deze op felle kritiek (valse concurrentie!) kwam te staan van de Nederlandstalige pers in Indië.
Feit was dat Bintang Hindia – het eerste nummer verscheen op 1 januari 1903 – de oplage wel zag schommelen, maar op een niveau van meestal boven de 10.000 exemplaren, éénmaal zelfs piekend tot 27.000. Ter vergelijking: de grootste Indische kranten reikten destijds tot zo’n achtduizend abonnees.
Jongerenbeweging
Enerzijds was Bintang Hindia een braaf blad dat inlanders informatie wilde geven over Nederland en dat de koningin hoog had zitten. Maar het besteedde ook veel aandacht aan de Russisch-Japanse oorlog (1904-1905), waarin voor het eerst te zien was hoe een Aziatisch land een blanke, Europese natie een nederlaag toebracht. Daarnaast kon Rivai in het blad gedachten kwijt die verder gingen dan wat tot dan toe gebruikelijk was. Dat was belangrijk als we de lezerskring in aanmerking nemen. Zowel in het al genoemde boek ‘In het land van de overheerser’ als in het iets latere artikel ‘Early Indonesian emancipation’ (Leiden, 1989) vermeldt Poeze dat Bintang Hindia zo’n beetje de hele groep moderne, beter opgeleide Indonesiërs bereikte.
Deze Indonesiërs had Rivai op het oog toen hij in 1905 schreef over wat hij noemde ‘kaoem moeda’ (de jongeren). Zij hadden zich volgen Rivai, zonder hun achtergrond te verloochenen, losgemaakt van oude ideeën en tradities en stonden open voor westerse kennis. Hij vond het tijd voor een Perhimpoenan Kaoem Moeda (Vereniging van Jongeren) met afdelingen in alle grote steden in Indië. De vereniging zou onderwijs moeten bevorderen door een beroep te doen op de Indische regering, door leerboeken uit te geven en studiefondsen te stichten. Ook zou deze vereniging van de ‘geestelijke aristocratie’ onder inlanders solidariteit moeten aanjagen alsook bevorderen dat inlanders meer plaats zouden krijgen in handel en bedrijvigheid.
Volgens Rivai was de tijd in Indië rijp voor een landelijke, niet op een regio of een eiland of klein groepsbelang gerichte inlandse organisatie – met of zonder steun van de Indische regering. Mede-hoofdredacteur Clockener Brousson werd er vanuit het kabinet in Den Haag op gewezen dat Rivai ‘rood’ was en ook Clockener Brousson zelf had bezwaren tegen dergelijk geschrijf van Rivai, net als trouwens een deel van de lezers. De onenigheid tussen de twee hoofdredacteuren plus economische tegenspoed leidde ertoe dat Bintang Hindia op 15 juni 1907 voor het laatst verscheen.
Rivai en het nationalistisch ontwaken
Het jaar daarop, op 20 mei, werd in Batavia Boedi Oetomo (Het Schone Streven) opgericht. Dat was een Javaanse bond ter bevordering van onderwijs en ontwikkeling. In de Indonesische geschiedschrijving geldt 1908 als het jaar van het nationalistisch ontwaken en Boedi Oetomo als de eerste uiting daarvan. Maar Boedi Oetomo was een stuk beperkter dan wat Rivai had bepleit. Pas enkele jaren later zouden organisaties worden opgericht die zichzelf beschouwden als vertegenwoordigers van de bevolking in heel Indonesië. Gezien wat hij had geschreven, kan Rivai worden beschouwd als hun wegbereider. Hij was zijn tijd vooruit.
Na zijn promotie in 1908 keerde Rivai pas in 1910 terug naar Indië. Op zak had hij een aanstelling als officier van gezondheid van het KNIL. In Nederland was hij inmiddels in november 1909 gehuwd met de zes jaar jongere, in Londen geboren Bertha Anne Rautenberg.
In Indië werkte Rivai in Batavia, maar hij verhuisde vanwege zijn gezondheid op zeker moment naar het minder hete en klamme Bandung. Nederlandse en Indonesische bronnen maken het nauwelijks mogelijk zijn levenswandel vanaf 1910 goed te volgen. Wel komen we bijvoorbeeld de mededeling tegen dat hij enige tijd was verbonden aan het militaire hospitaal in Cimahi, vlak bij Bandung. Ook vinden we een aanstelling als militair arts in Padang (West-Sumatra) en vermeldingen over reizen naar Europa. Zo verdiepte hij zich in Londen enige tijd in oogziekten en zou hij een poos in Berlijn hebben verbleven. Ook in het Amsterdamse bevolkingsregister komen we hem weer tegen (aan de Kastanjeweg 11 in Oost, waar hij in 1900 al voor het eerst werd ingeschreven).
Volksraad
Zeker is in ieder geval dat hij in 1918 in Indië namens de Sumatranenbond lid werd van de Volksraad. Met onderbrekingen had hij daarin zitting tot in 1925. Die Volksraad werd in 1918 voor het eerst geïnstalleerd. Het orgaan had beperkte invloed, want het kon niets beslissen en had slechts adviesrecht. Toch waren de politieke debatten soms van belang voor de Indische regeringspolitiek.
Rivai weerde zich in de Volksraad in elk geval duchtig. Bijvoorbeeld tijdens een ‘buitengewone zitting’ in 1922 die ging over geld voor de vloot. Op 23 maart spuwde Rivai vuur.
Terwijl (…) alle volkeren bij monde van hun beste staatslieden tot het inzicht komen, dat de krankzinnige bewapeningswedijver zal voeren tot een economische en moreele ruïne van de beschaafde menschheid, (…) wordt Indië begenadigd met een vlootwet, welker financieele gevolgen de Indische begrooting gedurende een menschengeneratie (30 jaar) zullen bezwaren met ettelijke millioenen. Dat wil zeggen dat (…) millioenen onttrokken zullen worden aan werken ten algemeenen nutte, en geofferd in den tempel van sabel- en mitrailleur-philosophie, geofferd aan den eeredienst van de gepantserde vuist die de reactie thans het Inlandsche volk voorhoudt, een volk, Mijnheer de Voorzitter, dat de eerste teekenen vertoont om weder op de been te komen, na eeuwenlang exploitatie-object te zijn geweest voor de weeldebehoefte van Europa. Zoo beziet de Inlander de vlootwet. Voor U, aan gene zijde van de kolonialistische demarcatie-lijn, moge de vlootwet een object zijn, dat Uw borst van nationalen trots doet zwellen, de Inlanders zien haar (…) als een der tallooze koorden, waarmede het kolonialisme het Indische volk aan grond de geketend heeft, sociaal-economisch en politiek.
Dat was pittige kost. Net als het Indonesische nationalisme als geheel nam Rivai geen blad meer voor de mond. De tijden werden steeds turbulenter. Eind 1926 kwam het op Java zelfs tot een ontijdige communistische opstand. Ontijdig, omdat de communistische partij PKI de krachtsverhoudingen volkomen verkeerd had geschat. De Indische overheid onderdrukte de opstand relatief eenvoudig en stuurde honderden arrestanten naar het interneringsoord Boven-Digoel op Nieuw-Guinea.
Niettemin zat de schrik er aan Nederlandse kant goed in. Mede daarom was het geen wonder dat de Centrale Inlichtingendienst (CID) twee mensen naar Frankfurt stuurde toen daar eind juli 1929 het Wereldcongres van de Liga tegen Imperialisme werd gehouden. De Duitse delegatie was met dertig mensen de grootste, maar die uit Nederland (veertien afgevaardigden) en die der Indonesiërs (dertien leden) mochten er ook zijn.
In de Zoölogischer Garten in de stad aan de Main vergaderde volgens de twee Nederlandse agenten ‘een uitgelezen gezelschap anarchisten, politieke misdadigers enz.’. Van politieke nuances hadden ze blijkbaar weinig kaas gegeten. Onder de aanwezigen was Mohammed Hatta, student in Rotterdam en vooraanstaand lid van de nationalistische vereniging Perhimpoenan Indonesia. Hatta anarchist of politiek misdadiger noemen, raakte kant noch wal.
Het CID-verslag is voor dit artikel interessant omdat het vermeldt dat ‘twee zeer gewichtige zaken’ over plannen van de ‘Indonesische nationalisten-communisten der P.I. (Perhimpoenan Indonesia, red.)’ aan het licht waren gekomen. Dat was gelukt ‘door het gebruik maken van de diensten eener spionne in het kamp der Indonesiërs’. Ten eerste: “Inderdaad wordt tegen het einde van dit jaar een nieuwe opstand in Ned. Indië voorbereid (. . .).’’ Ten tweede: “Deze beweging wordt niet geleid vanuit Moskou, doch vanuit Berlijn en wel door het communistisch lid van den Duitschen Rijksdag Willy Münzenberg, die bijgestaan wordt door Dr. Rivai en Mohamed Hatta.” Rivai en Hatta in communistisch vaarwater? Het klinkt niet heel waarschijnlijk. Een communistische opstand in Indië heeft zich overigens in 1929 niet voorgedaan.
Vergeten
De Indonesische onafhankelijkheid heeft Rivai niet meer meegemaakt. Hij overleed, 66 jaar oud, in 1937 in Bandung. Onderzoeker Poeze stelt dat Rivais rol bij de opbouw van het Indonesische nationalisme ten onrechte goeddeels is vergeten. Voor zover ik heb kunnen nagaan leeft zijn naam op slechts drie plekken in Indonesië in het openbaar voort. In Bukittinggi (Sumatra), waar hij in zijn jeugd woonde, is een straat naar hem genoemd: Jalan Dr. Abdoel Rivai. Ook in Bandung is dat het geval. En in Tanjung Redeb (provincie Oost-Kalimantan, op het eiland Borneo) draagt een ziekenhuis zijn naam. Verder wordt hij met ere genoemd op de website van de medische faculteit van Universitas Indonesia (UI). Die Fakultas Kedokteran zetelt in Jakarta aan Jalan Salemba Raya No. 6. Voor de realisatie van dat gebouw in 1920, zo staat op de faculteitswebsite, hebben Abdoel Rivai en enkele andere leden van de toenmalige Volksraad zich ingespannen. In het gebouw nam de toenmalige Medische Hogeschool zijn intrek. Geheel tot slot: in 1974 benoemde de Indonesische regering Rivai officieel tot Perspionier.