De ideologische motivatie van het zionisme
Het zionisme ontstond in de late jaren 1880 in Centraal- en Oost-Europa als een nationaal Joodse opwekkingsbeweging, in reactie op de groeiende druk op Joden in die gebieden om ofwel volkomen te assimileren of het risico van voortdurende vervolging te lopen (hoewel zelfs volkomen assimilatie geen garantie was tegen uitroeiing in nazi-Duitsland, zoals we weten). Aan het begin van de twintigste eeuw associeerden de meeste leiders van de zionistische beweging dit Joodse, nationale reveil met de kolonisering van Palestina. Anderen, in het bijzonder de stichter van de beweging, Theodor Herzl, stonden daar ambivalenter tegenover, maar na diens dood in 1904 werd de gerichtheid op Palestina eenduidig en algemeen geaccepteerd.
Naar hun opvatting was Palestina bezet door ‘vreemdelingen’ en moest het ‘weer’ in bezit worden genomen. Met ‘vreemdelingen’ werden hier alle niet-Joden bedoeld die sinds de Romeinse tijd in Palestina hadden gewoond en geleefd. In feite was Palestina voor veel zionisten overigens niet eens een ‘bezet’ land toen ze daar voor het eerst in 1882 arriveerden, maar veel meer een ‘leeg’ land: de inheemse Palestijnen waren grotendeels onzichtbaar voor hen, en zo niet, dan waren zij niet meer dan obstakels die deel uitmaakten van de natuurlijke omgeving en die dus overwonnen en verwijderd dienden te worden. Niets, geen stenen of Palestijnen, mocht de nationale ‘verlossing’ van het land waar de zionistische beweging haar oog op had laten vallen in de weg staan.
Tot de bezetting van Palestina door de Britten in 1918 was het zionisme een mengeling van nationalistische ideologie en kolonialistische praktijk. Het was beperkt van omvang: in die tijd maakten de zionisten niet meer dan vijf procent uit van de totale bevolking van Palestina. De plaatselijke bevolking had weinig last van de kolonies waarin ze leefden en merkte hen nauwelijks op. De mogelijkheid van een toekomstige Joodse overname van het land en de uitzetting van de inheemse Palestijnse bevolking – die historici achteraf zo duidelijk onderkenden in de geschriften van de zionistische aartsvaders – werd sommige Palestijnse leiders zelfs voor de Eerste Wereldoorlog al duidelijk, maar anderen waren minder geïnteresseerd in de beweging.
Er zijn historische aanwijzingen dat een aantal Palestijnse leiders op zeker moment tussen 1905 en 1910 het zionisme bediscussieerden als een politieke beweging die in Palestina land, middelen en macht wilde verwerven, maar in die tijd werd het vernietigende potentieel van de beweging nog niet volledig onderkend. Veel leden van de inheemse elite zagen het als onderdeel van de Europese zendings- en kolonisatiedrang – en dat was het deels ook, maar de beweging had een extra dimensie die het tot een gevaar voor de inheemse bevolking maakte.
De zionistische leiders zelf bespraken of articuleerden de mogelijkheid van een latere overname zelden, maar sommige Palestijnse notabelen en intellectuelen moeten het dreigende gevaar hebben gevoeld, want zij probeerden de Ottomaanse overheid in Istanbul – Palestina stond tot 1918 onder Turks bewind – te overreden om de Joodse immigratie en vestiging in Palestina te beperken, zo niet geheel te verbieden.
Said al-Husayni, Palestijns lid van het Ottomaanse parlement, stelde op 6 mei 1911 dat…
‘…de Joden van plan zijn een staat in de regio te stichten die Palestina, Syrië en Irak zal omvatten’.
Al-Husayni behoorde echter ook tot een familie, en een kleine groep notabelen, die tot in de jaren dertig tegen de zionistische kolonisatie ageerden, maar aan de andere kant land aan de nieuwkomers verkochten. Naarmate de jaren van de mandaatperiode verstreken, ontstond er een gevoel van een dreigend gevaar, of zelfs een catastrofe, bij het meer intellectuele deel van de elite, maar het werd nooit vertaald in geëigende voorbereidingen tegen het gevaar dat het voortbestaan van hun samenleving bedreigde.
Anderen rondom Palestina, zoals de Egyptische geletterden, zagen de beweging van de Joden naar Palestina als een onverantwoordelijke poging van Europa om zijn armste en vaak statenloze burgers in het land te lozen en niet als onderdeel van een overkoepelend plan dat gericht was op verdrijving van de inheemse bevolking. Voor hen leek deze beweging van berooide en haveloze lieden maar een kleine dreiging in vergelijking met de veel opener pogingen van Europese koloniale machten en kerken om het ‘Heilige Land’ over te nemen met hun zendelingen, diplomaten en kolonies. De zionisten waren bovendien vóór de Britse bezetting van Palestina, eind 1917, vaag over hun werkelijke plannen, niet zozeer omdat het hun aan gerichtheid ontbrak, maar eerder omdat het noodzakelijk was de directe zorgen van de nog kleine Joodse immigrantengemeenschap voorop te stellen: de dreiging bestond steeds dat ze door de overheid in Istanbul weer uit het land gegooid zouden worden.
Religieuze geestdrift
Echter, waar er voor gebruik in eigen kring een duidelijker visie op de toekomst moest worden uitgesproken, was er geen sprake van dubbelzinnigheid. Wat de zionisten van de toekomst verwachtten, was de stichting van een Joodse staat in Palestina teneinde te ontsnappen aan een lange geschiedenis van vervolgingen en pogroms in het westen, waarbij zij de religieuze ‘verlossing’ van een ‘oud vaderland’ als hun middel inriepen. Dat was het officiële verhaal, dat zonder twijfel de oprechte motivatie van de meeste zionistische leiders ook weergaf.
Deze religieuze geestdrift inspireerde vrome politici als Lloyd George, de Britse premier tijdens de Eerste Wereldoorlog, om met nog grotere toewijding te ijveren voor het welslagen van het zionistische project. Dit verhinderde hem echter niet om zijn regering terzelfdertijd te voorzien van een stortvloed eerder ‘strategische’ dan Messiaanse argumenten waarom Palestina door de zionistische beweging gekoloniseerd zou moeten worden. Het waren overwegingen die grotendeels werden ingegeven door zijn enorme wantrouwen en minachting voor ‘Arabieren’ en ‘mohammedanen’, zoals hij de Palestijnen noemde.
De vroege zionistische kolonisten richtten het grootste deel van hun energie en middelen op het kopen van land, in een poging de plaatselijke arbeidsmarkt te bereiken en sociale en gemeenschappelijke netwerken op te bouwen die hun nog kleine en economisch kwetsbare groep van nieuwkomers zouden kunnen steunen. De meer uitgewerkte strategieën omtrent de overname van heel Palestina en het stichten van een natiestaat in het land, of een deel ervan, waren een latere ontwikkeling die nauw verbonden was met Britse ideeën over de manier waarop het conflict dat Engeland zelf zo zeer had verergerd, het best kon worden opgelost.
Gelijkwaardigheid en meerderheidspolitiek
Op het moment dat de Britse minister van Buitenlandse Zaken, Lord Balfour, de zionistische beweging in 1917 zijn belofte deed om in Palestina een nationaal tehuis voor de Joden te stichten, zette hij de deur open voor het eindeloze conflict dat het land en zijn bewoners al snel zou overspoelen. In de belofte die hij namens zijn regering deed, zegde Balfour toe de ambities van de niet-Joodse bevolking – een vreemde verwijzing naar de overgrote meerderheid van oorspronkelijke bewoners – te zullen beschermen, maar de verklaring botste op voorhand al met zowel de ambities als de natuurlijke rechten van de Palestijnen op een eigen staat en onafhankelijkheid.

Tegen het einde van de jaren twintig was duidelijk dat het voorstel een grote potentie van geweld in zich droeg, want het had al honderden Palestijnen en Joden het leven gekost. Dat bracht de Britse regering ertoe om, zij het met tegenzin, een serieuze poging te doen het smeulende conflict op te lossen.
Tot 1928 had Engeland Palestina behandeld als een staat binnen de Britse invloedsfeer, niet als een kolonie; een staat waarin, onder Brits toezicht, de belofte aan de Joden en de ambities van de Palestijnen beide vervuld konden worden. Ze probeerden een politieke structuur op te zetten waarbinnen beide gemeenschappen op voet van gelijkwaardigheid vertegenwoordigd zouden zijn in zowel het parlement als de overheid. Toen het voorstel echter werd gedaan, bleek de gelijkwaardigheid in het geding; de zionistische kolonies werden bevoordeeld, terwijl de Palestijnse meerderheid werd gediscrimineerd. De zetelverdeling in de nieuw voorgestelde Wetgevende Raad (Legislative Council) was in het voordeel van de Joodse gemeenschap die gelieerd zou worden met leden die door de Britse regering werden benoemd.
Aangezien de Palestijnen in de jaren twintig een meerderheid van tachtig tot negentig procent van de bevolking uitmaakten, was het begrijpelijk dat zij de Britse suggestie van gelijkwaardigheid aanvankelijk afwezen, laat staan een versie die hen in de praktijk ernstig benadeelde – een omstandigheid die de zionistische leiders aanmoedigde om het voorstel te steunen. Er werd nu een patroon zichtbaar: toen de Palestijnse leiders in 1928, bezorgd om de groeiende Joodse immigratie en de uitbreiding van hun nederzettingen, alsnog akkoord gingen met het Britse voorstel als basis voor onderhandelingen, wees het zionistische leiderschap het snel af.
De Palestijnse opstand van 1929 was het directe gevolg van de Britse weigering om ten minste de belofte van gelijkheid gestand te doen nadat de Palestijnen zich al bereid hadden getoond het democratische principe van meerderheidspolitiek los te laten – de onderhandelingsbasis die Engeland in alle andere Arabische landen binnen zijn invloedsfeer met verve had gepropageerd.

Na de opstand van 1929 leek de Labourregering in Engeland geneigd aan de Palestijnse eisen tegemoet te komen, maar de zionistische lobby slaagde erin de Britten weer op het comfortabele balfouriaanse pad te krijgen. Dat maakte een nieuwe rebellie onvermijdelijk. Die volgde dan ook in 1936, in de vorm van een volksopstand die zo hardnekkig bleek dat de Britten meer troepen in Palestina moest stationeren dan er op het hele Indische subcontinent aanwezig waren.
Exclusieve Joodse aanwezigheid
Na drie jaren van harde en meedogenloze aanvallen op het Palestijnse platteland wist het Britse leger de opstand te onderdrukken. De Palestijnse leiders waren verbannen en de paramilitaire eenheden die de guerrilla tegen de Britse strijdkrachten hadden voortgezet waren ontbonden. Tijdens dit proces waren tal van dorpelingen gearresteerd, gewond geraakt of gedood. Het ontbreken van het grootste deel van het Palestijnse leiderschap en van weerbare gevechtseenheden maakte dat de Joodse strijdkrachten in 1947 geen noemenswaardige moeilijkheden ondervonden op het Palestijnse platteland.
Tussen de twee opstanden hadden de zionistische leiders niet stilgezeten, ze hadden plannen uitgewerkt voor een exclusieve Joodse aanwezigheid in Palestina, allereerst door in 1937 een bescheiden stukje land te accepteren dat zij verwierven door positief te reageren op de aanbeveling van de Britse koninklijke Commissie-Peel, die voorstelde Palestina in twee staten te verdelen. In 1942 deden zij een poging met een maximale strategie en eisten ze heel Palestina op. Hoewel de geografische ruimte die het zionistisch leiderschap trachtte te verwerven in de loop van de tijd wellicht veranderde naar gelang de omstandigheden en kansen, bleef het principiële doel steeds hetzelfde. Het zionistische ideaal kon alleen gerealiseerd worden door de stichting van een zuiver Joodse staat in Palestina, als veilige haven waar Joden vervolging konden ontvluchten en als wieg van een nieuw Joods nationalisme. En die staat moest niet alleen in zijn socio-politieke structuur exclusief Joods zijn, maar ook in zijn etnische samenstelling.