In 1808 sloeg usurpator Napoleon Bonaparte zijn tentakels uit naar Spanje. Hij dwong koning Karel IV tot abdicatie en zette zijn broer Jozef op de Spaanse troon. Het volk revolteerde en de Spaanse Onafhankelijkheidsoorlog brak uit.
Verdrijving van de Fransen was niet het enige doel, ook trachtte Spanje een eind te maken aan het ancien régime. De Spaanse revolutie slaagde, maar mondde niet zoals de Franse uit in een republiek. Spanje koos voor de monarchie gebaseerd op een liberale grondwet, de zogeheten grondwet van Cádiz.
Voorspel
In 1788, het jaar voordat de Franse Revolutie uitbrak, werd Karel IV gekroond tot koning van Spanje. Hij was een nazaat van Filips V uit het huis van Bourbon dat de uitgestorven tak van het Habsburgse koningshuis verving na de Spaanse Successieoorlog aan het begin van de achttiende eeuw. Karel IV was goed op de hoogte van de ontwikkelingen in Frankrijk, waar in de Staten-Generaal debatten werden gevoerd over de wet op de troonopvolging, over grondonteigening en de revolutie bezig was te ontkiemen. Toen opstandelingen in Parijs de Bastille bestormden trachtte de Spaanse regering een cordon sanitaire te formeren door het zenden van troepen naar de grens, het instellen van censuur op berichtgeving over de gebeurtenissen in het buurland en een verbod op import van nieuwsmedia. In het besef van de kracht van Frankrijk probeerde Spanje er vervolgens alles aan te doen om de neutraliteit ten opzichte van zijn noorderbuur te handhaven. Verwacht werd dat de andere Europese mogendheden de Franse monarchie zouden redden door de revolutionairen te verslaan, waarna Spanje zich kon aanbieden als bemiddelaar zonder zijn (zwakke) leger te hebben hoeven inzetten.
Het was een intelligente strategie die echter schipbreuk leed omdat de gebeurtenissen in Frankrijk anders verliepen dan verwacht en de gemeenschappelijke strijd van de Europese mogendheden om de Franse revolutie in te dammen niet van de grond kwam. Dit ondanks de afspraken die Leopold II, de keizer van het Heilige Roomse Rijk en Willem II, koning van Pruisen, in 1791 hadden gemaakt in het verdrag van Pillnitz, waarin de Europese mogendheden werden opgeroepen militaire steun te verlenen aan de Franse koning Lodewijk XVI indien zijn positie gevaar zou lopen. Deze afspraken werden door de Franse revolutionaire regering opgevat als een oorlogsverklaring waarop de eerste Revolutionaire Oorlog uitbrak.
Nadat de revolutionairen van Frankrijk te Valmy in 1792 de oprukkende Pruisen hadden verslagen en Karel IV zich geconfronteerd zag met de schijnbaar niet te stuiten revolutionaire geest in Frankrijk, benoemde hij Manuel Godoy tot premier die hij in staat achtte om de monarchie te redden. Een besluit dat insloeg als een bom. Manuel Godoy had op het moment van zijn benoeming tot eerste minister in 1792 nog geen enkele politieke ervaring opgedaan. Wel was hij een huisvriend geworden van de bijna twintig jaar oudere Karel IV – die hem had overladen met promoties – en diens echtgenote Maria Louisa van Parma met wie Godoy een amoureuze relatie zou hebben gehad. Volgens velen lag deze relatie ten grondslag aan Godoy’s komeetachtige carrière.
Oorlog van de Conventie
Om de positie van de Franse koning niet in gevaar te brengen handhaafde Godoy de neutraliteitspolitiek, zij het dat de troepenmacht aan de grens in paraatheid werd gehouden. Tegelijkertijd opende Godoy een diplomatiek offensief waarbij hij er niet voor terugdeinsde om te proberen revolutionaire Franse politici als Danton en Desmoulins om te kopen. Niets hielp. In februari 1793 werd de Franse koning Lodewijk XVI onthoofd en restte Spanje weinig anders dan Frankrijk de oorlog te verklaren. Een riskante onderneming, want Godoy was op de hoogte van de zwakte van het Spaanse leger.
De Oorlog van de Conventie, ook wel de oorlog van Roussillon of Pyreneeënoorlog genoemd, was onderdeel van de ultieme poging van de belangrijke Europese mogendheden om een einde te maken aan de Franse Revolutie en om de monarchie te redden. Belangrijkste strijdtoneel waren de Catalaanse Pyreneeën en de ten noorden ervan gelegen provincie Roussillon. De Oorlog van de Conventie eindigde met de vredesovereenkomst van Bazel die getekend werd op 22 juli 1795. Deze overeenkomst voorzag in teruggave van de Franse veroveringen op Iberisch grondgebied in ruil voor erkenning door Spanje van de Franse regering. Voor zijn doeltreffend onderhandelen met de Fransen kreeg Godoy de eretitel PrÃncipe de la Paz (Prins van de Vrede).
De Franse invasie
In 1799 deed Napoleon Bonaparte in Frankrijk een geslaagde greep naar de macht en hij kroonde zich vijf jaar later tot keizer van alle Fransen. Nadat hij zijn plannen voor een invasie op Engelse bodem in rook had zien opgaan blokkeerde hij in 1806 de Engelse handel op het vasteland en activeerde tegelijkertijd de continentale industrialisering om niet afhankelijk te zijn van de Britten. Dit was zeker geen onzinnig plan en leidde bijna tot een bankroet van de Londense handelaren en bankiers. In 1807 besloot Spanje de blokkade te steunen en werd het verdrag van Fontainebleau gesloten tussen Napoleon en Godoy waarbij besloten werd door de Fransen en Spanjaarden om de trouwe Britse bondgenoot Portugal te bezetten en te verdelen wanneer Lissabon niet bereid zou zijn de banden met Londen te verbreken en toe te treden tot het continentale blok. Spanje stond Frankrijk toe een groot leger te zenden om Spaanse troepen te helpen met de verovering van Portugal en de eerste stap daartoe was de verovering van Lissabon eind 1807, wat leidde tot de vlucht van de Portugese koningin naar Brazilië.
Tot een opdeling van Portugal kwam het echter niet. De Portugezen kwamen in opstand en de Fransen werden een jaar later verslagen met hulp van de Britten in de slag bij Vimeiro. De Engelse troepen stonden onder bevel van Arthur Wellesley, de latere Hertog van Wellington, die een belangrijke rol zou spelen in de Spaanse bevrijdingsoorlog.
In februari 1808 waren al 100.000 Franse soldaten op Iberisch grondgebied aanwezig. Tot veler verrassing die al gauw omsloeg in angst, want kennelijk had Napoleon heel andere plannen dan beoogd in het verdrag van Fontainebleau: bezetting van het gehele schiereiland en beslaglegging op de Spaanse troon.
De opstand van Aranjuez en Madrid
Intussen was een interne strijd losgebrand tussen aanhangers van de koning en een groeiende groep van ontevredenen over de politiek van Godoy. Laatstgenoemden vreesden dat Napoleon zich wilde mengen in dit conflict. In maart 1808, terwijl de koning op instigatie van Godoy bezig was een vlucht voor te bereiden, kwam het tot een hoogtepunt met de opstand van Aranjuez. Het was een opstand van aristocraten, bijgestaan door gewone burgers, militairen en leden van de koninklijke familie waaronder kroonprins Ferdinand. Om de gemoederen te sussen besloot Karel IV te abdiceren ten gunste van Ferdinand en bracht hij Napoleon op de hoogte van de verwikkelingen.
Op uitnodiging van de Franse keizer reisde de Spaanse koninklijke familie in april 1808 naar Bayonne om de gevolgen van de opstand van Aranjuez te bespreken. Kroonprins Ferdinand zag onder druk van Napoleon af van het koningschap, waarop de keizer zijn broer Jozef tot koning van Spanje benoemde als Jozef I. Op de ochtend van 2 mei deed in Madrid het nieuws de ronde dat de Fransen de Spaanse koninklijke familie gevangen wilden nemen, wat leidde tot een spontane opstand. Joachim Murat, de Franse opperbevelhebber, beschikte in Madrid over een grote legermacht en sloeg de opstand neer. Een bloedbad was het gevolg dat later door de schilder Goya is vastgelegd in twee schilderijen: La carga de los mamelucos en Los fusilamientos del 3 de mayo.
Interessant is de vraag wat het precieze karakter was van deze opstanden. In beide gevallen – zo luidt een verklaring – was sprake van een poging van de traditionele elite (adel en clerus) om verlichters als Godoy de voet dwars te zetten en hun eeuwenoude rechten te continueren. In kroonprins Ferdinand zagen zij hun ideale voorvechter, eerst tegen Godoy en later tegen Napoleon. Het is echter zeer twijfelachtig of die omstandigheden ook het proces kunnen verklaren dat volgde op de opstand in Madrid en dat in 1812 uiteindelijk leidde tot de liberale grondwet van Cádiz. Veel aannemelijker is dat de opstanden – zeker die van Madrid – een echt revolutionair karakter hadden in die zin dat de bevolking het heft in handen nam. De crisis verdeelde de Spanjaarden ruwweg in twee partijen. Aan de ene kant stonden de patriotten die streefden naar liberalisering en hervormingen en aan de andere kant de leden van de heersende klassen die het optreden van de Fransen als enige weg zagen om de sociale orde te handhaven. De strijd tegen de Franse bezetter was dus niet alleen een gevecht om de onafhankelijkheid, maar tevens een oorlog tussen Spanjaarden onderling.
De Onafhankelijkheidsoorlog
Natuurlijk probeerde bevelhebber Murat te voorkomen dat de Madrileense opstand zich zou uitbreiden naar andere steden, maar dat gebeurde toch, vooral nadat van de burgemeester van Móstoles (een voorstadje van Madrid) een oproep was uitgegaan tot algemeen, landelijk verzet. Op het platteland sloeg de opstand in het begin nauwelijks aan, het was op dat moment een urbaan verschijnsel. In steden van bestuurlijke en militaire betekenis slaagde men erin om Franse pogingen tot verovering af te slaan. De plaatselijke junta’s (bestuursraden van de opstandelingen) konden zich handhaven en coördineerden het verzet. Op 19 juli 1808 vond de eerste grote veldslag plaats bij het plaatsje Bailén – ten noorden van de stad Jaén – tussen de keizerlijke troepen en die van de opstandelingen die resulteerde in een overwinning voor de Spaanse troepen. Dit leger van Andalusië was op last van de Junta Suprema de Sevilla samengesteld door de ervaren generaal Francisco Javier Castaños die ook het bevel voerde. Het was de eerste grote nederlaag te land die Napoleon Bonaparte moest incasseren. Het effect van dit Spaanse succes was enorm. Niet alleen in Spanje, maar overal in Europa werd duidelijk dat de Napoleontische legers niet onoverwinnelijk waren. De keizer kwalificeerde de Onafhankelijkheidsoorlog als een ‘ware plaag’ en gaf later toe dat met de slag bij Bailén het Franse ongeluk begonnen was.
Voor de leiders van de plaatselijke junta’s was het duidelijk dat om de oorlog te kunnen winnen er een centraal orgaan moest komen dat in staat zou zijn de benodigde financiële middelen bijeen te krijgen en leiding te geven aan het revolutionaire proces. Enkele dagen voor de slag bij Bailén liet de junta van Valencia via een manifest weten voorstander te zijn van de oprichting van een Junta Suprema Central, die na de op verschillende plaatsen in het land gevoerde discussie tot stand kwam op 25 september en gevestigd werd in de koninklijke residentie Aranjuez. Om zijn tegenstanders te imponeren stuurde Napoleon een leger van 150.000 man sterk – la Grande Armée – naar Spanje en begin december trok de keizer aan het hoofd van de troepenmacht Madrid binnen, gevolgd door zijn broer Jozef I. De Grande Armee bleek te sterk voor de Spanjaarden en de te hulp geschoten Engelsen die onder aanvoering stonden van generaal Wellesley. Nadat in november de opstandelingen in Ocaña, iets ten zuiden van Aranjuez, door de Franse troepen waren verslagen, besloot de Junta Suprema Central dat het beter was Aranjuez te verlaten en de bestuurszetel naar Sevilla over te brengen. Later trokken zij zich nog verder terug in Cádiz, Andalusië achterlatend in handen van de Fransen. Begin 1810 controleerden de Fransen vrijwel geheel Spanje en was de Napoleontische legermacht uitgegroeid tot 360.000 man. Tot 1812 waren de Franse militairen oppermachtig.
Gedurende de Onafhankelijkheidsoorlog nam de kracht van het traditionele Spaanse leger af en ontwikkelde zich de guerrilla als nieuwe vorm van verzet tegen de Fransen. Deze strijdgroepen ontstonden merendeels op het platteland en formeerden zich dikwijls rondom personen die zich onderscheidden door hun leiderschapskwaliteiten en organisatietalent, vaak voorzien van bijnamen zoals Juan MartÃn DÃez: El Empecinado ofwel de Halsstarrige. Vanwege de rurale oorsprong van de guerrilla vertoonde zij in politiek opzicht een conservatief door religie gedreven karakter. De carlistische beweging die rond 1830 ontstond, wortelt in deze traditie.
Een historische mythe
Eigenlijk was de Spaanse revolutie van 1808 geen revolutie in de ware zin des woords. Geen revolutie zoals de Franse waarmee een einde kwam aan de monarchie en een republiek werd gevestigd. De opstand in Spanje was primair gericht tegen de Franse invasie en bood de toonaangevende politieke leiders, die zich in Sevilla hadden teruggetrokken, gelegenheid om het fundament te leggen onder de Spaanse natie in wording. Geen republiek – men was zeer geschrokken van de gevolgen van de Franse revolutie en bevreesd voor anarchie – maar een aan regels en wetten gebonden monarchie, gebaseerd op het principe van de volkssoevereiniteit. Dit was het uitgangspunt van de Junta Supremo die optrad als waarnemende autoriteit in naam van de rechtmatige koning Ferdinand VII. Zij beoogde twee dingen te bereiken, zicht op hoe vorm en inhoud te geven aan de natie, neer te leggen in een grondwet en het bijeenroepen van de volksvertegenwoordiging, de Cortes, die de grondwet zou moeten vaststellen.
Met de abdicatie van Karel IV was een einde gekomen aan de periode van het despotisme, van monarchen die regeerden naar eigen goeddunken en meenden het zonder volksvertegenwoordiging te kunnen stellen. Zij luisterden weliswaar naar burgers en in de periode van het verlicht despotisme, dat opkwam in de achttiende eeuw, brachten zij aanzienlijke verbeteringen aan voor hun onderdanen, maar het waren en bleven alleenheersers in de naam van God. De vraag was nu wat daarvoor in de plaats moest komen. Sommigen bepleitten de creatie van een geheel nieuwe constitutie, anderen wilden de natie grondvesten op de ‘Leyes Fundamentales’, de fundamentele wetten die al in een ver verleden golden, op tradities uit de middeleeuwen die door de vorsten van eigen bodem altijd gekoesterd en verdedigd waren. Tradities die wortelden in het Visigotisch recht uit de zevende eeuw, die door de christelijke vorsten tijdens de Reconquista in ere werden gehouden en stand hielden tot en met de regeerperiode van de grootste Spaanse vorsten aller tijden, de katholieke vorsten Isabella I van Castilië en Ferdinand II van Aragón. Met het na hun dood aan de macht komen van de niet van Spaanse bodem afkomstige Habsburgers (Filips I en diens nazaten), zou het verval zijn ingezet en werden de oude fundamentele wetten en tradities terzijde geschoven om plaats te maken voor despotisme.
Het was een nogal paradijselijke afschildering van het verleden, waarin de kiem zou zijn gelegd voor het moderne liberalisme. Maar het Spaanse liberalisme uit het begin van de negentiende eeuw sproot uiteraard niet voort uit de middeleeuwse rechtspraak of het consulteren door de destijds regerende monarchen van de feodale edelen. Het was een eigentijds verschijnsel en wortelde in het verlichtingsdenken.
Het creëren van een mythe, het uitvinden van eeen glorieus verleden, was één ding, het vervolg echter, het aangeven welke van die fundamentele wetten, of elementen eruit, als leidraad konden dienen voor de nieuwe grondwet, was iets anders. Dat bleek een onmogelijke opgave die ook niet werd opgelost door de in mei 1809 door de Junta Supremo gelanceerde Consulta al PaÃs, een enquête waarin regionale junta’s, gemeentes, rechtbanken, bisschoppen, kapittels en universiteiten gevraagd werd hun visie te geven op de toekomst. De nieuwe grondwet zou ‘from scratch’ geschreven worden met verwijzing naar het Spaanse ‘erfgoed’.
Begin 1810, nadat de Junta zich had gevestigd in Cádiz, besloot zij zich op te heffen en een regentschap te formeren dat in naam van de in ballingschap verkerende Ferdinand VII haar bestuurstaken zou uitvoeren. Eerste president was een conservatieve generaal die leiding gaf aan een ploeg van gelijkgezinden en het wekte dan ook geen verwondering dat het regentschap met het voorstel kwam om de Cortes te kiezen volgens een getrapt systeem via maatschappelijke geledingen. Daar werd echter door de progressieven een stokje voor gestoken; zij drukten de eis door dat inwoners hun vertegenwoordigers via directe verkiezingen zouden kunnen aanwijzen. Weliswaar hadden alleen meerderjarige mannen stemrecht, maar introductie van dit systeem betekende een aardverschuiving en de vertegenwoordigers afkomstig uit de middenklasse, veelal kooplieden, zagen hun verkiezing als een overwinning op het ancien régime.
De grondwet van Cádiz
Op 24 september kwam de nieuwe Cortes voor het eerst bijeen op het Isla de León nabij Cádiz, waarna in februari 1810 de officiële inauguratie volgde in de kerk van San Felipe Neri in de stad zelf. Op die dag legitimeerde de Cortes zijn bestaan door te verwijzen naar de soevereiniteit van het volk, de natie die zij vertegenwoordigde, waarmee de positie van de kroon ingrijpend werd gewijzigd. De samenstelling van de Cortes was tamelijk gevarieerd, zij het dat de clerus (97), advocaten (60), bekleders van openbare functies (55) en militairen (37) het leeuwendeel uitmaakten van de 300 afgevaardigden. Uit deze samenstelling kan onmogelijk de politieke gezindheid van de leden van de Cortes worden afgeleid, er waren immers geen politieke partijen. Uit de verslagen van de stemmingen blijkt echter dat in de diverse hierboven genoemde beroepsgroepen zich zowel conservatieven als progressieven bevonden.
De Cortes van Cádiz opereerde onder bijzondere omstandigheden, want de gang van zaken tijdens de Onafhankelijkheidsoorlog was gedurende een groot deel van de zittingsperiode beslist niet gunstig voor de revolutionairen. In feite bevond Cádiz zich tot halverwege het jaar 1812 in een geïsoleerde positie, omringd door de vijand. Maar de stad bruiste van elan en de talloze cafés en kranten boden gelegenheid aan iedereen om mee te doen aan het politieke debat. In die tijd doemde voor het eerst de term liberalismo op, een begrip dat nadien zijn weg vond in andere Europese talen.
Uiteindelijk werd de grondwet op 19 maart 1812 aangenomen. Centraal stonden de soevereiniteitsverklaring: ‘De Spaanse natie is vrij en onafhankelijk en is niet, noch kan eigendom zijn van een familie of persoon’, de scheiding der machten en de inperking van de macht van de vorst, het vastleggen van het recht op vrije meningsuiting en de keuze voor het algemeen kiesrecht voor mannen. Ook het idee voor een eenkamerstelsel werd aanvaard. Maar ondanks deze bepalingen kan de grondwet van Cádiz niet gezien worden als echt baanbrekend, als een vertaling van revolutionaire principes als vrijheid en gelijkheid. In elk geval ontdeed de nieuwe grondwet Spanjaarden niet van de onderworpenheid aan het rooms-katholieke geloof. Kerk en staat bleven één en het rooms-katholieke geloof bleef de staatsgodsdienst. Dat blijkt uit de preambule: ‘In naam van God de Almachtige, Vader, Zoon en Heilige Geest, schepper en hoogste wetgever van de samenleving.’ en uit de bepaling dat ‘De Spaanse Staatsgodsdienst is en zal altijd zijn: de katholieke, apostolische, Romeinse, de enige ware.’ Merkwaardig was dat de grondwet van 1812 niet refereerde aan Spanje, maar aan het utopische getinte concept van de ‘vereniging van alle Spanjaarden in beide hemisferen’. Daarmee werd verwezen naar een nauwelijks te omschrijven geografische eenheid en was de constitutie in feite er een die gold voor alle gebieden die tezamen de katholieke natie ofwel de Spaanse wereld omvatte. Dat riep de vraag op naar de status van de koloniën. Waren dat koloniën of provincies van de Spaanse natie zoals Aragón of Valencia? Afgezien van wensen met betrekking tot verzelfstandiging van de kolonies, waren de afgevaardigden van overzee ontsteld over de gedachte dat het toekennen van burgerrechten aan alle burgers inhield dat de autochtone bevolking van deze gebieden in hun ogen ‘verheven zouden worden tot de adel’. Zover kwam het niet. De wet bepaalde dat Spaanse burgers diegenen waren die ‘in beide lijnen (vrouwelijke en mannelijke) hun oorsprong hebben in Spaanse gebiedsdelen’. Dat sloot alle afstammelingen uit van slaven afkomstig uit Afrika, die zich al dan niet vermengd hadden met Spanjaarden. Gegeven het feit dat het rooms-katholicisme de staatsgodsdienst was, werden de ‘indios’ (autochtone bevolking) die zich niet bekeerd hadden, niet ‘geciviliseerd’ waren, uitgesloten van het Spaanse burgerschap. De constitutie van 1812 bevatte zeker racistische elementen. Ten slotte: deze grondwet vertoonde onverbloemd centralistische trekken. Weinig macht werd gedelegeerd naar provincies en gemeenten. En zo kan de constitutie van Cádiz die zeker vernieuwend was, ook gezien worden als een rem op het gedachtegoed van de revolutie van 1808.
De staatsgreep van Ferdinand VII
Na de aanvaarding van de grondwet kwam er een kentering in de Onafhankelijkheidsoorlog. In de wetenschap dat Napoleon van plan was troepen te onttrekken aan de Grande Armée om in Rusland te worden ingezet, startte Arthur Wellesley een offensief en wist hij met zijn leger van Engelsen, Spanjaarden en Portugezen zijn concurrent, de Franse maarschalk Marmont te verslaan. Als waardering voor zijn verdiensten werd Wellesley benoemd tot bevelhebber van alle Spaanse troepen. De druk op Spanje nam verder af toen de Grande Armée in oktober 1812 onder persoonlijke aanvoering van de keizer naar Rusland werd gedirigeerd. Ruim een half jaar later sloeg Wellesley opnieuw toe in de slag bij Vitoria, wat het einde betekende van de Franse aanwezigheid op het schiereiland. Van de 360.000 man die Napoleon had ingezet, keerde slechts de helft terug naar Frankrijk. Op 29 juni 1813 verliet ook Jozef I het land. Wellesley viel de Fransen nog één keer aan en wel aan het eind van dat jaar bij San Sebastián in de slag van San Marcial en achtervolgde de Franse troepen op eigen grondgebied. De invasie van de Pruisen in Frankrijk kort daarop maakte een eind aan het Napoleontische imperium. De keizer was genoodzaakt een overeenkomst te sluiten met Ferdinand VII: het verdrag van Valençay. Daarin erkende Napoleon Ferdinand VII als rechtmatige koning van Spanje en kwam er een einde aan de Onafhankelijkheidsoorlog.
Het verdrag van Valençay werd door de Spaanse bestuurders niet omarmd en met de komst van Ferdinand VII naar Spanje in maart 1814 was het de vraag of de koning de nieuwe Constitutie zou aanvaarden. De positie van de progressieven was verzwakt, zeker nadat de Cortes verhuisd was van het liberale bolwerk Cádiz naar het meer traditioneel ingestelde Madrid. De conservatieve volksvertegenwoordigers zagen hun kans schoon. Een groep van 69 afgevaardigden in de Cortes, aanhangers van de koning, publiceerde een manifest dat bekend staat als het Manifesto de las Persas vanwege de bombastische aanhef: ‘Het was de gewoonte van de oude Perzen’ waarin gepleit werd voor ontbinding van de Cortes en terugkeer naar het ancien régime. Tegelijk werd een staatsgreep in gang gezet die de volledige steun had van de koning. Op 16 april arriveerde Ferdinand VII in Valencia en ontbond hij per decreet de Cortes van Cádiz. Wellesley greep niet in, waardoor Ferdinand gemakkelijk Madrid kon bereiken en de staatsgreep feitelijk voltooid was. Zoals de Franse revolutie de machtswellusteling Bonaparte voortbracht, baarde de Spaanse een despoot in de verschijning van Ferdinand VII die korte metten zou maken met alles wat riekte naar liberalisme.
Boeken over Spanje
– Fuentes, J.F., El Fin del Antiguo Régimo (1808-1868), Editorial Sintesis, Madrid 2007
– Juliá, S., Historias de las Dos Españas, Taurus, Madrid, 2004
– Moreno Alonso, M., La Constitución de Cádiz, Alfar ed., Sevilla 2011
– Moreno Alonso, M., El Nacimiento de una Nación, Cátedra, Madrid 2010
– Tomás y Valiente, F., Génesis de la Constitución de Cádiz de 1812, Urgoiti ed., Pamplona 2011