Vanaf het concilie van Toledo in 589 tot aan het aantreden van koning Juan Carlos I in 1975, is de Spaanse monarchie innig verstrengeld geweest met de rooms-katholieke Kerk. Daarbij voerden vorsten en pausen voortdurend strijd om het hoogste gezag over kerkelijke aangelegenheden, een strijd die door de monarchie gedomineerd werd.
Opkomst van het rooms-katholicisme

Aan het begin van de vijfde eeuw drongen de Visigoten Spanje binnen en brachten een andere variant van het christendom met zich mee: het Arianisme. Deze geloofsleer wees de Heilige Drievuldigheid af en kende geen goddelijke status toe aan de Zoon en de Heilige Geest. Al eerder was deze stroming verboden in het Romeinse rijk (tijdens het concilie van Nicea in 325), maar de Visigotische elite beleed deze geloofsvariant tot diep in de zesde eeuw, terwijl de bevolking voornamelijk bleef vasthouden aan het rooms-katholicisme.
Beide geloven werden getolereerd totdat koning Leovigildo, die regeerde van 568 tot 586, probeerde om een hecht koninkrijk te smeden, waarbij hij koos voor het Arianisme als bindend spiritueeel element. Politiek gezien was dit een verstandig besluit, maar hij onderschatte de standvastigheid van de rooms-katholieken.

Tot de inval van de Moren in 711 was de rooms-katholieke Kerk op het Iberisch schiereiland in intellectueel opzicht een van de meest richtingbepalende in de gehele christelijke wereld. In Frankijk ondersteunde zij de Merovingers met de ontwikkeling van de Kerk en het was vooral de opvolger van Leandro van Sevilla, Isidoro, auteur van de eerste geschiedenis van Spanje, die daarin een zeer belangrijke rol speelde. De Kerk was feitelijk in die tijd een veel stabielere factor dan de monarchie, die geen erfopvolging kende, maar waarin troonopvolgers gekozen werden door de elite. Dit systeemt leidde tot fragmentarisering van de macht en onderlinge strijd en vooral daardoor kon een relatief kleine islamitische macht aan het begin van de achtste eeuw gemakkelijk het Iberisich schiereiland in bezit nemen.
Islamisering en het begin van de Reconquista
Met de komst van de Moren, die vanaf 711 in enkele decennia het gehele Iberisch schiereiland bezetten, begon een langdurig proces van islamisering. Van onmiddellijke massale bekering van christenen was absoluut geen sprake; evenmin van immigratie op grote schaal van islamieten uit Noord-Afrika. Pas tijdens de regeringsperiode van Abd al-Rahman II, die heerste over het emiraat van Córdoba van 822 tot 852, kan gesproken worden van consolidatie van het islamitische bestuurlijke systeem, maar toch was op dat moment nog maar een klein deel van de autochtone bevolking overgegaan tot het islamitisch geloof. Op langere termijn zou de islamisering van grote delen van het Iberisich schiereiland grondig zijn en de Arabische cultuur gedurende eeuwen standhouden. De druk op christenen om zich te bekeren was groot en velen namen de Moorse godsdienst aan. Ook vluchtte een aanzienlijk deel van hen naar het noorden, waar nieuwe christelijke rijken in opkomst waren.

Onder het bewind van Alfonso II, de Zedige, groeide de Asturiaanse Kerk uit tot een zelfstandige eenheid die zich beschouwde als de erfgename en hoedster van de Visigotische traditie. De typisch Spaanse ideologie ontstond, een patriottisch katholicisme, vervuld van ideeën over herovering en expansie. In de ontwikkeling van deze ideologie speelde de cultus rond de heilige Santiago el Mayor (Jakobus de Meerdere) een belangrijke rol. Deze cultus fungeerde als geestelijk speerpunt in de strijd tegen de islam: Santiago werd gezien als de anti-Mohammed. De Spaans-katholieke ideologie bereikte een eerste hoogtepunt tijdens de regering van Alfonso III, de Grote, die zich getooid schijnt te hebben met de titel van Keizer, heerser over de erfgoederen van de Visigotische monarchie.

De Reconquista, ideologische bron voor het Spaanse katholicisme
Het was zeker niet zo dat de eerste schermutselingen met de Moren aan de grenzen van het Asturiaanse rijk louter voortvloeiden uit religieuze overwegingen. Er bestond toentertijd nog geen vastomlijnd concept van een totale Reconquista. De eerste veroveringen op de Moren waren evenzeer of zelfs meer ingegeven door politieke dan door religieuze motieven en misschien speelde de zucht naar oorlogsbuit wel de hoofdrol. Vanaf het midden van de negende eeuw nam de Reconquista grotere vormen aan en drongen de christelijke legers diep door in al-Andalus. Iets later, aan het begin van de tiende eeuw, volgden de vorsten van het koninkrijk Pamplona dit voorbeeld, waarbij koning Sancho Garcés I erin slaagde een zekere eenheid te bewerkstelligen tussen zijn eigen rijk en het westelijk gelegen koninkrijk León, waarin dat van Asturië was opgegaan. Pas na het uiteenvallen van het kalifaat van Córdoba in 1031 kwam de Reconquista echt op gang. In de loop van twee eeuwen werd tachtig procent van het grondgebied dat onder Moors bestuur stond veroverd en werd de bevolking geleidelijk gekerstend. Alleen het Moorse koninkrijk Granada bleef overeind en werd pas in 1492 door de christelijke legers veroverd.
Gedurende de negende en tiende eeuw ontwikkelde de rooms-katholieke Kerk zich onder invloed van de uit al-Andalus geëmigreerde mozaraben, die goed onderlegd waren en hun stempel drukten op de christelijke identiteit. Daarbij speelden de kloosters een belangrijke rol, vooral in het agrarische en nauwelijks geürbaniseerde westen. In Asturië en Galicië nam de Kerk een veel autonomere positie in ten opzichte van Rome dan in het oostelijk gelegen Catalonië, waar de Kerk van meet af aan altijd onder gezag van Rome en de Karolingische monarchie stond. Spanningen tussen Kerk en Staat waren daar groter dan in het westelijk deel van Spanje.

Zoals al opgemerkt, lagen aan de eerste pogingen tot verovering van door Moren bestuurde gebieden niet louter religieuze motieven ten grondslag. Dat werd anders toen het concept van de religieuze oorlog opkwam met de kruistochten. Voor het eerst deed zich dit voor op Spaanse bodem in 1064, toen een internationaal leger bestaande uit Fransen, Italianen en Spanjaarden de stad Barbastro in Aragón veroverden op de Moren. Deze veldtocht, gesteund door de paus, had duidelijk het karakter van een religieuze operatie. Vanaf dat moment was het concept van de religieuze oorlog gedurende honderden jaren een belangrijke element in het denken en doen van de christelijke Spanjaarden, veel meer dan dat elders in Europa het geval was. Veel later, tijdens de Spaanse Burgeroorlog vlamde het in alle hevigheid op als motief voor de nationalistische opstandelingen, die hun strijd tegen de roden beschouwden als kruistocht om de christelijke tradities voor Spanje te behouden.
De katholieke vorsten


‘…de verbreiding van de christelijke religie en de verheerlijking van ons heilige katholieke geloof’,
Maar deze benoeming was niet probleemloos, want sinds de dagen van Charlemagne mochten de Franse koningen zich de meest christelijke vorst noemen en werd Frankrijk beschouwd als het land dat richting gaf aan de ontwikkeling van het christendom in Europa. Aan het eind van de vijftiende eeuw verkoelde de verhouding tussen Rome en Frankrijk echter en overwoog Alessandro VI de titel van meest christelijke vorst over te dragen aan de koningen van Spanje. Uiteindelijk koos hij voor de nieuwe titel van katholieke vorst. Het waren vervolgens de Habsburgers Carlos I en zijn opvolger Felipe II (Filips II) die zich waardige dragers van deze titel toonden en gedurende de zestiende eeuw het primaat verwierven van hoeders van het rooms-katholieke geloof. De titel katholieke vorst werd gedragen door de Spaanse koningen tot aan het begin van de twintigste eeuw toen Alfonso XIII afstand deed van de troon en de republiek werd uitgeroepen.
Het koninklijk patronaatsrecht
Het patronaatsrecht is een vorm van machtsuitoefening van leken binnen de kerk. Dit recht ontwikkelde zich gedurende de Middeleeuwen in Spanje, toen wereldlijke heersers de behoefte kregen om controle uit te oefenen over de kerkelijk hiërarchie teneinde hun eigen machtspositie te verstevigen. Met de opkomst van christelijke koninkrijken groeide in aanvang de macht van de Heilige Stoel die intervenieerde in onderlinge conflicten, een rol speelde in opvolgingskwesties, handelingen van heersers goed- of afkeurde en borg stond tegenover derden bij onderhandelingen. Maar met de groei van de economische en militaire macht van de vorsten, nam de behoefte aan pauselijke bemoeienis af en ontstond geleidelijk een situatie waarin de wereldlijke macht direct invloed uitoefende over de kerk, waarbij de Heilige Stoel zich verzekerd wist van de loyaliteit van de heersers als het ging om de verbreiding en bestendiging van het rooms-katholieke geloof. Zo ontwikkelde zich het koninklijk patronaatsrecht dat met name in de zestiende tot en met de achttiende eeuw vorm kreeg en in stand bleef tot in het begin van de twintigste eeuw. Kern van het patronaatsrecht is het recht van presentatie, dat wil zeggen dat wereldlijke machthebbers kandidaten voor belangrijke kerkelijke functies mochten voordragen – die in de praktijk vrijwel altijd werden benoemd – waarmee zij zich konden verzekeren van een loyale aanhang binnen de kerkelijke hiërarchie. Daarnaast mochten de vorsten in missiegebieden kerkelijke belastingen (de tienden) incasseren in ruil voor de verplichting kerken en kloosters te bouwen en te onderhouden. Ook bepaalden zij waar bisdommen werden ingesteld en de begrenzing ervan.

De verovering van de Canarische eilanden en die van Granada hebben de ontwikkeling van het patronaatsrecht sterk beïnvloed. De Canarische eilanden werden op de Moren veroverd gedurende een lange periode van 1405 tot 1496 waarin aanvankelijk de eilanden bezet werden door edelen die zelfstandig de macht uitoefenden. Later, vanaf 1478, veroverden de katholieke vorsten Isabel en Fernando deze gebieden die ze inlijfden in het koninkrijk Castilië. Granada werd in 1492 op de Moren veroverd waarmee de Reconquista voltooid werd. Deze ontwikkelingen waren al in 1486 aanleiding voor paus Innocenzo VIII om aan de katholieke koningen het patronaatsrecht toe te kennen over de deze gebieden waarmee zij formeel en definitief het bestuur over de kerk aldaar in handen kregen. Een tweede aanzienlijk concessie die de Heilige Stoel deed aan de Spaanse koning was het in 1508 verlenen van het patronaatsrecht over de overzeese koloniën in Midden- en Zuid-Amerika, destijds aangeduid met de term las Indias. Hoewel het beheer over deze gebieden toen nog meer hoop dan realiteit was, vormde de hooggespannen verwachting nieuwe rijkdommen aan te boren voldoende reden voor de paus om zich te verzekeren van steun van de koningen ter verbreiding van het geloof. De grote afstand tot de koloniën maakten een goede overeenkomst tussen wereldlijke en kerkelijke macht uiteraard noodzakelijk.

Het koninklijk vicariaat
In het verlengde van de ontwikkeling van het patronaatsrecht ontstond het leerstuk van het vicariaat: de wereldlijk heerser niet slechts als patroon, maar als plaatsvervanger van het pontificaat met vergaande bevoegdheden om de nationale kerk te besturen. Het vicariaat kwam voor het eerst tot ontwikkeling in de koloniën (las Indias) in de zestiende eeuw. De oorsprong ervan moet gezocht worden in het feit dat vanwege de grote afstand tussen de vorst en de heersers over de koloniën allerlei geschilpunten moeilijk tijdig konden worden opgelost en om besluitvorming ter plekke vroegen.
Ook kan de voortdurende aandacht die de Spaanse koningen moesten schenken aan de bestrijding van de reformatie in Europa een rol hebben gespeeld waardoor de betrokkenheid bij de overzeese gebieden verslapte. Tenslotte is het denkbaar dat de gelovigen binnen de Amerikaanse kerk die meningsverschillen hadden met de kerkelijke hiërarchie, behoefte hadden aan een gelegitimeerde, wereldlijke gezagsdrager die zij direct konden aanspreken. In de achttiende eeuw vond deze leer zijn weg naar Spanje zelf en ontwikkelde zich de doctrine dat het stelsel van koninklijke rechten en privileges met betrekking tot het bestuur van de Kerk niet beschouwd moest worden als zijnde een reeks van concessie van de Heilige Stoel aan de koningen, maar als een door God gegeven koninklijk recht.
De concordaten tussen Spanje en de Heilige Stoel
Er zijn tussen het Spaanse koningshuis en de Heilige Stoel vijf concordaten afgesloten waarin zaken van gelijke interesse en competentiekwesties werden geregeld. Het eerste concordaat dateert van 1737 waarin getracht werd een serie van controverses tussen Felipe V en Rome tot een oplossing te brengen. Dit concordaat staat bekend als ‘het nutteloze concordaat’, want het bevatte in feite niets anders dan akkoorden die in de toekomst gesloten zouden worden. In 1753 kwam het tweede concordaat tot stand, gesloten tussen koning Fernando VI en paus Benedetto XIV. Voornaamste kwestie was die van het patronaatsrecht dat eindelijk na eeuwen van verwarring naar tevredenheid van beide partijen geregeld werd voor het gehele koninkrijk. In dit concordaat werd tevens bepaald dat nalatenschappen van kerkelijke dignitarissen en opbrengsten van vacante diocesen aan de kroon toevielen, wat de staatsinkomsten aanzienlijk deden toenemen.

Een vierde concordaat kwam tot stand in 1953 tijdens de periode van franquistische dictatuur. Franco zag dit concordaat als een formele ondersteuning van zijn regime door de Heilige Stoel. In de laatste jaren van de dictatuur ontstonden er problemen rond het toenemende aantal politieke optredens van nationalistische Baskische geestelijken en de uitvoering van het recht op presentatie dat, ondanks het verzoek van het tweede Vaticaans Concilie in 1962 hier afstand van te doen, door Franco werd gehandhaafd als een onvervreemdbaar recht. Na de dood van Franco zag koning Juan Carlos I direct af van het recht op presentatie. In 1979 sloot Spanje een vijfde concordaat met Rome waarin beide partijen hun onafhankelijke positie bepaalden onder het regime van de parlementaire monarchie.
Bron: Hera, de la, A., Derechos del rey y relaciones con la Santa Sede. In: El Rey – Historia de la Monarquia, José Antonio Escudero (ed.), Planeta, Barcelona 2008.