“Kunnen we eens praten over autonomie voor Nederlands-Indie, natuurlijk netjes binnen de kaders van de Nederlandse Grondwet?” Dat was in 1936 de vraag van de Indische Volksraad aan de Nederlandse autoriteiten. Naar de initiatiefnemer werd het verzoek de petitie-Soetardjo genoemd. Het Haage antwoord was onverbiddelijk: “Nee!” Auteurs over de geschiedenis van Nederlands-Indië zijn het erover eens dat het een dieptepunt was in de koloniale politiek tussen de twee wereldoorlogen.
Geen dreigement, wel een duidelijke waarschuwing richtte de Javaan Soetardjo op 28 september 1936 in de Volksraad tot de autoriteiten in Batavia en Den Haag.
Op 5 augustus 1937 deed Soetardjo nogmaals een beroep op de Nederlandse autoriteiten, maar nu wel vergezeld van enige dreiging:
Wordt onze petitie door Nederland afgewezen – wat ik stellig niet hoop – dan is daarmede het bewijs geleverd, dat in dit namaak parlement (de Volksraad, red.) geen plaats is voor constructieven politieken arbeid van grooter allure. De toekomst van dit land moet dan verder buiten deze zaal worden uitgevochten (…).

Wat hij de Nederlandse autoriteiten voorhield, was: grijp nu de hand die ik en andere zeer gematigde Indonesische nationalisten uitsteken, anders krijgt u straks te maken met radicalere nationalisten en radicalere middelen dan onze petitie. Het was gericht aan dovemansoren. De autoriteiten in Batavia en Den Haag hielden vast aan de ‘ethische politiek’ waarvoor in de troonrede van 1901 het startschot was gegeven.

Een mooie illustratie is een artikel dat Jan Willem Meijer Ranneft in 1937 schreef in tijdschrift De Gids. Meijer Ranneft was als bestuursambtenaar in Indië doorgedrongen tot de hoogste rangen. Hoofdlijn van zijn betoog: Indië moet ten opzichte van Den Haag meer armslag krijgen, maar wel binnen het Nederlandse (konink)rijksverband en met aan het roer Nederlanders, die de inheemsen kort moeten houden. Over dat laatste aspect schreef hij treffend:
Als men in het Oosten het gras niet kort houdt, ontstaat geen malsche weide, maar een woeste jungle.
Als uitvloeisel van de ethische politiek was in 1918 de Volksraad geïnstalleerd. Aanvankelijk was voor Indonesiërs een minderheid van de zetels gereserveerd, later werd dat een meerderheid. Een echt parlement was het niet, want het mocht de gouverneur-generaal van Indië slechts adviseren, al kreeg de Volksraad later wat meer bevoegdheden.

De verklaring wekte grote verwachtingen. Zij leek immers een snelle ontwikkeling in parlementaire richting te impliceren, met in het verschiet niets meer of minder dan zelfbestuur en zelfs uiteindelijk onafhankelijkheid!
Voor de Indonesiërs werd het een teleurstelling.
Politiestaat
Voor een goed begrip van het klimaat waarin de petitie-Soetardjo speelde, is het volgende van belang. In de jaren twintig schaarden steeds meer Indonesische intellectuelen zich in de rijen der nationalisten. De koloniale overheid trad daartegen steeds harder op. Nadat zich op Java en Sumatra in 1926 en 1927 communistisch geïnspireerde rebellieën hadden voorgedaan ontwikkelde Indië zich zelfs tot wat wel een politiestaat is genoemd. Nationalistische leiders als Soekarno, Hatta en Sjahrir werden binnen Indië verbannen, anderen belandden in Boven-Digoel (twee interneringskampen aan de bovenloop van de Digoel-rivier in Nederlands Nieuw-Guinea).
En dan werd Indië ook nog getroffen door de economische crisis die begon met de beurscrash op Wall Street in 1929. Als exporteur van grondstoffen en agrarische producten kreeg Indië rake klappen. Het hardst kwamen die aan bij de gewone Javanen. Voor hen wilde petitie-schrijver Soetardjo zich als beschermer inzetten.

Een scherpslijper was hij allerminst. Slechts geleidelijk was hij tot het nationalisme gekomen. Waarschijnlijk kwam dat voort uit frustratie over de achterstelling van de ‘priyayi’ (de inheemsche bestuurdersklasse, waartoe hijzelf behoorde) bij het Europese Binnenlands Bestuur. In 1919 schreef Soetardjo daarover het pamflet Grieven van den Inlandschen Bestuursambtenaar. In zijn proefschrift over de petitie-Soetardjo acht jurist/indoloog Gouka het twijfelachtig of Soetardjo wel ‘gematigd progressief’ was. “Zeker in de beginjaren van zijn politieke carrière (was hij) eerder gematigd conservatief.” Na de muiterij in februari 1933 op marineschip De Zeven Provinciën (vanwege een loonconflict) nam de Indische overheid harde repressieve maatregelen. Die vond Soetardjo te bar. Maar hij steunde vervolgens wel de forse inperking van het recht op vereniging en vergadering, aldus Gouka.
Enkele jaren later kwam Soetardjo tot de conclusie dat er iets moest veranderen aan de staatkundige positie van Indië. Sinds 1922 bepaalde artikel 1 van de Grondwet:
Het Koninkrijk der Nederlanden omvat het grondgebied van Nederland, Nederlandsch-Indië, Suriname en Curaçao.

Soetardjo meende dat internationale politieke ontwikkelingen ertoe noopten dat Den Haag niet langer in alle vier die rijksdelen de dienst zou uitmaken. Indië had volgens hem het recht zijn eigen boontjes te doppen – zij het netjes volgens artikel 1 Grondwet, dus binnen het koninkrijk.
Zijn voorstel daarover aan de Volksraad zette hij op papier in een vakantiehuisje aan de voet van de vulkaan Salak (West-Java). Werkend bij een petroleumlamp had hij het op een ochtend rond vijf uur af. Hij stelde de Volksraad voor aan het Opperbestuur en de Staten-Generaal in Nederland (concreet: koningin Wilhelmina, de Eerste en de Tweede Kamer) te vragen om een conferentie te beleggen van vertegenwoordigers van Indië en Nederland. Die zouden ‘op den voet van gelijkgerechtigdheid’ een plan moeten maken om Indië geleidelijk te hervormen tot een zelfstandige staat, maar wel binnen het koninkrijk. Het zou zijn beslag moeten krijgen binnen tien jaar of binnen een andere, door de conferentie te bepalen termijn.

Op 9 juli 1936 lanceerde Soetardjo het voorstel in de Volksraad. In zijn inleiding stelde hij voor om voor de rijksdelen Indië en Nederland een ‘overkapping’ in het leven te roepen, een ‘rijksraad’ die over buitenlands beleid moest gaan. Het petitie-voorstel zelf bestond uit zeven punten. Volksraad-voorzitter Van Helsdingen vond het nogal lang, waarna Soetardjo het indikte tot de kern en de rest onderbracht in een toelichting. Het definitieve voorstel diende hij in op 15 juli 1936.

Tijdens het vijf dagen durende debat over de petitie in september liepen de meningen (voorspelbaar) ver uiteen. De fractie van de conservatieve Vaderlandsche Club vond uitvoerige beschouwingen onnodig, want deze achtte het voorstel simpelweg onaanvaardbaar. Aan de andere kant van het spectrum stond de (Indonesische) Nationale Fractie die het voorstel ‘tardief’ vond – wel erg laat.
Aanvankelijk zag het er niet naar uit dat Soetardjo en de zijnen een meerderheid achter zich konden krijgen. Wat wel hielp, was dat ze als ‘overkapping’ van Nederland en een zelfstandig Indië een ‘rijksraad’ voorstelden. Dat trok de nogal behoudende Politiek Economische Bond (PEB) over de streep. Ook waren de indieners bereid de termijn van tien jaar te schrappen en de termijn waarop Indië zelfstandig zou worden over te laten aan de door hen bepleite conferentie. Daarmee verzekerden ze zich van de belangrijke steun van de grote fractie van het Indo-Europeesch Verbond (IEV). Enkele leden van de Nationale Fractie vonden ‘handje ophouden’ zinloos, want, zei een van hen…
…staatkundige concessies van groot formaat (worden) nimmer uit billijkheidsoverwegingen gegeven, doch den machthebbers (…) afgedwongen.
Belangrijk was echter dat het grootste deel van die fractie het petitie-voorstel wilde steunen, niet omdat deze nationalisten het zo’n geweldig idee vonden, wel om zich te verzekeren van deelname aan de voorstelde conferentie – mocht die er komen.
Stemming
Op 29 september stemden 26 Volksraad-leden vóór het petitie-voorstel en 20 tegen. Had de PEB tegengestemd óf had het IEV dat gedaan óf de ruime meerderheid van de Nationale Fractie, dan had het petitievoorstel het niet gehaald.

Vijftien Volksraadleden ontbraken bij de stemming. Van tien is onbekend waarom, vijf anderen gaven er de voorkeur aan de begrotingsvergadering bij te wonen van de provinciale raad van West-Java. Waren die laatsten wel naar de Volksraad gekomen, dan hadden ze overigens voor gestemd. Dan zou de uitslag niet 26-20 maar 31-20 zijn geweest. Op 1 oktober 1936 werd de petitie naar Den Haag gezonden als officieel ‘adres’ aan de koningin, de Eerste en de Tweede Kamer, met een afschrift aan de minister van koloniën.

Ontvangst
Zoals te verwachten viel de petitie slecht bij de Nederlandstalige pers in Indië. Op 19 augustus was hoofdredacteur Wouter de Keizer van dagblad De Locomotief er duidelijk over:
Voor Indië is deze Volksraad-discussie dwaasheid omdat ieder behoort te weten, dat zij tot niets kan leiden… dan tot woorden.

Aan Indonesische zijde kregen Soetardjo en de zijnen maar een deel van de handen op elkaar. Zo hadden belangrijke partijen hun bedenkingen. Denk aan de Partai Syarikat Islam Indonesia (PSII, Indonesische Islamitische Verbondspartij), de Partai Nasional Indonesia (PNI, Indonesische Nationale Partij), de Partai Indonesia Raya (Parindra, Groot-Indonesië Partij) en de Gerakan Rakyat Indonesia (Gerindo, Indonesische Volksbeweging). Zij vonden de petitie-Soetardjo maar een slap aftreksel van hun einddoel: geen zelfstandigheid binnen het koninkrijk, maar algehele Indonesische onafhankelijkheid.
De hamvraag was uiteraard: hoe zullen de autoriteiten op de petitie van de Volksraad reageren? Daartoe was allereerst het advies van belang dat gouverneur-generaal Alidius Warmoldus Lambertus Tjarda van Starkenbogh Stachouwer vanuit Batavia moest uitbrengen aan de minister van koloniën in Den Haag. Met het oog daarop liet ook Van Starkenborgh zich weer adviseren, namelijk door drie individuele functionarissen en door de Raad van Indië. Alle vier die adviezen concludeerden: wijs de petitie af. Wel werden daarnaast diverse suggesties gedaan om de Volksraad – en de Indonesiërs – ook een klein beetje tegemoet te komen.
Met die adviezen begonnen ook de juridische haarkloverijen die een doorslaggevende rol zouden spelen. Staatsrechtgeleerden waren het niet eens over de interpretatie van artikel 1 van de Grondwet van 1922. Van Starkenborghs adviseurs zagen daarin aanleiding te oordelen dat de petitie staatsrechtelijk niet goed was geformuleerd. Een van de adviseurs suggereerde de indieners de kans te geven hun petitie anders te formuleren en er dan opnieuw naar te kijken.

Typerend was wat gebeurde in de Raad van Indië. De vier Nederlandse leden vonden de petitie op juridisch-technische gronden onaanvaardbaar. Het enige Indonesische lid van de raad, dr. Pangeran Ario Hoesein Djajadiningrat, taxeerde het anders. Hij meende dat niet met een staatsrechtelijk maar met een politiek oog naar de petitie moest worden gekeken. Aan het oordeel van de Raad van Indië veranderde dat niets.
Het advies
In het oog springt dat de Raad van Indië pas op 25 november 1937 kwam met zijn advies aan de gouverneur-generaal. Daarna was het de beurt aan Van Starkenborgh om de minister van koloniën van goede raad te voorzien. Hij nam daar veel tijd voor, wat hem op de kribbige vraag vanuit Den Haag kwam te staan waar zijn advies toch bleef.
Alvorens dat te formuleren, ontving de landvoogd Soetardjo. De petitie-schrijver betoogde dat het riskant zou zijn als de autoriteiten niet zouden bewegen. Nu hadden ze nog van doen met hem en andere gematigden, aldus Soetardjo, maar zouden de autoriteiten geen gebaar maken, dan zouden ze maken krijgen met ‘extremisten’ die met niets minder genoegen zouden nemen dan met volledige Indonesische onafhankelijkheid. Van Starkenborgh – ‘met weinig politieke antennes gezegend’, aldus historicus Joop de Jong – gaf echter geen krimp. Veel later, in 1957 heeft hij nog eens verklaard waarom niet, zo noteerde Loe de Jong in de Indische delen van zijn standaardwerk over het koninkrijk in de Tweede Wereldoorlog. “Ik had het gevoel’’, aldus Van Starkenborgh, “dat men, als men op de petitie inging, als het ware een sluis wijd open zou zetten zonder te weten wat er allemaal doorheen zou stromen en hoe en wanneer men die sluis ooit weer dicht zou krijgen.”

Inmiddels hadden eerste de Tweede en vervolgens de Eerste Kamer zich in februari en maart 1937 al over het ‘adres’ van de Volksraad gebogen, in de wetenschap dat (toen nog) minister van koloniën Colijn er niets in zag. De behandeling in beide Kamers verliep voorspelbaar. Alleen de sociaaldemocraten en communisten wilden de Volksraad de hand reiken, de overige fracties keerden zich tegen de petitie.
Toch viel nog wel opmerkelijk nieuws te beluisteren, namelijk uit de mond van de woordvoerder van de fractie van de Communistische Partij van Nederland (CPN), de Indonesiër Roestam Effendi. Jarenlang was de leus van de CPN en voorganger CPH (Communistische Partij Holland) geweest: Indië los van Holland, eerst zonder en daarna met de toevoeging ‘nu’. Maar begin 1937 verklaarde Roestam Effendi plots:
De toekenning van meer democratische rechten aan het Indonesische volk impliceert in deze omstandigheden natuurlijk niet, of behoeft heelemaal niet te impliceren de verbreking van alle economische, politieke en culturele banden tusschen beide deelen van het Rijk.
Het was een enorme draai van de CPN, maar wel keurig in overeenstemming met een koerswijziging van de Komintern, de in Moskou zetelende Communistische Internationale. Die wilde voorlopig mikken op samenwerking met de democratische staten in de hoop de dreiging van Duitsland, Japan en Italië het hoofd te bieden.
Nederlandse afwijzing
Eveneens opvallend was dat de Eerste noch de Tweede Kamer stemde over de petitie-Soetardjo. Formeel hebben de Staten-Generaal die dus niet afgewezen. Eigenaardig, maar voor de praktijk maakte het weinig uit, want minister Welter ging aan de slag. Begin november 1938 goot hij zijn advies aan de koningin in de vorm van een ontwerp-Koninklijk Besluit. Op 16 november is dat ongewijzigd omgezet in Koninklijk Besluit no. 40. Beknopt werd daarin gesteld dat de formulering van de petitie juridisch niet deugde en ‘dat reeds om deze reden het verzoek niet voor inwilliging vatbaar is’. Daarop volgde nog een forse lap tekst waarin het koloniale beleid werd verdedigd en werd uiteengezet dat Indië nog niet rijp was voor verdere stappen.
Hoewel het vast niet kwam als donderslag bij heldere hemel, was de onverbiddelijke Nederlandse afwijzing voor Soetardjo zeer teleurstellend. In zijn memoires schreef hij later:
Met de onderdrukking (vanaf de tweede helft van de jaren twintig, red.) van de extreem-politieke beweging in Indië, werden de Nederlandse autoriteiten machtsdronken. Zij werden getroffen door ouderdomsziekte, die hen beving nadat zij het Indonesische volk 300 jaar lang overheersten.

Maar toen de oorlog in Azië op 15 augustus 1945 eindigde, riepen de Indonesiërs twee dagen later de Republiek Indonesië uit. Doordat Nederland toch weer de baas wilde spelen in Indië ontbrandde een oorlog die tot in 1949 duurde. Op 27 december 1949 zag Nederland zich genoodzaakt de soevereiniteit over de archipel over te dragen.

In zijn proefschrift Gezag is gezag inventariseert historicus Herman Smit hoe auteurs tussen 1945 en 2001 oordeelden over de Nederlandse houding tegenover het nationalisme tot aan de Japanse bezetting. Hoezeer ze het over andere zaken ook oneens waren, over de jaren dertig was hun oordeel volgens Smit eensgezind: ‘uitermate negatief’. En de afwijzing van de petitie-Soetardjo beoordeelden ze als ‘het voorlopig dieptepunt’, ‘een noodlottige vergissing’, ‘een treurspel van gemiste kansen’.
Terugblikkend schreef indoloog en voormalig Indisch bestuursambtenaar Jan van Baal in 1986 treffend:
Wie uitgaat van de fictie van zulk een verbondenheid van de Indonesiërs met de Nederlanders gaat uit van de denkfout, dat Indië werkelijk óns Indië was. Wij deden wel alsof, maar het was niet zo! Het pathos van die verbondenheid was bestemd ons bitter op te breken op het moment, dat wij de verlossing gekomen waanden: in augustus 1945.
‘Indonesië los van Holland, NU’
Indonesische Onafhankelijkheidsoorlog (1947-1949)
Bronnen ▼
– Susan Abeyasekere: The Soetardjo Petition, in: Indonesia, Vol. 015 (Cornell University, Ithaca, New York, April 1973).
– N.G.B. Gouka: De petitie-Soetardjo. Een Hollandse misser in Indië? (1936-1938) (Amsterdam 2001).
– Joop de Jong: De waaier van het fortuin. De Nederlanders in Azië en de Indonesische archipel 1595-1950 (Den Haag 1998).
– Dr. L. de Jong: Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog, deel 11a, Nederlands-Indië I eerste helft (’s-Gravenhage 1984).
– J.W. Meijer Ranneft: Hollands fout in Indië. In: De Gids, jaargang 101 (Amsterdam 1937).
– Plaatsingslijst Archief Aartsbisdom Jakarta, Katholiek Documentatie Centrum, Nijmegen.
– Herman Smit: Gezag is gezag . . . Kanttekeningen bij de houding van de gereformeerden in de Indonesische kwestie (Hilversum 2006).
– Gerard Termorshuizen: Realisten en reactionairen. Een geschiedenis van de Indisch-Nederlandse pers 1905-1942 (Amsterdam/Leiden 2014).