Afrikaanse macht: de ghana’s en de Fatimiyya

De wereld, een familiegeschiedenis – Simon Montefiore
8 minuten leestijd
Ruïne van de Berberse handelsstad Sijilmasa
Ruïne van de Berberse handelsstad Sijilmasa (CC BY-SA 4.0 - Hmidanix - wiki)
Zo’n 950.000 jaar geleden liep een gezin van vijf langs de kust. De voetstappen die zij achterlieten zijn de oudste ooit gevonden. Voor historicus Simon Sebag Montefiore vormen ze het begin van een nieuw soort wereldgeschiedenis: een familiegeschiedenis die alle tijdperken en continenten overspant en waarin familiebanden centraal staan. In zijn lijvige boek De wereld. Een familiegeschiedenis, beschrijft Montefiore de geschiedenis van de wereld aan de hand van de grootste dynastieën uit de historie. Hij voert de lezer mee naar hofintriges, liefdesaffaires en gezinslevens en verbindt grootse thema’s als oorlog, migratie, ziekte, religie en technologie aan de mensen in het hart van de geschiedenis. Op Historiek publiceren we een fragment uit het boek, over een bijzondere dynastie in Ghana.


De ghana’s en de Fatimiyya

Het begon diep in de woestijn. In 905, toen Abd al-Rahman III nog maar een jongetje was, riep Said bin Husain, 35 jaar oud, zichzelf uit tot de Mahdi – de Gekozene, Gods vertegenwoordiger op aarde – in de afgelegen Marokkaanse oase Sijilmasa waar kort daarvoor bekeerde Berbers al overtuigd waren van zijn heiligheid dankzij ondergrondse missionarissen. Ze maakten deel uit van het clandestiene sjiitische netwerk van Dawa – de Oproepende – die van Jemen tot de Atlantische Oceaan de restauratie predikte van de dynastie van Ali en Fatima, Mohammeds dochter. Said beweerde van hen af te stammen, en zijn familie noemde zich het huis al-Fatimiyya. Saids familie was opgejaagd en omgebracht door de kaliefen van Bagdad, maar hijzelf was, verkleed als koopman, met een zoon ontsnapt. Opgejaagd door zijn achtervolgers bereikte hij Marokko, waar hij de titel al-Mahdi Billah aannam en zijn jihad begon, met als doel op te marcheren naar Irak en het ketterse kalifaat te vernietigen.

De splitsing tussen soennieten en sjiieten was het schisma binnen het huis van Mohammed. Sinds de moord op Ali had de factie – sji’a, partij – van Ali de kaliefen van de Omajjaden en Abbasiya beschouwd als bedriegers en de afstamming van de Mensen van het huis van Mohammed als heilige imams. Verschillende sjiitische sektes volgden de afstamming van verschillende imams, maar de Fatimiyya beweerden af te stammen van de mysterieuze zevende imam Ismaili – vandaar dat ze bekendstonden als Ismaili’s– die ondergronds waren gegaan of verdwenen rond 762 en nu de Mahdi – Messias – verwachtten, die tot de familie behoorde. De Mahdi zou de eenheid van de islam herstellen voor het Einde der Dagen, de apocalyps waarvan dankzij de chaos in het kalifaat Bagdad verwacht werd dat die aanstaande was. Al-Mahdi Billah beweerde de elfde imam te zijn.

Het leek onwaarschijnlijk dat dit ooit zou gebeuren toen al-Mahdi de leiding nam over een kleine groep Berbers in Sijilmasa, de toegangspoort tot het machtigste Afrikaanse koninkrijk, Wagadu [koninkrijk Ghana, vert.], dat werd geregeerd door de ghana’s – koningen – van de Soninke, die over een leger van 200.000 man beschikten. In hun hoofdstad Koumbi Saleh in het huidige Mauritanië ‘houdt de ghana audiëntie […] in een paviljoen met koepel waaromheen tien paarden staan die zijn omhangen met materialen die met goud zijn geborduurd’, schreef een Arabische bezoeker, al-Bakri, enige tijd later.

‘Achter de koning staan tien pages die schilden en zwaarden vasthouden die versierd zijn met goud, en rechts van hem staan de zoons van de koningen van dit land in prachtige kledij, hun haar ingevlochten met goud.’

Overal was goud: zelfs de waakhonden van de ghana’s droegen ‘halsbanden van goud en zilver, voorzien van een aantal balletjes van dezelfde metalen’. Als ghana’s stierven, werden ze begraven met schatten en werden bedienden geofferd; dergelijke graven zijn gevonden in het gebied van de rivier de Niger. Westelijk en oostelijk Afrika waren niet onbekend voordat de Europeanen arriveerden. Afro-Azië was zelfs een enkele wereld, verbonden door subtiele maar oude karavaan- en scheepvaartroutes tussen de Maghreb, Spanje, Egypte en de Indische Oceaan. Door de Sahara verhandelden de ghana’s ivoor, koper, brons en goud van Barmaka (het hedendaagse Ghana) en brons uit Igbo-Ukwu (Nigeria), waar ambachtslieden bronzen slangen en vogels produceerden en vaten waarin kralen waren gezet. Het schathuis van de ghana’s bevatte 100.000 glazen en kornalijnen kralen uit Egypte en India. Ghana was het grootste van de Afrikaanse rijken – met Gao, Timboektoe en Kanem-Bornu – die met het noorden handel dreven. Twee derde van het Europese goud kwam uit West-Afrika, en vermoedelijk ook de leeuwen in de dierentuin van Abd al-Rahman.

Afbeelding van Timboektoe
De kamelendrijvers van de karavanen waren Berbers, die vaak moslim waren zodat de islam net als het zout vanuit het noorden het West-Afrikaanse goudland binnenkwam. De islam bereikte ook Ghana. Koumbi Saleh was feitelijk verdeeld in twee steden: de ene was voornamelijk islamitisch, in de andere werd de oorspronkelijke religie van de Soninke beleden en de ghana’s praktiseerden een hybride vorm van beide religies. Al-Bakri was er getuige van het offeren van bedienden, die eerst verdoofd waren met ‘gefermenteerde dranken’, om de dode koningen te begeleiden.

Naar het oosten, langs de kust van de Indische Oceaan, handelden Arabische handelaren in ivoor, specerijen en slaafgemaakten die al in Zanj – Oost-Afrika – waren verhandeld en ook zij brachten de islam mee. De schakel tussen Arabië en Afrika was zo oud als Salomon en Sheba. De Arabieren handelden met Bantoe-sprekende Afrikanen en er ontwikkelde zich geleidelijk een nieuwe hybride taal, Swahili, waarvan de naam is afgeleid van het Arabische al-Sahel, de Kust. In Soedan (van het Arabische Bilad al-Sudan – Land van de Zwarten) en Ethiopië (dat de Arabieren al-Habasha noemden, Abessinië) was het oude christelijke koninkrijk Aksum uiteen aan het vallen.

Hier streden islamitische, joodse en christelijke potentaten om de macht. Zowel de joden als de christenen in Ethiopië beweerden af te stammen van Salomon en Sheba, maar er lagen oude banden tussen Arabië en Ethiopië en het is waarschijnlijk dat deze joden in verband kunnen worden gebracht met de interacties tussen het koninkrijk Aksum en het Joodse koninkrijk Himyar (Jemen). Himyar was Joods van rond de vierde eeuw tot de verovering door Aksum in de zesde eeuw. Een behoorlijk grote Joodse gemeenschap in Ethiopië was bekend als Beta Israël. Op een gegeven moment probeerden de koningen van Aksum de joden van het koninkrijk Simien in het noorden van Ethiopië te bekeren. Een Joodse koning, Gideon IV, sneuvelde tijdens gevechten, maar precies rond deze tijd, 960, sloeg zijn dochter koningin Gudit (Judith) terug, verwoestte Aksum en vestigde een Joods koninkrijk dat enkele eeuwen bleef bestaan tussen islamitische en christelijke rijken. Geschiedkundigen twisten hierover; veel is gebaseerd op de overlevering van Beta Israël (huis van Israël), maar het is waarschijnlijk dat deze Gideonieten de voorouders waren van de Beta Israël (Falasja’s). Makuria bleef bloeien nadat de aanval door de Arabische legers in 652 was afgeslagen en bleef bestaan tot circa 1000, toen het samenging met het christelijke Dotawo, een regionale macht tot in de zestiende eeuw.

Oorlogen en overvallen brachten gevangenen voort die werden verhandeld naar de Swahilikust, waar Golfhandelaren – de zoons van Omani’s en Perzen die trouwden met lokale Afrikaanse vrouwen – een haven stichtten, Kilwa, de eerste van de Swahili-handelssteden. Tochten gingen over de Indische Oceaan beide kanten op: bananen uit Zuidoost-Azië kwamen hier in deze schepen en werden in Afrika aangeplant, waar de vruchten een typisch Afrikaans product werden, verspreid door de Bantoes op hun volksverhuizing naar het zuiden. Zeelieden uit Kilwa voeren over de Indische Oceaan naar alle windstreken. De eerste vreemdelingen die Australië bereikten waren niet Europeanen (de Nederlanders gingen er in 1606 aan land), maar Afrikaanse zeelieden uit Kilwa, zoals is gebleken uit de vondst van koperen munten uit die havenstad, met in Arabische letters de naam van een emir van Kilwa, opgegraven op Marchinbar Island, Northern Territory. Aziaten waren nog veel eerder naar oost en west gegaan: Javanen en Maleisiërs hadden nog eerder Australië bereikt, zoals lijkt te blijken uit twee Javaanse inscripties.

Indiërs, Javanen, Maleisiërs en Polynesiërs zeilden regelmatig naar Afrika. In ongeveer 400 begonnen zeelieden uit Zuidoost-Azië met het koloniseren van Madagaskar, de laatste grote landmassa buiten IJsland en Nieuw-Zeeland waar nauwelijks mensen woonden. Volgens een Arabische geschiedschrijving kwam in 945 een Javaans-Maleise vloot uit Mataram / Srivijaya aan op de Swahilikust om ivoor, huiden en zwarte slaafgemaakten te veroveren, maar slaagden ze er niet in ook maar één van de havenplaatsen in te nemen.

Madagaskar kreeg een unieke Afro-Polynesische samenleving. De Merina, de elite van de kolonisten, verpletterden de Vazimba, eerdere kolonisten, roeiden de grote dieren uit (zoals lemuren ter grootte van gorilla’s) en voerden Afrikaanse slaafgemaakten in om voor hen te werken in een kastesysteem, dat tot eind negentiende eeuw bleef bestaan.
Arabische slavenhandelaren met hun 'vangst' in Mozambique.
Arabische slavenhandelaren met hun ‘vangst’ in Mozambique.

De Arabische slavenhandelaren die vanuit Mogadishu (Somalië) en Zanzibar (Tanzania), beide geregeerd door Afrikaans-Arabische koopliedendynastieën, de steden van de Swahili bezochten, kochten slaafgemaakten van Afrikanen uit het achterland en verhandelden die tot in Mataram, een stad op Lombok (Indonesië), aan toe. In de middeleeuwen was slavernij gebaseerd op religie: de islam verbood technisch gesproken het tot slaaf maken van moslims, maar de meeste Oost- en Midden-Afrikaanse volkeren waren heidenen, klaar om slaaf te worden gemaakt. Dat betekende niet dat de Arabieren die nu in Afrika doordrongen, niet racistisch waren: hun handleidingen over slavernij laten zien hoeveel genoegen ze schepten in racistische stereotypering.

Ibn Butlan van Bagdad
Portret van Ibn Butlan van Bagdad met twee studenten
Een Arabische christelijke arts, Ibn Butlan van Bagdad, schreef in de jaren 1050 een handleiding voor het houden van slaafgemaakten. Hij strooide met raciale stereotypen, maar huidskleur was niet de ideologische basis voor slavernij. Net als de meeste middeleeuwers vatte hij ras ‘niet in binaire termen’ op, aldus Hannah Barker, ‘maar als een overdaad aan menselijke diversiteit, die de eindeloos vruchtbare creativiteit van God laat zien’. De beste slaafgemaakten kwamen volgens hem uit India en Afghanistan. Die uit Syrië en de Maghreb waren inferieur; Roes en Slaven waren sterk.

‘Zou een Zanj (Oost-Afrikaanse) slaaf van de hemel op aarde neervallen, dan zou de enige kwaliteit die hij bezat, die van ritme zijn.’

De dokter waarschuwde tegen de gebruiken van de Bagawi (Soedan/Ethiopië) waar ze ‘uitsnijding toepassen. Met gebruikmaking van een scheermes snijden ze de huidplooi bovenaan de vulva weg.’ Zijn conclusie: ‘Armeense slaven zijn de slechtste van de, Zanj de slechtste van de zwarte.’

Verhalen uit Buzurg aan de Perzische Golf vertellen over hoe de Afrikaanse koning van Sofala handelde in ‘mensen etende Zanj’ (gemiddelde prijs: twintig tot dertig dinar) met handelaren van Oman, totdat hijzelf werd gevangengenomen en verhandeld naar Oman en toen naar Caïro, voordat hij zich bekeerde tot de islam en terugkeerde om zijn plaats op de troon weer in te nemen. We hebben geen idee van de aantallen, maar vermoedelijk werden er vele miljoenen Afrikanen tot slaaf gemaakt.

Er kan wel eens een vijfde van de slaafgemaakten zijn overleden tijdens de afschuwelijke reizen door de woestijn, waar hun botten een vertrouwde aanblik waren. Tussen 700 en de afschaffing van de slavernij zijn er waarschijnlijk net zoveel slaafgemaakten verhandeld vanuit Oost-Afrika als in de Atlantische slavenhandel. Ralph A. Austen schat dat er 11,75 miljoen verhandeld zijn – maar deze cijfers zijn slechts een beredeneerde gok.

De wereld. Een familiegeschiedenis - Simon Montefiore
De wereld. Een familiegeschiedenis – Simon Montefiore
In Sijilmas in Noordwest-Afrika was de jihad van de Mahdi inmiddels bijna doodgelopen voordat hij goed en wel was begonnen. In 910 werd hij door een lokale sjeik gevangengenomen, maar zijn aanhangers bestormden de gevangenis. Na zijn bevrijding galoppeerde hij op een golf van religieus vuur met de wapperende witte banieren van het huis van al-Fatimiyya met zijn Berbers naar het oosten en nam Qairawan (Tunesië) in, stichtte een nieuwe hoofdstad, al-Mahdiya, en trok op naar Egypte. Zijn flotilla’s onder bevel van zijn zoon al-Qaim bezetten Sicilië en deden invallen in Calabrië, en zelfs in Genua. Al-Qaim bereikte Alexandrië, maar werd daar tegengehouden door de heerser van het onafhankelijke Egypte, een getalenteerde Nubische eunuch.

~ Simon Montefiore

Boek: De wereld. Een familiegeschiedenis – Simon Montefiore

Bekijk dit boek bij:

Bekijk dit boek bij Historiek Geschiedenisboeken

Simon Sebag Montefiore (1965) is biograaf, romancier en journalist. Hij schrijft voor The Sunday Times, The Spectator, The New York Republic en The New York Times. Hieronder enkele interessante fragmenten uit boeken van zijn hand. Overzicht van boeken van Simon Sebag Montefiore

Recent gepubliceerd

Reageer

Abonneer
Stuur mij een e-mail bij
guest
0 Reacties
Oudste
Nieuwste Meest gestemd
Inline feedbacks
Bekijk alle reacties

Gratis geschiedenismagazine

Ontvang, net als ruim 54.000 anderen, iedere week de gratis nieuwsbrief van Historiek:
0
Reageren?x
×