Door zelf jarenlang wereldwijd op reis te gaan en later anderen (in overheidsdienst) op pad te sturen, wist botanist David Fairchild ruim 110.000 plantenvariëteiten te introduceren in de Verenigde Staten, waaronder groente-, graan- en fruitgewassen. Sommige waren succesvol, zoals katoen-, de mango, avocado, en rijst- en graansoorten die voedzamer bleken dan inheemse rassen. Ze hebben de eetgewoonten van een wereldmacht verrijkt.
David Fairchild groeide op campussen van agrarische colleges in Michigan en Kansas op als zoon van een college president. In het gelovige ouderlijke milieu waren dansen en kaartspelen zondig. De jonge Amerikaan werd opgeleid tot botanist en werkte daarnaast als timmermanshulpje. Toen de Britse natuuronderzoeker Russel Wallace (die ongeveer tegelijkertijd met Darwin publiceerde over de evolutietheorie) een lezing kwam geven, logeerde hij bij de Fairchild en vertelde toen over reuzenbamboe, kokosnootbomen, orchideeën en witte koraalstranden op Java, waar mensen leefden van heerlijke, kleurige vruchten. David raakte gefascineerd:
Wat zou ik graag naar Java gaan…
Zijn oom Byron Halsted, een botanist die een eigen laboratorium bezat en hem als tienjarige al door een vergrootglas liet kennismaken met schimmels, was getrouwd met de levenslustige Sue. Zij boden de negentienjarige David aan bij hen te wonen. Nieuwe werelden openden zich op biologisch, sociaal en cultureel gebied, vooral toen ze in 1889 naar New Jersey verhuisden. Sue liet hem kennismaken met Chopin, Dickens en toonde de Atlantische Oceaan.
Via hen kreeg David een baan bij de afdeling plantenziekten van het landbouwministerie in wereldstad Washington. In 1893 werkte hij vervolgens op de Chicago’s World Fair bij een stand over plantenziekten. Hij zag er voor het eerst elektrisch licht, mooie staaltjes architectuur en allerlei revolutionaire machines.
Een aanbod om voor het Smithsonian Institute bij het Zoölogische station in Napels te werken, nam hij aan. Onderweg, aan boord, ontmoette hij miljonair Barbour Lathrop, die al achttien keer de wereld was rondgereisd en hem, elegant gekleed en Turkse sigaretten rokend, vertelde over Nederlandsch-Indië.
Enkele weken later, terwijl David in het lab door lenzen tuurde, stond Lathrop opeens voor zijn neus: ‘Aan boord vertelde je dat je naar Java wilde. Heb je dat idee opgegeven?’
‘Nee, ja,’ antwoordde de overrompelde Fairchild, ‘Dat is onmogelijk, ik heb het geld niet.’
‘Wel, ik heb besloten je duizend dollar te geven om naar Java te gaan (…) het is mijn manier om geld te investeren in de wetenschap.’
Het betekende een grote wending in Davids leven. Hij voelde zich verplicht de reis goed voor te bereiden en trok in twee jaar van Breslau, via Berlijn en Munster naar Bonn om daar tropische plantenteelt te bestuderen. In Bonn ontwierp hij tevens een filterbakje om achtergebleven zuren gemakkelijker uit laboratoriuminstrumenten te spoelen. Hij verdiende er niets mee, maar trof zijn Fairchild porcelan washing timble dertig jaar later nog in een Italiaanse winkel aan.
In diezelfde periode vroeg het ministerie hem naar Corsica te reizen om citroenscheuten op te sturen. Daar aangekomen werd hij door een wantrouwende gendarme, die ‘de fotograferende man’ ervan verdacht spion te zijn, geïntimideerd en vastgezet, maar al snel weer vrijgelaten. Daarna wist hij elders op het eiland alsnog scheuten te verzamelen en stak iedere scheut apart in een rauwe aardappel, zodat ze vochtig bleven, wat achteraf een goede methode bleek. Dit was zijn eerste missie als ‘plantenontdekker’.
Inmiddels had hij dr. Treub, directeur van de botanische tuin van Java, waar hij research wilde doen, in Nederland ontmoet. Hij kon met hem meereizen naar Java en beëindigde snel zijn doctoraalscriptie over schimmels in kikkeringewanden.
‘Ik begrijp niet hoe iemand tevreden kan zijn, zolang hij of zei het wonder van de tropen niet heeft aanschouwd’, schreef Fairchild later in zijn boek The World was my Garden, Travels of a Plant Explorer, nadat hij gewandeld had tussen reuzenvarens, lang gewelfde bamboe, planten die leken op gigantische reptielen en een palmboom met een tros crèmekleurige bloemen (volgens Treub duizend kilo wegend), die eenmaal uitgebloeid de dood van de boom inleidden. Hij ontdekte er zijn favoriet geworden fruit: de mangosteen (roodbruine, bolvormige vrucht met wit vruchtvlees, geen familie van de mango), die smaakte naar een kruising van ananas, abrikoos, sinaasappel ‘maar delicater dan alle drie tezamen’.
Lathrop pikte Fairchild op in Java. Aan boord van een schip naar Sumatra zei hij: ‘Noem je dat je kleden voor het diner? Ik zie dat ik mijn handen vol ga krijgen je wat beter op te voeden’ en met een andere opmerking bepaalde hij Fairchilds toekomst:
Wat denk je er van jezelf te wijden aan het verspreiden van tropische gewassen in de westerse wereld?
Op oudejaarsavond beloofde David zich te richten op de introductie ervan in de VS. Na een stop in Singapore reisden de twee door naar Bangkok, Maleisië, Ceylon, Australië, Nieuw Zeeland en de Fiji Eilanden, waarbij Fairchild tijdens een ontvangst door een kannibalenhoofdman nauwelijks Cava binnenhield (een drankje uit wortels van peperranken, door vrouwelijke bedienden van de hoofdman fijngekauwd en in een schaal gespuugd).
Na vier jaar zwerven keerde Fairchild augustus 1897 terug in Washington, zonder baan of geld, maar met een missie: het ministerie overtuigen een programma te starten voor de introductie van exotische cultuurgewassen. Hij huurde een kamer en bereidde voor oud-collega’s de meest indrukwekkende maaltijd die hij onderweg voorgeschoteld kreeg: een Nederlandsch-Indische rijsttafel. Op het ministerie werd zijn ‘missie’ omarmd en hijzelf werd hoofd van de sectie ‘introductie van buitenlandse planten’. Klasgenoot Mark Carlton zond hij naar Rusland, die er voedzame, winterharde tarwe opspoorde, die goed bestand was tegen droogte. Het werd één van de belangrijkste graansoorten van de VS en bleek goed propagandamateriaal voor plantintroducties.
Plotseling dook Lathrop weer op: ’David, jij bent net zo ongeschikt om een overheidsdienst voor planintroductie op te bouwen als ik geschikt ben een kippenfarm op te zetten (…) en je hebt Zuid Amerika, India, noch Zuid Afrika bezocht’. David kon zijn nieuwe aanbod niet weerstaan; de nieuwe reis zou twee jaar duren en hem naar Caraïbische eilanden, de westkust van Zuid Amerika, Panama en per ezel over de Andes voeren. Vervolgens naar Europa, Egypte, de Filipijnen en China. In Ceylon liep hij tyfus op. De hoteleigenaar in Kandy wilde hem lozen, maar Lathrop zei hem dat Fairchild te ziek was en de bewuste hotelvleugel te ontruimen. Waarop de eigenaar Lathrop opzij wilde duwen. Maar volgens het boek Plant Explorer David Fairchild haalde de miljonair een revolver uit een bureaulade: ‘Als u een stap in deze kamer zet, zal ik schieten’, waarop de eigenaar bleek geworden afdroop.
Tijdens deze reis ontdekte Fairchild pitloze druiven (Padua), pomelo’s (Bangkok), mierikswortel (Karlsbad), waterkastanjes (China) en verzamelde katoenplanten (Egypte). Regelmatig huurde hij jongeren in om een mand fruit op te eten, de pitten te drogen en schoongemaakt te versturen. Toen hij op een Javaanse te markt een doerian aantrof, vond hij hem het zoetst en volst smaken van wat hij ooit proefde, maar Lathrop zei bij zijn terugkomst:
Ga hier weg en kom niet terug voordat die stank verdwenen is (…) Ik praat nooit meer tegen je als je die vrucht in de Verenigde Staten introduceert.
Teruggekeerd in Washington ging Fairchild voor het ministerie naar Duitsland om goede mout- en hopsoorten te traceren. Toen hij in een Boheems dorp uitstekende hop ontdekte, wilden de telers hem, , bang voor concurrentie, echter niet helpen, tot één hem later stiekem beloofde stekjes door te sturen naar het eerstvolgende station, waar hij ze kon afhalen.
Na een jaar keerde Fairchild terug en Lathrop nodigde hem opnieuw uit: ‘Je hebt tijdens onze vorige trip weinig van China gezien. Bovendien niets van Japan en India’. De minister vond het deze keer prima dat hij weer op pad ging: ‘We weten dat je altijd met iets waardevols terugkeert’ en: ‘het kost de overheid zo geen cent.’ Inmiddels groeiden meegebrachte katoenplanten en dadelpalmen succesvol, maar oppositie tegen exotische planten vanwege meereizende insecten en risico’s op ziekteplagen ook.
In Japan maakte Fairchild kennis met de groente udo, miniatuurtuinen en de grassoort zoysia (later succesvol geworden in verschillende de delen van de VS). Lathrop zond een scheepslading bamboe uit Japan naar de VS: ‘Het is nuttig èn mooi. Denk aan al dingen die Japanners er mee doen, en de Javanen…’. (Er bestaat nu nog een Barbour Lathrop Bamboo Garden in Georgia).
Na een pauze van tien dagen in Washington vertrokken ze voor nog een jaar naar Europa en Afrika. Terug in Washington (1903) eindigde in totaal negen jaar gezamenlijk reizen. David stuurde andere onderzoekers op pad, waaronder de oorspronkelijk Nederlandse Frank Meyer, die herhaaldelijk naar China ging en succesvol sojaplanten wist te introduceren.
Fairchild werd uitgenodigd een lezing te houden voor de National Geographic Society. Zo ontmoette hij zijn latere vrouw Marian Bell, dochter van uitvinder Alexander Graham Bell. Hij leverde bijdragen aan het tijdschrift National Geographic en hielp expedities van de Society voorbereiden. Op het ministerie beschikte hij in 1912 over 80.000 dollar en 68 medewerkers. Er werden 40.000 planten via overheidsproeftuinen gedistribueerd; avocado en grapefruit vonden hun weg naar de consument. Na een bezoek aan Florida kochten de Faichilds grond op dit destijds desolate tropische schiereiland.
‘Enkele fantastische dingen die me zijn overkomen, vonden plaats op schepen’, zei Fairchild ooit. Hij doelde op zijn ontmoeting met Lathrop én met zijn tweede filantroop, Allison V. Armour, die de Fairchilds uitgenodigde voor oud en nieuw op zijn luxe woonboot in de Miami Rivier. Armour vroeg David waar hij naar toe zou willen (de Molukken, antwoordde Fairchild) en beloofde daartoe een jacht uit te rusten met een laboratorium. Tevens reisde David destijds met zijn zoon Graham (later entomoloog geworden) naar Panama.
Onderweg kreeg hij een telegram dat een aangekocht jacht, de Utowana, in Zweden gereed werd gemaakt voor een tweejarige expeditie. Maar dat duurde zo lang dat David met Marian en de kinderen alvast een reis door Europa maakte (met een stop in Kew Garden voor mangosteen research). Met de Utowana, die niet zeewaardig genoeg bleek voor de Indische Oceaan, voeren ze uiteindelijk langs de Afrikaanse kust en in daaropvolgende jaren in de Middellandse Zee, bij de Caraïben en langs de Zuid-Amerikaanse kust. Bovendien kregen de Fairchilds alsnog een Indië-reis aangeboden van Armour (op Java genoot echtgenote Marian de rijsttafel, die David haar altijd al beloofd had).
Terwijl de plantencollectie in Florida op hun ‘Kampong’ (met inmiddels enkele optrekjes) welig tierde, schreven David en Marian er het boek Exploring for Plants over hun reizen. Plantenverzamelaar kolonel Robert Montgomery las het en na een bezoek kocht hij vlakbij wat grond en liet hier palmen aanplanten. Het groeide uit tot een eldorado voor plantenkenners en kreeg van Montgomery de naam: The Fairchild Tropical Garden.
In 1939, op zijn zeventigste verjaardag, vertelde David zijn vrienden dat hij en Marian die winter naar de Molukken zouden reizen, dankzij een gift (een speciaal daartoe ontworpen Chinese jonk) van een rijke plantenliefhebster. Onderweg ontdekte David dat een van de nieuwste verworvenheden luchtpost was, waarmee planten en stekjes snel overgevlogen konden worden. Maar ze kwamen ook in een orkaan terecht: ‘We waren te opgewonden om bang of zeeziek te worden’, schreef Marian hun dochters, en relativerend:
Ach, we zeiden altijd al tegen elkaar dat we hoopten samen op zee ten onder te gaan.
Mei 1940 kwamen ze aan bij de Molukken. Duitsland was toen Nederland binnengevallen. Het bleek onmogelijk van de Nederlandse autoriteiten toestemming te krijgen de eilanden te bezoeken. Ze konden wel langs kusten van een aantal eilanden trekken, voeren rivieren op die Wallace had beschreven en ankerden in baaitjes waar ze schelpen verzamelden voor het Harvard Museum. Toch wisten ze in een half jaar vijfhonderd plantensoorten te verzamelen, waaronder nieuwe vruchtensoorten.
In 1941 reisde het echtpaar naar Honduras, waar David tot zijn plezier bij een bevriende botanist mangosteen zag groeien, geteeld met zaden die hijzelf in 1926 had meegebracht van Java.
Op zijn zesenzeventigste plantte hij na een orkaan, die flink huishield op The Kampong, nieuwe stekjes en jonge bomen. Vrienden vroegen of hij verwachtte ze nog volgroeid te zien. Fairchild antwoordde:
Dat is toch niet zo belangrijk? Is een baby niet fascinerend? Zijn kinderen niet boeiend vanaf de wieg tot ze opgegroeid zijn? Planten idem dito.
Hij kon hij er nog bijna een decennium lang van genieten voor hij in 1954, op vijfentachtigjarige leeftijd, thuis stierf.