Hoeveel profijt heeft Nederland, in klinkende munt uitgedrukt, getrokken van drieënhalve eeuw aanwezigheid in Indië? Dat weten we niet. Wel zijn er schattingen over bepaalde tijdvakken. Zo leert een relatief recente studie dat in de jaren 1919-1938 investeren in Indië 2,5 keer zoveel opbracht als investeren in Nederland.
Brede bekendheid kreeg in de eerste helft van de twintigste eeuw het sombere ’Indië verloren, rampspoed geboren’. Verlies van de grote kolonie zou voor het ‘moederland’ een ongekende economische klap betekenen, zo werd als vaststaand feit aangenomen. Ook vrij bekend is de uitspraak dat onder meer het Nederlandse spoorwegnet in de negentiende eeuw is betaald met uit Indië gepeurde guldens. Maar niemand weet hoe de complete verlies- en winstrekening er precies uitzag van 1596 (toen de eerste Nederlandse schepen Java aandeden) tot en met 1957 (toen vanwege het conflict om Nieuw-Guinea de Nederlandse bedrijven in Indonesië werden genationaliseerd). Brokken kennis zijn er zeker, maar een totaaloverzicht niet.
Eén grote plantage
Verbluffend is wat de Amerikaanse historicus William A. Hanna vermeldt in zijn boek over de piepkleine Banda-eilanden, ooit de enige plek ter wereld waar muskaatbomen groeiden. In 1599 gooiden de schepen Gelderland en Zeeland, onder commando van vice-admiraal Jacob van Heemskerk, de ankers uit bij de Molukse eilandjes Banda Neira en Lonthor (ook wel Banda Besar, Groot-Banda, genoemd). Op 16 juli dat jaar aanvaardden ze de thuisreis, beladen met nootmuskaat en foelie. In Amsterdam werden de specerijen verkocht voor 320 (!) keer de prijs waarvoor ze waren ingekocht.
De multinationale onderneming Vereenigde Oostindische Compagnie (VOC) ging in 1798 ten onder. Indië kwam daarna in staatshanden, aanvankelijk van de Bataafse Republiek en vervolgens, na een Brits tussenbestuur, van het Koninkrijk der Nederlanden. In 1830 werd het Cultuurstelsel ingevoerd. Java werd bijkans één grote plantage waarop boeren zich moesten inspannen om zo veel mogelijk geld voor de overheidskas te genereren. Vanaf 1870 werd dat Cultuurstelsel stapsgewijs afgeschaft en werd de kolonie opengesteld voor particulier kapitaal. Zo bleef het – onderbroken door de Japanse bezetting in de jaren 1942-1945 – tot de soevereiniteitsoverdracht op 27 december 1949. In het onafhankelijke Indonesië moesten Nederlandse ondernemers echter hun koffers pakken toen Jakarta in 1957 de Nederlandse bedrijven nationaliseerde. Het daar geïnvesteerde Nederlandse vermogen verdampte geheel.
Waar het de Nederlanders in Indië om begonnen was, moge blijken uit een treffend citaat uit de tijd van het Britse tussenbestuur (1810-1816). Gepensioneerd hoogleraar vergelijkende sociologie Jan Breman haalt het aan in zijn vorig jaar verschenen boek Kolonialisme en racisme. De Britse machthebber in Indië, Thomas Stamford Raffles, had een Nederlandse topadviseur: Herman Muntinghe. Aan Raffles schreef Muntinghe eens onomwonden:
“…every Colony does or ought to exist for the benefit of the Mother-countr.’’ (iedere kolonie bestaat of behoort te bestaan ten bate van het moederland)
In Den Haag was koloniaal topambtenaar Jean Chrétien Baud het daarmee van harte eens. Breman haalt aan wat Baud opmerkte in 1826, enkele jaren voor invoering van het Cultuurstelsel:
“Het is ver dat ik een voorstander zoude zijn van die roekeloze emancipatie en beschaving der Inlanders, welke in sommige stelsels doorstraalt; ik geloof in tegendeel dat men ze zoo lang als mogelijk in den staat van kindsheid houden moet, ten einde met gemak de vaderlijke tugt over hen te kunnen uitoefenen.”
Financieel voordeel
Het doel daarvan was financieel voordeel voor Nederland. In 1830 schreef Baud (die later minister van Koloniën werd) aan gouverneur-generaal Johannes van den Bosch in Batavia:
“Vroeg of laat verliezen wij in allen gevallen de koloniën, hetzij door inwendigen opstand hetzij door buitenlandschen aanval; men moet er derhalve niets meer aan ten koste leggen en er slechts van halen wat men er van krijgen kan.”
Ofwel: hou de kosten in Indië zo laag mogelijk en pers er zo veel mogelijk geld uit. Daartoe voerde Van den Bosch het Cultuurstelsel in.
Dat stelsel van gedwongen teelt van suiker, koffie, thee en indigo op Java legde geen windeieren. In de jaren 1850 was het goed voor 52 procent van de Nederlandse belastinginkomsten en naar schatting 4 procent van het bruto binnenlands product.
Rendement
Over financiële opbrengsten van koloniën is de laatste jaren aardig wat levendigheid gekomen in het internationale debat. Daarbij richten wetenschappers zich vooral op de twintigste eeuw, soms ook op het einde van de negentiende. Verfrissend was dat Frans Buelens (Universiteit Antwerpen) en Ewout Frankema (Wageningen University & Research) in 2015 kwamen met een voor Nederland geheel nieuwe dataset. Daaruit konden ze voor de jaren 1919-1938 conclusies trekken over het rendement op investeringen in Nederlands-Indië. Hun voornaamste bevinding: investeringen wierpen in Indië 2,5 keer zoveel rendement af als in Nederland. Investeren in Nederland leverde in de jaren 1920-1939 namelijk 2,1 procent rendement op, terwijl het in Indië in het tijdvak 1919-1938 een gemiddelde jaaropbrengst van 5,4 procent opleverde. Winsten werden geherinvesteerd of als dividend aan de aandeelhouders uitgekeerd of beide.
Voor een stukje valt het forse verschil in rendement tussen Indië en Nederland volgens de onderzoekers te verklaren doordat Indische investeringen risicovoller werd geacht. Dat wil zeggen: in Indië kon het resultaat flink variëren (door meer of juist minder vraag naar producten en dus hogere of lagere prijzen). Daarom was er een zekere risico-premie op Indische investeringen. Ook politieke instabiliteit van de kolonie was een risico, al werd dat pas realiteit vanaf 1942 (Japanse bezetting gevolgd door de onafhankelijkheidsstrijd).
Goedkope arbeidskrachten
Belangrijker was volgens de auteurs dat arbeid in Indië voor investeerders goedkoop was. Voor arbeidskrachten gold een hard regime. Keihard werken tegen heel laag loon, harde straffen op ongewenst gedrag, onderdrukking van pogingen tot (vak)organisatie. Wat ook hielp, was dat investeerders in Indië goedkoop konden beschikken over land krachtens de Agrarische Wet (1870). Die bepaalde dat alle woeste grond en door boeren gemeenschappelijk bewerkte grond eigendom waren van de koloniale staat. Ondernemingen konden grond voor 75 jaar pachten.
Overigens was in de periode 1920-1939 investeren in de geïndustrialiseerde grootmacht de Verenigde Staten nóg lucratiever dan in Indië. In de VS bedroeg het rendement 8 procent per jaar. In Europa stond het op 4,4 procent – veel meer dan de 2,1 procent in Nederland, maar nog een vol procentpunt minder dan de 5,4 procent in Indië.
Mooi is dat Frankema en Buelens konden beschikken over een digitale dataset ontleend aan de Brusselse effectenbeurs. Die is vanaf 1999 samengesteld door het Studiecentrum voor Onderneming en Beurs (SCOB) van de Antwerpse universiteit. Daaruit hebben de onderzoekers zeventien ondernemingen geselecteerd die investeerden in Indië. Gezien het vrij kleine aantal bedrijven noemen ze hun onderzoek ‘een eerste stap’. Een nauwkeuriger beeld kan ontstaan als ook gedigitaliseerde gegevens beschikbaar komen van de Amsterdamse beurs (waar 138 ondernemingen relevant waren voor Indië). Voor zover Frankema weet, zijn die gegevens er echter ook nu nog niet, zo liet de Wageningse hoogleraar me op 14 april desgevraagd weten.
Buelens gebruikte de SCOB-database trouwens al eerder. Hij deed dat met de eveneens aan de Antwerpse universiteit verbonden Stefaan Marysse. In april 2006 mondde dat uit in een discussie-paper over Congo, vervolgens in 2009 in een publicatie in The Economic History Review. Hoofdconclusie: in 1920-1955 brachten Congo-aandelen jaarlijks 7,18 procent op terwijl het rendement op investeringen in België 2,87 procent bedroeg. Opnieuw dus koloniale investeringen die 2,5 keer zo veel opbrachten als investeringen in het moederland. In Congo draaide het vooral om koper en verder om onder meer goud, kobalt, tin en uranium. De factor arbeid werd ook in deze kolonie hardvochtig geëxploiteerd.
Brits Malaya
Overigens rendeerden koloniale investeringen niet altijd zo florissant. En extreme uitbuiting van arbeidskrachten was niet altijd een noodzakelijke voorwaarde voor hoog koloniaal rendement. Dat blijkt uit onderzoek van Klas Rönnbäck, Oskar Broberg en Stefania Galli (allen verbonden aan de Universiteit van Gothenburg in Zweden). Zij bekeken British Malaya in de jaren 1889-1969. Het grootste deel van die periode was het gebied een kolonie, vanaf 1957 de onafhankelijke staat Maleisië.
Het ging in Malaya/Maleisië vooral om tin (mijnbouw) en rubber, de andere economische sectoren waren onbeduidender. Over de hele periode 1889-1969 leidden investeringen in tin tot jaarrendementen van 9,7 procent, in rubber was dat 7,5 procent – flink meer dan we zagen in Indië. De resultaten en de omstandigheden verschilden echter enorm per periode. Zo leverde de later zeer profijtelijke tin-sector in 1889-1909 louter verliezen op (tussen 20 en 30 procent), terwijl juist toen de uitbuiting van de arbeid het hevigst was. De periode 1950-1969 liet voor tin de grootste rendementen zien (55,1 procent in 1950-1959 en 28,2 procent in 1960-1969). En dat terwijl in die laatste twee perioden eerst een gewapende (later onderdrukte) opstand woedde en vervolgens Maleisië onafhankelijk werd. Maar anders dan Indonesië in 1957 deed met Nederlandse bedrijven, liet het onafhankelijke Maleisië Britse ondernemingen ongemoeid.
De Zweedse onderzoekers concluderen dat koloniale verhoudingen (denk aan extreme uitbuiting van arbeid) en wat er gebeurde vlak voor en na de onafhankelijkheid maar van beperkt belang waren voor de rentabiliteit van investeringen in Malaya/Maleisië. Veel zwaarder woog de sterk fluctuerende vraag op de wereldmarkt naar tin en rubber – en dus de navenant stijgende en dalende prijzen. Al met al constateren de auteurs dat investeringen in Malaya/Maleisië in de jaren 1890-1969 waarschijnlijk behoorden tot de profijtelijkste ter wereld. Ze noteren daar voor alle economische sectoren samen een gemiddeld jaarrendement van 7,8 procent, terwijl ze voor Afrika komen tot 4,2 procent en voor de hele wereld tot 5,1 procent.
De kurk
Terug nu naar Indië. Dat investeerders daar goed boerden, kwam al aan de orde. Dat was – zie de citaten van Muntinghe en Baud – ook precies de bedoeling. Op 10 januari 1842 schreef diezelfde Baud (toen als minister van Koloniën) aan waarnemend gouverneur-generaal Pieter Merkus in Batavia waarom het ging: dat ‘Java blijven kan, de kurk waarop Nederland drijft’. Twee jaar later formuleerde schrijver/dichter Everhardus Johannes Potgieter het zo:
‘…stel u voor, God verhoede, dat het ooit gebeure! – stel u voor, dat Java ons niet langer zijne schatten in den schoot stortte.’
Dat voor Potgieter haast onvoorstelbare werd echter in de eerste helft van de twintigste eeuw een steeds reëlere dreiging. In het interbellum lukte het de koloniale autoriteiten nog het opkomende Indonesische nationalisme met harde hand te beteugelen. Maar na de Japanse capitulatie (15 augustus 1945) was er geen houden meer aan.
De vraag werd hoogst actueel hoeveel schade de Nederlandse economie zou lijden als Indië verloren ging. Jhr. dr. C.G.S. Sandberg gaf daarop al in januari 1914 antwoord in een brochure waarvan de titel alles zei: ‘Indië verloren, rampspoed geboren’. Die notie kreeg vaste voet in het collectieve bewustzijn in Nederland.
Zelfs prominent sociaaldemocraat Henri van Kol zag het aanvankelijk zo. Vanaf het internationale socialistencongres in 1928 in Brussel keerde de sociaaldemocratie zich tegen het kolonialisme, maar in 1901 schreef Van Kol nog in De Nieuwe Tijd:
“Koloniën zijn eenvoudig onmisbaar voor de economische ontwikkeling van de aardbol; vele grondstoffen zouden worden gemist, vele industrieën kwijnen, heel wat voedings- en genotmiddelen ons ontbreken, wanneer die tropische gewesten in handen van primitieve rassen eenvoudig braak werden gelaten.”
Om daaraan in 1904 in hetzelfde ‘maandschrift’ toe te voegen: “Daar de ontwikkeling van Nederland’s handel en scheepvaart evenals der industrie, ook den Nederlandschen arbeider ten goede komt, heeft deze een overwegend belang bij de bloei der koloniën.’’
Aandeel nationaal inkomen
Zou inderdaad ‘rampspoed geboren’ worden door het verlies van de grote kolonie? Een veel geciteerde bron uit 1945 duidt daar wel op. Al in 1941 hadden de economen Dick Derksen en Jan Tinbergen berekeningen gemaakt. Eind 1945 kregen die bredere bekendheid toen het Centraal Bureau voor de Statistiek ze publiceerde. De auteurs hadden gekeken naar cijfers vanaf 1925 en zich vooral geconcentreerd op 1938, ‘omdat dit ten naaste bij als een normaal jaar mag worden beschouwd’.
Derksen en Tinbergen inventariseerden zowel de primaire inkomsten uit Indië (zoals opbrengsten uit kapitaal) als de secundaire inkomsten. Denk bij dat laatste aan de opbrengst van ‘katoentjes’ die de Twentse textielindustrie naar Indië exporteerde of aan Haagse dividendtrekkers die geld uitgaven aan dienstmeisjes, winkeliers en woningen. Voor 1938 kwamen ze tot de volgende resultaten. Indië droeg 700 miljoen gulden ofwel 13,7 procent bij aan het Nederlandse nationaal inkomen (over de jaren 1925-1934, deels hoogconjunctuur en deels depressie, was het nog iets meer: 15 procent). Van die 13,7 procent ging het om 8,4 procent aan primaire inkomens en 5,3 procent aan secundaire. Ze schrijven dat daarbij eigenlijk ook de inkomens moeten worden opgeteld ‘van de Nederlanders in Nederlandsch-Indië’. Die post schatten ze op 2,5 procent van het Nederlandse nationaal inkomen. Die bijtelling motiveren de auteurs overigens niet. En in hun eindberekening komt die post niet voor.
Onderaan de streep noteren Derksen en Tinbergen dat ‘de gezamenlijke inkomens door Nederland uit Indië ontvangen, voor omstreeks het jaar 1938 gesteld kunnen worden op 14 pct. van het nationale inkomen van Nederland’. En:
“De Nederlandsche beleggingen in Indië (eind 1938 zo’n 4 miljard gulden, red.) kunnen geraamd worden op ongeveer één zesde van ons nationaal vermogen’’.
253 miljard euro
Veel recenter zijn berekeningen van de in Schotland geboren (en in Nijmegen gepromoveerde) Zuidoost-Azië-kenner Alec Gordon (1931-2019). Tot het ‘koloniale surplus’ dat aan Indië werd onttrokken, kwam hij in vier stappen, wat leidde tot publicaties in 2010, 2012, 2014 en 2018. De laatste publicatie noemde hij A Last Word.
Gordon bezag de jaren 1880-1939, dus vrijwel het hele tijdperk waarin particulier kapitaal in Indië vrij spel had. Hij berekende niet alleen wat het bedrijfsleven aan Indië overhield, maar ook de inkomsten van het Indische gouvernement. Alles bij elkaar komt hij dan aan ruim 27,1 miljard uit Indië gepeurde guldens, wat hij ‘bijna zeker’ een lage schatting noemt. Het profijtelijkst waren de jaren 1920-1929: bijna 11,3 miljard gulden. Maar ook in de door crisis geteisterde jaren dertig werd nog ruim 5 miljard gulden uit Indië afgetapt.
Nu hebben guldens uit 1880 niet dezelfde waarde als die uit 1939. Per periode van tien jaar (1880 tot en met 1889, 1890 tot en met 1899 enzovoort) heb ik daarom de guldens met een rekentooltje van het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis omgezet naar hun euro-koopkracht anno 2021. Dan komen Gordons 27,1 miljard guldens tevoorschijn als bijna 253 miljard hedendaagse euro’s.
Ter vergelijking: voor coronacrisismaatregelen in 2020, 2021 en 2022 trok de Nederlandse rijksoverheid 81,7 miljard euro uit. In het stikstoffonds wordt 25 miljard gestopt (tot en met 2035), in het klimaat- en transitiefonds 35 miljard voor de komende tien jaar. Samen is dat 141,7 miljard euro. Een enorm bedrag, maar nog lang niet de 253 miljard die volgens Gordon in 60 jaar aan Indië is onttrokken.
Overigens lijden alle besproken berekeningen aan één manco. Ze brengen de opbrengsten voor het bedrijfsleven (en soms voor de staat) in beeld, maar over de kosten van het Indische overheidsapparaat zwijgen ze. Die overheid was voor allerlei zaken onontbeerlijk voor investeerders. Maar aan de bekostiging van die overheid droeg het bedrijfsleven maar een gedeelte bij. De rest werd gedragen door andere belastingbetalers.
Welke van alle genoemde cijfers ook de meest kloppende zijn, in 1945 stond voor Nederlandse beleidsmakers vast dat verlies van Indië een enorme economisch dreun zou betekenen. Voor andere koloniale machten zou verlies van koloniën minder hard aankomen, stelden Derksen en Tinbergen…
‘…in hoofdzaak omdat het volksinkomen van andere landen in verhouding zooveel grooter is, of de economisch beteekenis der koloniën geringer’.
Economische invloed van de dekolonisatie
Internationaal perspectief zien we ook in de bevindingen van Frankema en Buelens over de Indische rendementen in 1919-1938. Op grond van onderzoeksliteratuur noteren ze enkele boeiende dingen. Zo is de consensus dat de gemiddelde Britse belastingbetaler niet erg veel voordeel had van het Britse ‘empire’ (maar hoe zat het met de investerende klasse, vraag je je dan af, red.). In Frankrijk neigt het debat naar de conclusie dat de overzeese bezittingen eerder een last dan een lust waren.
Voor de kleinere koloniale machten Nederland, België en Portugal lag dat anders. Hun belangrijkste overzeese bezittingen hebben deze landen zeer verrijkt. Indië, Congo, Angola en Mozambique werden dus onmisbaar geacht. Dat verklaart volgens Frankema en Buelens voor een flink deel waarom de kleine koloniale machten zich zo fel verzetten tegen het verlies van hun grote koloniën. Portugal voerde in de jaren zeventig bloedige strijd in Angola en Mozambique. Om zijn belangen in onder meer de koperwinning veilig te stellen bevorderde België in de jaren zestig de gewelddadige afscheiding van Katanga van het inmiddels onafhankelijke Congo (premier Patrice Lumumba werd daarbij vermoord, red.). En Nederland voerde van 1945 tot en met 1949 een verwoestende oorlog in Indonesië.
Achteraf bleek dat de gevreesde economisch dreun na het verlies van Indië uitbleef. Dat kwam doordat de Nederlandse economie groeide als kool. De industrialisatie werd eindelijk goed ter hand genomen: de eerste industrialisatienota dateert van september 1949, drie maanden voor de officiële soevereiniteitsoverdracht aan Indonesië. Ook plukte Nederland de vruchten van het lidmaatschap van de Europese Economische Gemeenschap (EEG, voorloper van de Europese Unie). De Groningse hoogleraar sociaal-economische geschiedenis E.H.P. (Han) Baudet zette het in 1975 op een rijtje in de beschouwing ‘Nederland en de rang van Denemarken’. Het was gemeengoed geweest dat Nederland na het verlies van Indië zou afzakken ‘tot de rang van een land als Denemarken’. Baudet:
“Daar had men om onduidelijke redenen maar een sombere voorstelling van.’’
Zijn Leidse collega H.L. (Henk) Wesseling deed in 1979 een duit in het zakje. Behalve de al genoemde factoren die zorgden dat Nederland het verlies van Indië goed doorstond, wijst Wesseling nog op de vondst van het enorme Groningen-aardgasveld. Hij noteert dat het nationaal inkomen per hoofd van de bevolking tussen 1950 en 1970 jaarlijks met 3,5 procent toenam. Dat was ‘zeven keer zoveel als in de eerste veertig jaar van de twintigste eeuw’.
Wel was werkgelegenheid een aandachtspunt, want uit Indië vertrokken rond 250.000 mensen naar Nederland, aldus Wesseling. Anderzijds waren het ook de jaren van emigratie naar de Verenigde Staten, Canada, Australië en Nieuw-Zeeland. Daarheen vertrokken zo’n 140.000 Nederlanders.
Verder moest de wegvallende export naar Indonesië (in 1938 zo’n 10 procent van de Nederlandse export) worden gecompenseerd. Dat lukte doordat de uitvoer naar andere Aziatische markten 4 procent toenam, die naar Noord-Amerika met 2 procent, naar Afrika met 1 procent en naar Europese landen met 3 procent.
“Samengevat’’, constateert Wesseling, ,,kan gezegd worden dat de economische invloed van de dekolonisatie niet erg groot is geweest en dat de schok soepel is opgevangen.’’ Anders gezegd: Nederland heeft aan Indië veel verdiend, maar toen die kip met gouden eieren het op een lopen zette, bleek dat geen probleem.
Politieke springstof Indonesië nu voor groot publiek toegankelijk
De worsteling met de Indonesische onafhankelijkheidsoorlog vanaf 1950
Bronnen ▼
– Jan Breman: Kolonialisme en racisme. Een postkoloniale kroniek. (Amsterdam 2021)
– Frans Buelens, Ewout Frankema: Colonial adventures in tropical agriculture: new estimates of returns to investment in the Netherlands Indies, 1919-1938. Cliometrica 10, p. 197-224 (2016).
– Frans Buelens, Stefaan Marysse: Returns on Investments during the Colonial Era: The Case of Congo. Instituut voor Ontwikkelingsbeleid en -Beheer (2006).
– J.B.D. Derksen, J. Tinbergen: Berekeningen over de economische beteekenis van Nederlandsch-Indië voor Nederland. Maandschrift van het Centraal Bureau voor de Statistiek, 1945 editie Oktober-December.
– Alec Gordon: A Last Word: Amendments and Corrections to Indonesia’s Colonial Surplus, 1880-1939. Journal of Contemporary Asia Vol. 48 No. 3 p. 508-518 (2018).
– Willard A. Hanna: Indonesian Banda. Colonialism and Its Aftermath in the Nutmeg Islands. (Philadelphia 1978, reprint Banda Neira 1991).
– E.J. Potgieter: Proza 1835-1847. Tweede deel. In: E.J. Potgieter, De werken. Deel II. (Haarlem 1903).
– Klas Rönnbäck, Oskar Broberg, Stefania Galli: A colonial cash cow: the return on investments in British Malaya, 1889-1969. Cliometrica 16, p. 149-173 (2022).
– H.L. Wesseling: Nederland zonder Indië. Hollands Maandblad, jaargang 1979, p. 374-385.