Bij uitgeverij Prometheus verscheen in 2018 het boek Gemeente in de genen. Tradities en toekomst van de lokale democratie in Nederland, geschreven door Wim Voermans en Geerten Waling. Dit boek geeft een originele kijk op de wortels van de lokale democratie, haar huidige (dis)functioneren en haar toekomst. Het lokale zelfbestuur, zo stellen de auteurs, zit ons in de genen. Ook de Nederlandse opstand in de zestiende eeuw, was in feite een lokale revolutie. Op Historiek een uitgebreid fragment uit dit actuele boek.
De Nederlandse Opstand:
een lokale revolutie
Denkend aan Holland zie je eerder Marsmans brede rivieren traag door het oneindige laagland gaan, dan ruwe revoluties en ruige revoltes. Op de een of andere manier passen opstanden niet bij het rustige landschap en de kalme volksaard. Toch is die vredige polder in onze geschiedenis nogal eens opgeschrikt door het rumoer van opstanden en oproeren. En nogal eens waren die opstanden herauten van politieke verandering, en ging het bij die Nederlandse opstanden om ‘eigenaarschap’ van bestuur en beleid. Burgers kwamen in verzet als dat wat ze samen hadden opgebouwd in het gedrang kwam, als aan hun rechten en zelfbeschikking werd gemorreld, als ze zich ‘onteigend’ voelden. Gewend als zij waren aan zeggenschap over eigen lot en vermogen, aan autonomie, viel er voor wie daaraan tornde geen land meer te bezeilen met die anders zo kalme, pragmatische noorderlingen.
Die aantasting van ‘eigenaarschap’ verklaart ook voor een deel de verbetenheid tijdens de Opstand in de zestiende eeuw. De in 1555 aangetreden landsheer, Habsburger Filips II (1527-1598), tevens koning van Spanje, wil aanvankelijk eigenlijk niet veel meer dan de lijn van zijn vader, keizer Karel V, voortzetten. Het wereldrijk dat hij, mede door de Amerikaanse veroveringen, onder zijn scepter heeft verenigd moet danig worden gemoderniseerd, en dat houdt ook enige centralisatie en uniformering in. Belastingstromen, tolafspraken, wetten, ambten, maar ook de godsdienst zijn in de Lage Landen bij uitstek decentraal en particulier georganiseerd. Steden hebben hun eigen tol- en poortersrechten, hun eigen rechtspraak en ook hun houding jegens nieuwe godsdiensten – vooral het calvinisme heeft inmiddels een vruchtbare bodem gevonden in de Hollandse en Zeeuwse kleigrond – is een lokale aangelegenheid. Het Huis Habsburg mag dan de Nederlandse steden en gebieden in een personele unie hebben verenigd, de middeleeuwse regelingen (waaronder de diverse ‘vrijheden’ en privileges van adel en steden) zijn nog altijd van kracht. Maatregelen van Filips II om de ketterse Reformatie tegen te gaan, om gestandaardiseerde belastingen te heffen en bijvoorbeeld om zijn soldaten bij de lokale bevolking in te legeren gaan dan ook lijnrecht in tegen deze decentrale tradities.
Het verzet van de Nederlanders is onverwacht hevig. In 1566 barst van zuid naar noord een protestantse Beeldenstorm los die de katholieke kerken en kloosters onteert en in hetzelfde jaar biedt een groep edellieden, onder leiding van Hendrik van Brederode, aan de landvoogdes in Brussel een ‘smeekschrift’ aan. Of de koning toch maar vooral de bestaande rechten en regelingen wil respecteren en wil stoppen met zijn centralistische moderniseringsproject.
‘Ach, mevrouw, het zijn maar gueux’ (bedelaars), fluistert een van haar adviseurs de landvoogdes in het oor. Zijn inschatting, die nog steeds nagalmt, is hem best te vergeven: in zekere zin is hij realistisch. De aanbieders zijn – geopolitiek gesproken – inderdaad niet helemaal serieus te nemen. Een zootje ongeregeld, wonend aan de rand van de wereld, half in het moeras. Het blijkt echter een historische vergissing: de militante geuzenbeweging (met haar ‘geuzennaam’) is geboren, met Van Brederode als ‘Grote Geus’ en de voormalige pupil van Karel V, de stadhouder prins Willem van Oranje (1533-1584), als grote inspirator.
In de perfect storm die daarna losbarst komen allerlei frustraties van Nederlandse lokale bestuurders samen. De Spaanse koning en zijn regering hebben hun hand overspeeld en onderschatten volledig hoe conservatief én militant dat eigengereide volkje in die moerasdelta kan zijn. De Nederlandse revolutie, want zo mag de omwenteling die zich rond 1580 voltrekt wel heten, is een conservatieve revolutie: niet gedreven door de wens tot een geheel nieuwe ordening maar gericht op behoud van wat er al bestaat. Behoud van de decentrale traditie, van de egalitaire, antiautoritaire machtsverhoudingen, van oude rechten op zelfbeschikking en autonomie. De opstandelingen zijn, niet in de laatste plaats omwille van hun eigenbelang, gekant tegen de moderniteit van de centralistische, absolutistische vorstendommen die zich rond die tijd elders in Europa vormen.
Ineens is die bonte verzameling van minderheden daar in het Noorden verenigd – ze schorten hun gehoorzaamheid aan de koning op. Alleen als ze hun oude rechten en autonomie terugkrijgen, zullen ze terugkeren in de plooi. En tot dat moment regelen ze hun zaakjes zelf, zoals ze altijd al gewend waren, trouwens. In de Unie van Utrecht (1579) spreken de Noordelijke Nederlanden af om gezamenlijk op te treden in oorlog en vrede, vooral met het oog op de losgebarsten strijd met de Spaanse koning en diens getrouwen. Geen groot idee, geen ‘we the people’ van Nederland, zelfs niet eens een ‘Nederland’, maar een gelegenheidscoalitie, een kongsi, van heel uiteenlopende clubs en groepen die zich zolang dat nodig is gezamenlijk verzetten. De verdragstekst van die Unie heeft dan ook een los, confederaal karakter. Om sterker te staan in hun particuliere belangen en ambities maken de provincies een vuist om te voorkomen dat zij uit elkaar worden gespeeld.
Verder dan dat gaat het niet. De Unie is een pragmatisch defensief verbond, tijdelijk bij elkaar om de oude toestand te herstellen. Het Plakkaat van Verlating, waarmee de verenigde provincies zich in 1581 definitief onttrekken aan het gezag van Filips II, drukt het als volgt uit:
Zoals iedereen weet, regeert een vorst over een land bij de gratie Gods. Het is zijn taak zijn onderdanen te beschermen tegen en te vrijwaren van alle onrecht
en gewelddadige overlast, zoals een herder dat is verplicht ten opzichte van zijn schapen. Zijn onderdanen zijn niet door God geschapen te zijnen behoeve, […].
De vorst is er daarentegen ter wille van zijn onderdanen – want zonder hen is hij geen vorst – en hij dient ze rechtvaardig en verstandig te regeren […].
Wanneer hij dat niet doet, maar in plaats van zijn onderdanen te beschermen, ze probeert te onderdrukken, te overbelasten, ze hun vroegere vrijheden, privileges en oude gewoonterechten af te nemen en ze als slaven te gebieden en te gebruiken, moet hij dus niet meer als vorst worden beschouwd, maar als tiran.
Het Plakkaat van Verlating is onmiskenbaar een revolutionaire tekst, omdat een verbond van adel en burgers hiermee besluit om hun vorst collectief af te wijzen. Ongehoord voor die tijd. Landsbestuur is van God gegeven, niet iets waarover een stelletje inwoners kan beschikken.
Niet voor niets biedt het document een uitgebreide onderbouwing, waarin vooral het behoud van de oude gewoonten wordt genoemd als aanleiding – en waarin alle grieven tegen Filips II zijn opgesomd. De Staten-Generaal realiseren zich terdege dat dit er in de rest van Europa niet zomaar in zal gaan. Dat andere vorsten in Europa troepen zullen sturen om Filips II te helpen orde op zaken te stellen. De claim van de inwoners dat Filips door zijn tirannieke bewind zijn gezag en recht om te besturen heeft verspeeld moet dus meer dan sluitend zijn. Dat verklaart ook de krampachtige en jarenlange pogingen om een ‘surrogaatvorst’ te vinden die als gezalfde en legitieme landsheer op wil treden. Maar noch de broer van de Franse koning, noch een hoge adviseur van de Britse koningin, noch stadhouder Willem van Oranje blijkt zich als landsheer te willen committeren aan de vergaande eisen, in de steeds onmogelijker wordende spagaat van vergaande eisen van lokale autonomie enerzijds en landsheerlijke loyaliteiten anderzijds. Omdat er oorlog woedt tussen de Staten en Filips II, besluiten de provincies in 1588 ten langen leste en in arren moede, om dan maar als Republiek der Verenigde Nederlanden verder te gaan.
Die Nederlandse Opstand is trouwens geen moment van eensgezinde nationale verheffing, maar – dat moeten we niet vergeten – een tijd vol grillige politieke beweging, vol van interne conflicten. Lang niet iedere inwoner is even gecharmeerd van de strijd, of van het calvinisme, of van de geuzentroepen die dikwijls onbehouwen tekeergaan. De stoere onafhankelijkheidsstrijd die er later in de geschiedschrijving van zal worden gemaakt, is net zo goed een grimmige semiburgeroorlog. Maar de conservatieve revolutie is geslaagd. De bestuurders die zich door Filips II van de autonomie in het lokale bestuur beroofd voelden, behouden veel van hun rechten en privileges en heroveren hun eigenaarschap over het landsbestuur. Een macht die zij als gezamenlijke provincies – als Staten-Generaal – louter onder strikte voorwaarden wensen te delen met de stadhouder. Dat is meteen ook de paradox van de vroege ontstaansgeschiedenis van de Nederlandse staat: de eerste stappen naar eenwording worden niet gezet uit positieve eensgezindheid, de gezamenlijke wil van een volk zich tot natie te verheffen tussen de andere volkeren van de wereld, maar uit een, veel negatiever getoonzet, gelegenheidsverzet tegen de centralisatie. De wens om particuliere, lokale belangen veilig te stellen.
Lokaal bestuur tijdens de Republiek
De burgemeesters en de gemeenteraad (vroedschap) van de rijke stad Hoorn zitten in de nazomer van 1618 – op zijn zachtst gezegd – niet echt uit te kijken naar het bezoek van de zo gevierde stadhouder. Die stadhouder, prins Maurits (1567-1625), held van Nieuwpoort en Breda, is de doortastende veldheer en opvolger van Willem van Oranje. Een legendarische generaal, maar minder diplomatiek dan zijn vader. Daarvan zijn ze zich maar al te zeer bewust, daar in Hoorn, waar ze in bange afwachting zijn van wat er gebeuren gaat.
Het zit zo. In het voorjaar heeft het stadsbestuur een garnizoen van Maurits, dat hij wilde inlegeren in de stad, buiten de poort laten staan. In Hoorn heeft namelijk de rekkelijke religieuze stroming van de ‘remonstranten’ veel aanhangers, terwijl Maurits kant heeft gekozen voor de Contraremonstrantie, de precieze, strenge godsdienstleer – uitgaande van vaststaande lotsbeschikking en onuitwisbare erfzonde – die hij nu overal in de Republiek wil afdwingen. Een op het oog onbenullige geloofstwist, die begon bij de twee Leidse theologen Arminius en Gomarus, is binnen een paar jaar dé politieke splijtzwam geworden in de Republiek. Nadat Maurits op 29 augustus van dat jaar al zijn grootste politieke tegenstanders, onder wie ‘andersdenkers’ als Johan van Oldenbarnevelt en Hugo de Groot, heeft laten opsluiten voor hoogverraad, zet hij begin september koers naar Hoorn. Het stadsbestuur weet waarvoor hij komt: om de zaak in Hoorn recht te zetten. Maurits riep het stadsbestuur al eerder op de gelederen te zuiveren van afvalligen om verdere ‘stoutigheid’ te voorkomen. De stad zendt direct boodschappers naar hem toe met de mededeling dat hij welkom is, maar alleen in het gezelschap van een kléin gevolg. Maurits weigert daarop in te gaan. Wel is hij zo listig om de Hoornse boodschappers pas met die weigering te laten terugkeren als hijzelf al voor de poorten van de stad staat. Hoorn is voor het blok gezet en kan niet veel anders meer dan de stadhouder én zijn hofhouding, waaronder een grote groep musketiers, met gepast decorum te ontvangen. Terwijl een ogenschijnlijk vriendelijk banket plaatsvindt tussen gasten en gastheren, laten de burgemeesters van Hoorn de schutterij van de stad positie innemen in het stadhuis, de waag, de wachthuizen en de poorten. Een stand-off dreigt…
De volgende ochtend roept Maurits de leiders van de Hoornse schutterij, de hoplieden, bij zich om hun tekst en uitleg te vragen. Al die schutters, al dat wantrouwen, dat is toch nergens voor nodig? De hoplieden wijzen de vinger naar de burgemeesters, die op hun beurt zeggen dat zij de wensen van de vroedschap uitvoeren. Als Maurits daarop de hele vroedschap ontbiedt, kan zijn tactische schaakspel echt beginnen. De stadhouder heeft in tijden van crisis (zoals nu) het recht om leden van de vroedschap voor te dragen (de zogenaamde ‘wetsverzetting’), maar die vroedschap vraagt hem met klem om de bestaande samenstelling te respecteren. Beter, zo stellen ze voor, zou Maurits – als hij vermoedens van misdragingen of misstanden heeft – specifieke leden kunnen aanklagen, of leden van zijn keuze aan de vroedschap toevoegen. Dan worden tenminste hun rechten en privileges, hun gekoesterde recht op zelfbestuur, geheiligd. De Hoornse regenten bezweren de stadhouder hun loyaliteit: ze voeren echt niets tegen hem in hun schild. Maurits doet het voorkomen alsof de woorden van de Hoornse bestuurders hem aan het denken zetten. Hij talmt en neemt nog geen besluit. Wel verzoekt hij hun om hun schutters naar huis te sturen: die zijn, nu ze redelijk in gesprek zijn, toch nergens meer voor nodig. De vroedschap gaat akkoord. En inderdaad, de dagen erna gebeurt er, tot ieders verbazing in Hoorn, niets. Uit Friesland, van over de Zuiderzee, komen er wel steeds kleine schepen met handjesvol soldaten binnendruppelen. Niemand die er veel in leest. De stadhouder plant een paard van Troje, maar dan plank voor plank.
Op 5 oktober slaat Maurits toe. Hij stelt de aangezwollen rangen van inmiddels honderden soldaten op voor het stadhuis van Hoorn en wandelt dan met zijn adviseurs de raadszaal in, alwaar hij het stadsbestuur toespreekt. Hij houdt het kort: de gehele vroedschap wordt afgezet. Hij stelt onmiddellijk een nieuwe vroedschap samen van twintig regenten, onder wie acht uit de oude vroedschap, en benoemt vier nieuwe burgemeesters. Ook vervangt hij een paar hoplieden van de schutterij en sluit hij de remonstrantse kerk van Hoorn. De dominee moet in ballingschap. Maurits moet in zijn sas zijn geweest met deze geweldloze en effectieve machtsgreep in het lokale bestuur. Zeker in een periode waarin hij, de rusteloze generaal, gedwongen is – wegens het Twaalfjarig Bestand (1609-1621) – op zijn handen te zitten. Nog drie jaar lang mogen ook andere, nog niet tot inkeer gekomen, steden als uitlaatklep voor Maurits’ opgekropte oorlogszucht dienen – daarna zijn de Spanjaarden weer aan de beurt.
Het optreden van Maurits in Hoorn in 1618 laat zien hoezeer het bestuur in de Nederlandse Republiek (1588-1795) grillige en veranderlijke machtsverhoudingen kende. In de kern lag de macht bij de lokale regenten. Rijke families in met name de machtige steden van Holland en Zeeland, die het ook in de Staten-Generaal voor het zeggen hadden. Dat konden wijze, loyale bestuurders zijn, maar vaker nog handelden ze vanuit een welbegrepen, maar ook kortzichtig eigenbelang: het belang van hun stad en vooral van hun eigen familie. In de vroedschappen gedroegen zij zich soms openlijk corrupt, door bijvoorbeeld ‘contracten van correspondentie’ af te dwingen: hiermee legden zij vast dat het lidmaatschap van de vroedschap voorbehouden bleef aan bepaalde regentenfamilies.
Wettelijk was de centrale macht neergelegd bij de Staten-Generaal, waarvan ook de stadhouder formeel slechts dienaar was. Maar zoals vastgelegd in de Unie van Utrecht, strekte die centrale Haagse macht primair tot verdediging van het grondgebied en het regelen van buitenlandse zaken. Veel verder ging het niet, al intervenieerden de Staten-Generaal wel een enkele keer in binnenlandse aangelegenheden, bijvoorbeeld in geval van geschillen tussen de steden en gebieden in de Republiek. Maar voor het overige regelden die hun eigen zaken, waren ze autonoom op terreinen die uiteenliepen van de regulering van de handel tot aan het strafrecht, van onderwijs tot aan de burgervrijheden en openbare orde. Omdat het met een bak kikkers moeilijk oorlog voeren is, trokken de Oranjestadhouders in de loop van de tijd, als aanvoerders van het leger en de vloot en – daardoor – als gezaghebbende pseudovorsten, wel steeds meer macht naar zich toe. In de vergaderingen van de Staten-Generaal waren zij formeel dienaars, maar op bezoek in de steden werden zij onthaald – en gedroegen zij zich – als meesters. Bovendien genoten zij veel steun onder de Nederlandse bevolking, zodat we wel kunnen spreken van een ‘monarchale republiek’.
Besturen ‘op zijn elfendertigst’
Al kwam er dan geleidelijk aan enige vorm van centrale regie en sturing, het besturen van de Republiek bleef eerst en vooral een stroperige aangelegenheid. Dat was een erfenis uit de Middeleeuwen. Het ‘polderen’, de zo geroemde Nederlandse overlegcultuur, was vanaf het prilste begin van de Republiek een onwrikbaar uitgangspunt. Bij de provinciale Statenvergaderingen en ook bij de Staten-Generaal kwamen afgevaardigden met een expliciet en vastomlijnd mandaat (een boodschappenlijst) namens hun gebied of stad naar het overleg. Als na onderhandeling een compromis was bereikt, moest die uitkomst eerst weer worden voorgelegd aan de achterban – hun Statenvergadering of vroedschap – alvorens er een definitieve toezegging kon worden gedaan. Dat kostte veel tijd. De reis van en naar vergaderingen (in de Middeleeuwen nog ‘dagvaarten’ genoemd) moest bij sommige onderhandelingen meer dan eens worden afgelegd.
Hierin vinden we een van de verklaringen voor de herkomst van het gezegde ‘op zijn elfendertigst’. Daarmee werd verwezen naar het heen-en-weergereis tussen Den Haag en de elf steden en dertig grietenijen (plattelandsgemeenten) van Friesland. Als de Staten van Friesland namelijk tot een besluit wilden komen – onderling of samen met andere provincies in de Staten Generaal in Den Haag –, dan moesten alle afgevaardigden eerst ruggespraak plegen met hun eigen stad of grietenij om een mandaat vast te stellen. En was dat mandaat niet toereikend, dan begon het hele circus weer opnieuw. Een bewerkelijk karwei dat weken, maanden in beslag kon nemen. Bovendien was het vertegenwoordigen geen al te aantrekkelijke klus: de afgevaardigden waren lang van huis, en daarmee ook afwezig van hun bedrijf en van het politieke machtsspel in hun eigen stad of gebied.
De bestuurscultuur in de Republiek werd niet alleen sterk bepaald door het vele reizen maar ook door de manier waaróp men reisde. Per rijtuig was een optie, maar de wegen waren slecht en de rit was dus oncomfortabel. Vanwege het hechte netwerk van sloten en kanalen was in het laag liggende gedeelte van de Republiek vooral de trekschuit populair, al dan niet in combinatie met aanvullend vervoer in marktboten en beurtschepen om van en naar de minder populaire plaatsen te geraken. Trekschuiten werden voortgetrokken door een zwoegende knol, bereden door een ‘jager’ op het jaagpad langs het water. Ze vervoerden je met een gangetje van zeven kilometer per uur door het ganse land, dikwijls over speciaal gegraven en onderhouden ‘trekvaarten’, die werden uitgebaat door de stad die er het meest van profiteerde of door particuliere pachters. Frequente veerdiensten tussen steden, met vaste tarieven, maakten de trekschuit tot een betrouwbare en prettige vorm van openbaar vervoer. Alleen al Amsterdam had in de achttiende eeuw vaste, veelal dagelijkse waterverbindingen met 120 tot 180 andere plaatsen. De waterwegen zorgden ervoor dat de inwoners van de laag liggende gewesten (Zeeland, Holland, Groningen, Friesland, westelijk Utrecht) tot wel tien keer zoveel kilometers bereisden als wie landinwaarts of elders in Europa woonde. Maar toch, de afstanden bleven groot. Een tocht vanuit het westen naar het noorden duurde dagen en vergde veel wachten en overstappen. Afstanden en manieren van vervoer hielden het land in zekere zin decentraal, en lokale gemeenschappen betrekkelijk autonoom. Wel kwamen al die Nederlanders met hun diverse achtergronden elkaar onderweg steeds tegen.
Nederland komt elkaar tegen
De lange reizen hadden zo hun voordelen. In de kajuit van de trekschuit, bijvoorbeeld, kon rustig worden gelezen, nagedacht, maar vooral ook worden gepraat. In de debatliteratuur in de zeventiende eeuw zien we dat terug in het speciale genre van de ‘schuitenpraatjes’. Sociale verschillen werden in de boot – in een plat en toch al egalitair land – toch weer net iets makkelijker overbrugd en op de vele lange tochten ontstond in de kajuit een eigen wereldje, waar redelijk vrijuit van gedachten kon worden gewisseld. Maar hoezeer de trekschuit het leed van de eeuwige ruggespraak voor bestuurders ook enigszins mocht verzachten, de ‘overlegcultuur’ mocht vergemakkelijken, erg veel vaart kreeg het bestuur er niet mee. Besturen in Nederland was ook toen al rennen door de modder, meters proberen te maken door het steeds weer zuigende veen.
Die bestuurlijke stroperigheid neemt legendarische vormen aan in de aanloop naar de Vrede van Münster, het verdrag dat in 1648 het definitieve einde betekent van tachtig jaar oorlog met Spanje. Niet alleen moet voor die Vrede namens de Republiek als geheel stevig worden onderhandeld met afgevaardigden van de Spaanse koning en andere belanghebbenden, ook moeten alle steden en gewesten binnen de Republiek het eens zien te worden over de voorwaarden voor en omstandigheden van de onderhandelingen. Al in 1643 komen de Staten-Generaal overeen dat er vrede gesloten moet worden, maar dan moet dat hele plan ook nog worden uitgewerkt. Alleen al over de afvaardiging aan de onderhandelingen zelf wordt in de Staten-Generaal tijden gesoebat. Holland is de machtigste provincie en wil, officieel vanwege kostenbesparingen, slechts een delegatie van vier personen sturen. Maar met dat ‘handjevol’ van vier vertegenwoordigers kan Holland ongetwijfeld de onderhandelingen domineren. Daar komen de andere gewesten dus tegen in verzet.
Uiteindelijk wordt het compromis bereikt dat ieder gewest één eigen lid in de afvaardiging krijgt en het rijke Holland krijgt er twee. Direct doemen dan alweer de volgende discussiepunten op: hoeveel budget is er? Wat mag er eigenlijk worden besteed tijdens die ‘VN’-onderhandelingen avant la lettre daar in Westfalen? Wat wordt de uiteindelijke locatie? Wat worden precies de taken en bevoegdheden van de onderhandelaars, de ‘ambassadeurs’? En welk wapenschild mag er boven de onderhandeltafel worden opgehangen…?
Het is vooral het rijke Zeeland dat zich hardnekkig verzet tegen een vrede. Formeel om godsdienstige redenen. Spanje is vroom katholiek, Zeeland in grote meerderheid fel protestant: tussen die twee kan nooit vrede bestaan.
In de praktijk zijn de motieven minder verheven. Door de vrede dreigt het zeevarende Zeeland de aanzienlijke inkomsten uit de kaapvaart op Spaanse schepen op te moeten geven. Een aderlating. De Zeeuwen dreigen tijdens de onderhandelingen zelfs om eigenstandig de oorlog met Spanje voort te zetten, dan maar aan de zijde van de Fransen, in het geval dat de rest van de Republiek in Münster tot een vredesverdrag komt. De officiële Zeeuwse afgevaardigde traineert de vredesonderhandelingen op een manier die de rest het bloed onder de nagels vandaan haalt. Het is de dubbelrol van de later ingevlogen Zeeuwse regent Johan de Knuyt (1587-1654) die een doorbraak in de onderhandelingen teweegbrengt. Knuyt treedt niet alleen als extra man namens de Zeeuwse Statenvergadering op, maar vertegenwoordigt ook, als belangrijk adviseur, de stadhouder (die in Zeeland tevens ‘Eerste Edele’ is). Een dubbelrol, die ook leidt tot een dubbelspel?
Knuyts rol blijft tot op de dag van vandaag controversieel. Hij wordt ervan verdacht dat hij zich voor 100.000 kronen heeft laten omkopen om toch in te stemmen met een vrede. Verdenking en verwijten die ook worden gevoed door het feit dat de Fransen hem met geschenken proberen te paaien om zijn voorstel om de handel met Spanje te hervatten, in te trekken. Overigens tevergeefs, tot hun grote frustratie. Ook in Zeeland zelf kunnen ze maar niet leven met het resultaat. De Staten van Zeeland gaan zelfs zover dat zij, als de Vrede van Münster eenmaal is getekend, de handtekening van hun gezant Knuyt weigeren te erkennen en dus het verdrag niet ratificeren. Zij verbieden hun afgevaardigde zelfs om terug te gaan naar Münster voor de officiële ratificatie en plechtige proclamatie van de tekst. Niettemin komt die Vrede van Münster er toch: een grote triomf voor de Republiek, die door sommige Europese mogendheden eerst nu officieel wordt erkend. Een staatkundig pronkstuk.
De hele affaire bracht in 1993, bijna 350 jaar later, een humoristische commissaris van de Koningin in Zeeland, W.T. van Gelder, ertoe om Spanje alsnog de vredespijp aan te bieden. Erg zinvol of serieus te nemen was dat gebaar niet, want de provincie Zeeland was inmiddels al bijna tweehonderd jaar geen ‘soevereine en independente staat’ meer, de status waarop het zich in 1648 nog kon beroepen. De Zeeuwse afgevaardigden moesten indertijd al bakzeil halen omdat de Staten-Generaal, naar aanleiding van dat Zeeuwse getraineer in het vredesproces, al direct hadden besloten de soevereiniteit van de gewesten in de Republiek ietsje in te snoeren: volkenrechtelijke aangelegenheden zouden voortaan uitsluitend aan de Staten-Generaal worden overgelaten.
Regenten en heren
Regentencultuur – genoemd naar het bestuurssysteem van de Republiek – heeft een nare connotatie. Het refereert aan een kleine, gesloten kliek van bestuurders die elkaar onderling baantjes toespelen, waarin familiebanden en geld, in plaats van kunde en talent, bepalend zijn. Corrupt en ineffectief: aan dit verrotte systeem is de Republiek in de achttiende eeuw waarschijnlijk ten onder gegaan. Toch was dat regentenbestuur meer dan een kliek van pompeuze en decadente heren, een ‘Versailles in de polder’, zeg maar. In individuele gevallen is trouwens dat beeld van decadentie, corruptie en verval beslist terecht. De grootste handelaren en zakenlieden van de Republiek waren steenrijk en lieten hun fortuin soms breed hangen. En ook al stelden zeker sommige stadhouders prijs op luxe, allure en grote staat, over het algemeen kenmerkte het bestuur van de Republiek zich toch juist door werklust, godvrezendheid en soberheid. Tekenend is een verhaal dat Voltaire, die veel ontzag en waardering had voor de Republiek (en met name Holland), noteerde over de Gouden Eeuw:
Het werk en de soberheid waren er de garantie van de vrijheid. Toen de Spaanse markies van Spinola en de president Richardot in 1608 naar Den Haag gingen om met de Hollanders te onderhandelen over de wapenstilstand [het Twaalfjarig Bestand, wv&gw], zagen ze ergens onderweg acht à tien personen uit een bootje stappen. Ze gingen gewoon in het gras zitten en haalden ieder voor zichzelf brood, kaas en bier tevoorschijn. De Spaanse ambassadeur sloeg de scène gade en vroeg aan een boer wie deze heren wel niet waren. Dat zijn de gedeputeerden van de Staten-Generaal, onze soevereine heren en meesters, antwoordde de boer. Hierop zei de Spaanse ambassadeur tot zijn gezelschap: dit slag mensen is niet te verslaan. Met hen kun je beter vrede sluiten.
Het bammetje in de berm in 1608 is een teken van Nederlandse bestuurssoberheid, een wezenstrek die bijna tot op de dag van vandaag indruk maakt op buitenlandse bezoekers. Zo gaat het verhaal dat mevrouw Drees in 1947 aan twee hoge Amerikaanse ambtenaren, die bij premier Drees op de thee kwamen om de Marshallhulp voor de Nederlandse wederopbouw te bespreken, een mariakaakje serveerde. Dat karige kaakje uit de koektrommel van huize Drees zou de heren ervan hebben overtuigd dat hun steundollars hoognodig waren én dat elke donatie beslist welbesteed zou zijn aan die zuinige Dutchmen. Eenzelfde verhaal vertelt dat er twee ruitjes van de kolenkachel ontbraken bij datzelfde bezoek, van diezelfde Amerikanen, bij Drees thuis. En dat Drees schuifelend met zijn pantoffels over de tot op de draad versleten vloermat van zijn kleine woonkamer daarover de schouders zou hebben opgehaald. Wie weet, misschien zijn alle twee de verhalen wel waargebeurd. Of niet.