De stichting achter de herbouw van het barokke stadspaleis in Berlijn, de Stiftung Berliner Schloss e.v., heeft het initiatief genomen om vijf verdwenen standbeelden van Oranjestadhouders weer op hun oude plek voor het slot te plaatsen. Keizer Wilhelm II (1859-1941) liet die beelden in 1907 vervaardigen om uitdrukking te geven aan zijn bewondering voor en verbondenheid met het Nederlandse koningshuis.
Vanuit Nederlands perspectief een leuk initiatief, zou je denken, maar als we de standbeelden in hun tijd plaatsen, de vooravond van de Eerste Wereldoorlog dus, dan valt nog maar te bezien hoe hecht die banden tussen Pruisen en Nederland werkelijk waren. Uit onder meer de biografie van Cees Fasseur van koningin Wilhelmina blijkt bovendien dat zij die bewondering van keizer Wilhelm II voor de Oranjes vooral lastig vond. De vraag is dus of het wel zin heeft om die beelden, waar artistiek ook nog wel het één en ander op aan te merken valt, op zo’n prominente plek in het centrum van Berlijn terug te plaatsen.
Daar stond toch vroeger het Palast der Republik?
Vanwege alle gevoeligheden rond de herbouw van het Berlijnse stadspaleis is het misschien goed even in te gaan op de geschiedenis van het oude Stadtschloss, het Palast der Republik en het nieuwe Humboldtforum.
Keurvorst van Brandenburg Friedrich III (1657-1713) liet zich in 1701 tot eerste koning in Pruisen kronen, en werd daarmee Friedrich I. Om zijn koninklijke aspiraties kracht bij te zetten liet hij vanaf 1690 het keurvorstelijk kasteel, gelegen op een eiland in de Spree, in barokke stijl verbouwen en uitbreiden. Vanaf 1698 tekende de beroemde beeldhouwer en architect Andreas Schlüter voor de plannen. Nadat Schlüter wegens het instorten van één van de torens van het paleis uit de vorstelijke gratie was gevallen, liet de koning het paleis door Eosander von Göthe voltooien. Toch maakten de opvolgers van koning Friedrich maar weinig gebruik van het grote, tochtige en ongezellige slot – zij resideerden liever in Charlottenburg of Potsdam. Keizer Wilhelm II (1859-1941, op de troon vanaf 1888) was de eerste Hohenzollern die in lange tijd weer belangstelling voor het barokke stadspaleis toonde. Hij liet het opknappen, moderniseren en uitbreiden. Zo liet hij ook een aantal gebouwen rondom het paleis afbreken en terrassen en balustrades aanleggen.
Vanaf het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog in 1914 vertoonde Wilhelm zich nauwelijks meer in Berlijn – hij pendelde tussen de hoofdkwartieren aan het westelijke en oostelijke front. Officieel om zijn troepen aan te voeren, maar waarschijnlijk voelde de keizer zich ook niet meer veilig tussen de steeds ontevredener miljoenenmassa’s in Berlijn. Begin november 1918 drong het ook tot de keizer door dat Duitsland de oorlog onherroepelijk verloren had. Pas toen besefte Wilhelm dat hij niet alleen de steun van de bevolking, maar ook die van het leger kwijt was. Hij moest op 9 november troonsafstand te doen, en vluchtte vanuit het keizerlijk hoofdkwartier in Spa naar Nederland. Op diezelfde negende november was het Stadtschloss nog het dramatische decor van de mislukte uitroeping van de communistische republiek door Karl Liebknecht, en kort daarna werd het een museum. In de Tweede Wereldoorlog moest het slot weliswaar een aantal voltreffers incasseren, maar het stond in 1945 nog grotendeels overeind. Zo vond in 1946 de beroemde stedenbouwkundige tentoonstelling Berlin plant nog plaats in de door Wilhelm II gebouwde Witte Zaal. Stadsarchitect Hans Scharoun (van de “gouden” Philharmonie en Staatsbibliothek op het Kulturforum bij Potsdamer Platz) toonde daar zijn radicale, nooit uitgevoerde plannen voor de wederopbouw van de stad.
In 1950 kwam dan toch het einde voor het beschadigde paleis. Walter Ulbricht, de eerste secretaris-generaal van de SED, de communistische partij van de DDR, liet het als symbool van Pruisisch imperialisme opblazen – wat overigens niet meeviel, omdat er nog zoveel van het gebouw overeind stond. Het terrein aan het eind van Unter den Linden werd een plein voor militaire parades, tot in de jaren ’70 het futuristische Palast der Republik verrees. Dat bood plaats aan de Volkskammer (het ‘parlement’ van de DDR) maar werd ook voor culturele manifestaties gebruikt. Vanwege de vele van buitenaf zichtbare kroonluchters heette het prestigeobject van secretaris-generaal Honecker in de volksmond “Erichs Lampenladen”. Na de val van de Berlijnse muur in 1989 bleek het gebouw zwaar met asbest verontreinigd. Al snel gingen stemmen op voor de afbraak van dit communistische symbool bij uitstek, en bij sommigen ook voor de wederopbouw van het barokke stadspaleis.
Die wederopbouw was vooral op de agenda komen te staan door het eerste wapenfeit van de stichting Berliner Schloss: de Schloss-Simulation uit 1993. Het was een reconstructie op ware grootte van het stadspaleis, opgebouwd uit bouwsteigers en beschilderd zeildoek. Die reconstructie liet zien hoe mooi de bebouwing van de Lustgarten en Unter den Linden vroeger aansloten op het stadsslot. Maar ondanks het succes van de reconstructie bleef de herbouw omstreden. Het Palast der Republik was voor veel Oost-Duitsers een symbool van hun verloren gegane vaderland, de afbraakplannen de zoveelste ontkenning van het DDR-verleden. Architecten en kunstcritici keken neer op de bouwplannen vanwege het fantasieloze, historiserende ontwerp van het nieuwe paleis. En ook politiek was de herbouw van een voormalig keizerlijk paleis middenin de hoofdstad van het republikeinse Duitsland op z’n minst verdacht.
Toen de kogel van het besluit tot herbouw in 2002 door de Bondsdag was, pareerde men in ieder geval de politieke kritiek door het paleis een zo neutraal mogelijke bestemming te geven. Het project kreeg de naam “Humboldtforum” (naar de gebroeders Alexander en Wilhelm von Humboldt, respectievelijk ontdekkingsreiziger en filosoof-pedagoog), en het gaat onderdak bieden aan de Berlijnse musea voor volkenkunde en Aziatische kunst. (Die bevinden zich nu nog in de zuidwestelijke voorstad Dahlem, een erfenis uit de tijd van de Berlijnse deling, maar daar trekken ze relatief weinig bezoekers.) Ook het Berlijns stedelijk museum krijgt flink de ruimte in het Humboldtforum.
Als museum wordt het Humboldtforum vast een belevenis: de beroemde Neil MacGregor, oud-directeur van het British Museum en Duitslandkenner, gaat leiding geven aan het inrichten van de collecties. Hij maakte in 2013 in Londen de prachtige tentoonstelling Germany: Memories of a Nation – het bijbehorende boek en zijn BBC-podcasts zijn trouwens aanraders voor Duitslandfans. McGregor wordt sinds 1 februari 2016 ook bijgestaan door de nieuwe directeur van de Berlijnse stedelijke musea, de Nederlander Paul Spies. Spies is de man die als directeur van het Amsterdam Museum het ‘Historisch’ uit de naam haalde en het museum van nieuw elan voorzag.
De eerste steen voor het nieuwe stadspaleis werd in 2013 gelegd en de bouw vordert voorspoedig. Kon je in januari 2014 vanaf de Humboldtbox (het gratis toegankelijke bezoekerscentrum, dat wel iets wegheeft van het ING House aan de Amsterdamse ring) nog in een diepe bouwput kijken, in juni 2015 werd al het bereiken van het hoogste punt gevierd. Het gebouw bestond toen nog alleen uit betonnen platen, wat het moeilijk maakte om je voor te stellen hoe het paleis eruit zou komen te zien. Maar sinds de herfst van 2015 is er een duidelijk verschil: dankzij de inzamelingsacties van de stichting klimmen de gemetselde baksteenfaçades steeds verder tegen de betonplaten op, en rond de ramen worden barokke sculptuurelementen geplaatst. Het Humboldtforum ligt nog steeds op schema om in 2019 geopend te worden. Het is daarmee ook een prestigeproject geworden waarmee Berlijn wil aantonen dat het een groot bouwproject wèl op tijd af kan leveren, als compensatie voor de beruchte luchthaven BER, waarvan niemand meer durft te gokken wanneer hij eindelijk opengaat.
De omgeving van het paleis
Nu het barokke uiterlijk van het paleis zo spoedig vordert, heeft de stichting rond voorzitter Wilhelm von Boddien nieuw hooi op de vork genomen: de inrichting van de openbare ruimte rond het slot. De uitslag van de architectenprijsvraag van de gemeente Berlijn uit 2013 was namelijk niet naar de zin van de paleisstichting. Het winnende ontwerp legde de nadruk te veel op de klare lijn: een vooral leeg plein, met een simpele sierbestrating die de voormalige terrassen, balustrades en plantsoenen moet symboliseren. De nogal conservatieve stichting vond dat niet bij het uiterlijk van het paleis passen. Een oplossing lag wat het bestuur betreft voor de hand: de sierelementen die oorspronkelijk rond het slot stonden terugbrengen of opnieuw laten maken.
Van die oorspronkelijke sierelementen zijn er, verspreid door Berlijn, nog heel wat te vinden. Het dichtst bij het slot staat de Neptunusfontein, een geschenk van het Berlijnse stadsbestuur aan keizer Wilhelm II uit 1891. Hij staat sinds de jaren zestig van de twintigste eeuw een eindje verderop, voor het Rode Raadhuis, maar zou, als het gemeentebestuur ermee akkoord gaat, zo weer teruggeplaatst kunnen worden op zijn oude stek op de Schlossplatz. En dan heb je de Rossebändiger, standbeelden van temmers met steigerende paarden, die nu een beetje staan te verpieteren in het Von Kleistpark aan de B1 in Schöneberg. Ook het beroemde ruiterstandbeeld van Friedrich Wilhelm (“de Grote Keurvorst”, 1620-1688), net als het paleis van de hand van Andreas Schlüter, bestaat nog. Het staat nu voor Schloss Charlottenburg, maar was oorspronkelijk opgesteld op een van de bruggen die naar het stadspaleis voeren. Dat de stadsdelen waar die beelden zich nu bevinden niet staan te trappelen om er afstand van te doen spreekt overigens voor zich.
De standbeelden en de smaak van keizer Wilhelm
Maar hier zullen we ons verder concentreren op het meest opmerkelijke initiatief van de stichting: het in ere herstellen van de Oranierfürsten. Ze stonden aan de noordzijde van het paleis (die op de Lustgarten, het Altes Museum en de Berliner Dom uitkijkt): meer dan levensgrote standbeelden van de stadhouders Willem de Zwijger, Maurits, Frederik Hendrik, stadhouder Willem II en koning-stadhouder Willem III. Keizer Wilhelm II liet ze, zoals gezegd, in 1907 plaatsen. Het gaat dus niet, zoals bijvoorbeeld het werk van Schlüter, om eeuwenoud en algemeen bewonderd cultuurgoed, maar om behoorlijk recente beelden die artistiek niet van bijzondere kwaliteit zijn. De beeldhouwers, waaronder professor Walter Schott, waren van het soort kunstenaar waar Wilhelm II zich graag mee omringde: ouderwets en fantasieloos. Wilhelm verafschuwde moderne kunst – zijn toespraak over “kunst uit de goot” (Rinnsteinkunst) bij de opening van de al even saaie Siegesallee in 1901 is berucht. Het werk van al die keizerlijke kunstenaars (zoals ook architect Ernst von Ihne en schilder Anton von Werner) viel na 1918, in de tijd van de vooruitstrevende Weimarer Republiek, dan ook direct uit de gratie. Dat Wilhelm II, met zijn dubieuze smaak, zich intensief met het ontwerp van de standbeelden en de stadhouderlijke kledij heeft bemoeid is dus geen aanbeveling. Waarom dan toch het plan om de standbeelden, die bovendien opnieuw gemaakt zouden moeten worden, terug te plaatsen?
Volgens de paleisstichting staan ze symbool voor de eeuwenoude band tussen het Pruisische vorstenhuis en de Oranjes. Wilhelm’s idee uit 1907 was gebaseerd op vergelijkbare Oranjebeelden die de Grote Keurvorst (die met Oranjeprinses Louise-Henriette was getrouwd) al in de zeventiende eeuw bij het stadspaleis in Potsdam had laten plaatsen. Bovendien, aldus de stichting, zijn de beelden getuige geweest van veel van de belangrijkste gebeurtenissen van de twintigste eeuw, zoals de mobilisatie van de Pruisische legers in 1914, het al genoemde uitroepen van de communistische republiek in 1918 door Karl Liebknecht op het balkon van Portal IV van het paleis, de Naziparades in de jaren dertig, de Olympische vlam van 1936, en de intocht van de Russen in Berlijn in 1945. Het opnieuw opstellen van de standbeelden zou de geschiedenis dus recht doen. Maar bovenal moeten ze de goede banden tussen de buurlanden Duitsland en Nederland bevestigen.
Die goede banden blijken in ieder geval uit de leengave van het Koninklijk Huisarchief. In de tentoonstelling in de Humboldtbox staan in ieder geval tot eind mei 2016 namelijk vijf miniaturen van de Oranjestandbeelden, die koningin Wilhelmina op 31 augustus 1907 als cadeau voor haar 27ste verjaardag van keizer Wilhelm II ontving. Koning Willem-Alexander heeft, bij zijn bezoek in 2014 aan het bondsland Hessen, ook al eens voor een kopie van het standbeeld van Willem de Zwijger in Wiesbaden geposeerd. Maar daarvan is volgens het Koninklijk Huisarchief geen sprake: de beeldjes zijn tijdelijk uitgeleend vanwege hun historisch belang, niet om een positie in te nemen in het debat rond de inrichting van de openbare ruimte rond het Humboldtforum.
Wat die standbeelden betreft: alleen dat van prins Maurits is (licht beschadigd) bewaard gebleven, de overige vier zijn in 1945 verloren gegaan. Maar omdat Wilhelm al in 1907 een aantal kopieën had laten maken (zo staat er op Het Loo in Apeldoorn een kopie van het beeld van Frederik Hendrik, in Wiesbaden de al genoemde kopie van Willem de Zwijger en in Londen eentje van koning-stadhouder Willem III) moet reconstructie technisch mogelijk zijn.
Maar passen de argumenten van de stichting voor het terughalen van die “dwaze poppen met hoeden” (in de woorden van reageerder Horst Schuster op de website van de stichting) wel in de tijd waarin ze ontstonden? Waren die Nederlands-Duitse banden ten tijde van het plaatsen van de standbeelden, dus vlak voor de Eerste Wereldoorlog, wel zo hecht? Hoe zat het toen met de verhouding tussen de twee buurlanden, en tussen keizer Wilhelm II en zijn “cousine” koningin Wilhelmina?
Nederland en Duitsland rond het fin-du-siècle
Nederland was rond 1900 in economisch opzicht in ieder geval net zo zeer op Duitsland aangewezen als tegenwoordig. De machtige Duitse industrie, de motor achter de opkomst van het keizerrijk als nieuwe grootmacht, was voor de aanvoer van grondstoffen en de uitvoer van producten voor een belangrijk deel afhankelijk van Nederlandse waterwegen en de haven van Rotterdam, en alweer net als vandaag ging een groot deel van de Nederlandse uitvoer naar het Duitse achterland.
Politiek was de situatie minder eenvoudig. Nederland hanteerde al sinds de stichting van het Koninkrijk in 1815 een strikte neutraliteitspolitiek – maar die was niet onomstreden. Abraham Kuyper bijvoorbeeld, premier van 1901 tot 1905 en oprichter van de ARP, was uitgesproken Duitsgezind. Toen de Tweede Boerenoorlog in 1899 uitbrak wilde hij dan ook toenadering tot Duitsland zoeken om af te rekenen met de Britten, die de “Nederlands-stammige” Afrikaanse Boeren belaagden. Koningin Wilhelmina vond dat veel te riskant, en het is dan ook alleen bij een voornemen gebleven. De Boerenoorlogen betekenden wel dat maar weinig politici uitgesproken Engelsgezind waren. Een eventueel bondgenootschap met België had vanwege de vergelijkbare veiligheidssituatie van de twee landen voor de hand gelegen, maar kwam vanwege het oud zeer van de toen nog recente Belgische afscheiding en de schandalen rond de wandaden van koning Leopold II in Kongo niet in aanmerking.
De publieke opinie in Nederland was ondertussen zeker niet pro-Duits. Men zag de opkomst van het sinds 1871 onder aanvoering van Pruisen verenigde Duitsland met lede ogen aan. De bevolking was, ook door de dienstplicht, best op de hoogte van de zwakke toestand van het Nederlandse leger, en men voelde op zijn klompen aan dat als Duitsland kwaad in de zin had, Nederland nauwelijks weerstand zou kunnen bieden. De publieke opinie was ook duidelijk tegen een eventuele Hohenzollernprins als huwelijkskandidaat voor de jonge koningin Wilhelmina – men vond een te nauwe band tussen Oranje en Pruisen uitgesproken griezelig.
Die angst voor een Duitser op de troon werd na Wilhelmina’s huwelijk (wel met een Duitse prins, maar geen Hohenzollern) trouwens nóg groter – toen er, ondanks de drie miskramen van de arme koningin, maar geen troonopvolger geboren werd. Wilhelmina was de enig overgebleven Oranje, en als zij kinderloos zou overlijden zou de Nederlandse kroon overgaan op een Duitse prins uit de huizen Saksen-Weimar of Reuss. Even werd overwogen de grondwet zo te wijzigen dat Duitse prinsen hun recht op troonsopvolging ontnomen zou worden, maar zo’n provocatie van de keizer, beschermheer van de Duitse dynastieën, kon men niet riskeren. De zorgen over de toekomst van de Nederlandse monarchie verklaren de uitzinnige blijdschap die zich van Nederland meester maakte toen in 1909 prinses Juliana geboren werd, en dit probleem althans voorlopig opgelost was. Ondertussen probeerden opéénvolgende Nederlandse regeringen, volgens biograaf Fasseur onder duidelijke regie van koningin Wilhelmina, tussen de twee machtige buren door te laveren. Men wist dat zodra men toenadering tot Duitsland zou zoeken, Engeland zich van het uitgebreide (en onverdedigbare) Nederlandse koloniale rijk meester zou maken, en omgekeerd, dat als Nederland een verbond met Engeland zou sluiten, Duitsland zich niet meer gehouden zou voelen de neutraliteit van Nederland zelf te respecteren.
Van Duitse zijde werd ondertussen met enig ongeduld naar die neutraliteit gekeken. Zoals bekend had Bismarck in 1871 “door ijzer en bloed” het Duitse keizerrijk tot stand gebracht. Het was een gebied dat bestond uit een lappendeken van koninkrijken, vorstendommetjes, vrije rijkssteden en prinsbisdommen, die vroeger tot het Heilige Roomse Rijk hadden behoord – net als de Nederlanden tot 1648. Alleen dat al was voor veel Duitse politici en bijvoorbeeld het invloedrijke Alldeutscher Verband (ADV) aanleiding genoeg te argumenteren dat ook Nederland zich maar bij het Keizerrijk moest aansluiten. Dat was vanuit Duits oogpunt minder raar dan het klinkt. Duitsers uit die tijd vonden de culturele en taalkundige verschillen tussen Nederland en Duitsland veel minder groot dan die in Nederland ervaren werden. Kijk bijvoorbeeld maar naar het Walhalla bij Regensburg, het Beierse monument uit 1840 waar Duitstalige helden geëerd worden. Daar staan tussen wat wij nu Duitsers zouden noemen ook bustes van Erasmus, Willem de Zwijger, Hugo de Groot, Boerhaave en stadhouder Willem III. Maar ook economisch en op transportgebied was Duitsland, aldus Ernst Hasse, de voorzitter van de ADV, zonder Nederland ‘als een huis zonder deur’. De Nederlandse hang naar zelfstandigheid en de publieke afkeer van aansluiting bij Duitsland werden ondertussen als eigenwijsheid uitgelegd, een typisch Duitse deugd die dus geen bezwaar tegen de annexatieplannen vormde.
Noordzeeconventie en Schlieffenplan
Ondertussen probeerde keizer Wilhelm II met de zogenaamde Noordzeeconventie van 1908 de Nederlandse zorgen over eventuele Duitse agressie tegen te gaan. Naast Denemarken en Groot-Brittannië werd op aandringen van Nederland ook Frankrijk bij dit verdrag betrokken. Het moest de territoriale status-quo van de aan de Noordzee grenzende landen garanderen. België schitterde op de deelnemerslijst door afwezigheid – wellicht omdat het in het beruchte (en natuurlijk geheime) Schlieffenplan een centrale rol in een Duitse aanval op Frankrijk innam, misschien ook vanwege de al genoemde dubieuze reputatie van Leopold II.
Het Schlieffenplan ging in de oorspronkelijke versie, uit 1905, inderdaad uit van een Duitse opmars langs Roermond in Nederlands Limburg, waardoor men de zwaar verdedigde forten bij Luik kon omzeilen. Maar de Duitse generale staf schrapte dit element rond 1907/’08 alweer. De Duitse regering zag Nederland namelijk, alweer op basis van die zogenaamde culturele affiniteit, als potentiële bondgenoot in een toen al voorziene ‘grote oorlog’ en hoopte dat Nederland ook als aanvoerlijn Duitsland lucht zou kunnen verschaffen. Dat zou zeker niet gaan als Duitsland de Nederlandse neutraliteit zou schenden. Dan zou Engeland direct ingrijpen, toegang krijgen tot de Nederlandse havens, én (via de door Nederland gecontroleerde Schelde) tot Antwerpen. Dat zou het doel van het Schlieffenplan, een snelle overwinning op Frankrijk zodat Duitsland zich daarna op Rusland kon concentreren, onmogelijk maken.
De keizer en de koninginnen
Wilhelm II stak zijn bewondering voor de Oranje-Nassaus dus niet onder stoelen of banken – een vorm van aandacht, om niet te zeggen bemoeizucht, waar de jonge koningin Wilhelmina, en haar regentes koningin Emma, over mee konden praten. De “Reisekaiser” verscheen tussen 1891 en 1907 maar liefst drie keer in Nederland voor een staatsbezoek, en de beleefdheid vereiste dan steeds ook weer een tegenbezoek. Die bezoeken van Wilhelmina (de eerste keer vergezeld door Emma) aan Potsdam en Berlijn werden altijd zo kort mogelijk gehouden. Wilhelmina wilde op het internationale toneel vooral niet de indruk wekken dat Nederland toenadering tot Duitsland zocht. Daarnaast sprak ze, ondanks haar Duitse moeder, echtgenoot en verdere familie, niet graag en niet goed Duits.
Ook verder probeerde Wilhelmina zoveel mogelijk afstand tot de machtige buurman te bewaren. Zo kreeg de keizer, ondanks getoonde belangstelling, geen uitnodiging voor haar inhuldiging in 1898 en ook niet voor het huwelijk met prins Hendrik van Mecklenburg-Schwerin in 1901. In beide gevallen kwamen er kunstgrepen aan te pas om Wilhelm af te schudden. Bij de inhuldiging was de motivatie dat het vooral een nationale kwestie betrof; bij de bruiloft zou het vooral om een feest in engere familiekring gaan. Het ging bij het huwelijk zelfs zover dat een aantal andere verre familieleden óók niet werd uitgenodigd om de keizer maar buiten de deur te kunnen houden. Ondertussen toonde Wilhelm zich wat het huwelijk zelf betreft een goede verliezer. Hij had immers geprobeerd een achterneef, Friedrich Wilhelm, als huwelijkskandidaat voor Wilhelmina naar voren te schuiven. Toch feliciteerde de keizer het bruidspaar hartelijk. Hij hoopte met een Mecklenburg, een nauw aan de Hohenzollern gelieerde familie, op (of in ieder geval naast) de Nederlandse troon invloed op de Nederlandse politiek te kunnen uitoefenen. Dat bleek overigens een misrekening. Ten eerste had prins Hendrik geen enkele belangstelling voor politiek, ten tweede zou Wilhelmina zeker geen inmenging in staatszaken hebben toegestaan, en ten derde was de invloed van de Nederlandse vorst, zelfs een zo actieve als koningin Wilhelmina, op het politieke beleid veel kleiner dan de Duitse keizer zich kon voorstellen.
Op 19 mei 1907 had Wilhelm de Oranjebeeldengalerij bij zijn paleis gereed. Hij was er zo enthousiast over dat hij oorspronkelijk koningin Wilhelmina vijf afgietsels op ware grootte cadeau wilde doen. Alweer wist zij dit in haar ogen overdreven gebaar ternauwernood te voorkomen. Uiteindelijk kreeg ze voor haar verjaardag dus de vijf kleine kopieën die nu weer tijdelijk in Berlijn zijn, en één beeld, dat van Frederik Hendrik, op ware grootte.
Misschien waren Wilhelms bewondering voor Oranje en genegenheid voor Wilhelmina ook wel oprecht. Ten eerste had de Pruisische koninklijke familie zich altijd al beroemd op zijn gedeeltelijke afstamming van de Oranjes. De al een paar keer genoemde Grote Keurvorst, Friedrich Wilhelm, had zijn opvoeding aan het hof in Den Haag genoten, in Leiden gestudeerd, en was, zoals gezegd, getrouwd met Louise-Henriette, de dochter van stadhouder Frederik Hendrik. Na haar huwelijk haalde zij Hollandse waterbouwkundigen naar de streek rond Oranienburg en moderniseerde in het door de Dertigjarige oorlog geteisterde Brandenburg de landbouw.
Nog lang zag men in Pruisen de Republiek als lichtend voorbeeld op economisch, agrarisch, maar ook militair terrein, en bleven de banden tussen Pruisen en Holland nauw, hoewel niet altijd onomstreden. Koning Friedrich Wilhelm I (de “soldatenkoning”, 1688-1740) haalde in 1732 de Amsterdamse timmerman Jan Bouman naar Potsdam om daar de nog steeds bestaande Hollandse Wijk te bouwen. Hij hoopte daarmee (tevergeefs, zoals later zou blijken) ambachtslieden en kunstenaars uit de Republiek naar Pruisen te lokken om de kwakkelende en eenzijdige economie aan te zwengelen.
In 1787 volgde een nieuwe fase in de Nederlands-Pruisische betrekkingen. Koning Friedrich Wilhelm II greep zijn kans om met een invasie in de Republiek korte metten te maken met de door Frankrijk gesteunde Patriotten. Het lukte hem zijn zuster Wilhelmina (die van de Aanhouding bij Goejanverwellesluis) met haar weinig diplomatieke echtgenoot stadhouder Willem V voorlopig weer op de troon in Den Haag te installeren. Interessant genoeg stelt een in 2014 verschenen proefschrift zelfs dat het figurenprogramma van de Berlijnse Brandenburger Tor een allegorie is op deze inval in de Republiek, en niet, zoals lang is aangenomen, een abstract vredessymbool. In deze lezing zou de vredesgodin op het beroemde vierspan (de quadriga) prinses Wilhelmina van Pruisen voorstellen. De voorbenen van de paarden vormen, vanaf de Pariser Platz gezien, de letter ‘W’ – het initiaal van haar broer, want het was gebruikelijk dat de Pruisische Friedrich Wilhelms zich ‘Wilhelm’ lieten noemen. (In het VVV-kantoortje naast de Brandenburger Tor is een brochure verkrijgbaar waarin deze nieuwe interpretatie van het reliëf en de quadriga worden uitgelegd).
Ten tweede was er naast deze historisch-politieke band tussen Hohenzollern en Oranje een gedeelde religieuze achtergrond. Wilhelm II was calvinistisch opgevoed en ook dat schepte een band, omdat op de Oranjes na de meeste Europese protestantse vorstenhuizen Luthersgezind waren.
Ten derde laat de belangstelling van de keizer voor Nederland zich misschien verklaren vanuit zijn maritieme obsessie. Om het Duitse Rijk zijn “plaats onder de zon” te verschaffen wilde hij Groot-Britannië van zijn positie als heer en meester van de wereldzeeën stoten. Hij deed dat door een ongekend vlootbouwprogramma in gang te zetten, en daarbij liet hij zich graag inspireren door zeehelden uit de Gouden Eeuw als Michiel de Ruyter. Zowel bij het staatsbezoek van 1902 als dat van 1907 heeft Wilhelm II het graf van De Ruyter in de Amsterdamse Nieuwe Kerk bezocht, en bij het bezoek in 1907 verleende hij prins Hendrik een hoge ererang in de Duitse marine.
Uiteindelijk bleek de Duitse regering de Nederlandse neutraliteit in 1914 dus toch te respecteren – maar of dat de persoonlijke wens van de keizer was weten we niet. De moderne historiografie (zie bijvoorbeeld Kaiser Wilhelm II en Slaapwandelaars van Christopher Clark) maakt wel duidelijk dat keizer Wilhelm II op dat moment nog maar weinig invloed op buitenlandse politiek en krijgsstrategie had.
Toen Wilhelmina en de Nederlandse regering de afgezette keizer op 10 november 1918 uiteindelijk politiek asiel verleenden, was dat een riskante zet die de Nederlandse neutraliteit op het spel zette. Het gebaar kwam niet zozeer uit sympathie voor de voormalige ambtgenoot van de koningin, maar eerder om de afgezette keizer het lot van de Romanov-familie te besparen. De Russische tsarenfamilie was per slot van rekening nog geen half jaar eerder (op 17 juli 1918) door de bolsjewieken ter dood gebracht, en Liebknecht had nota bene de dag ervoor vanaf het balkon van het keizerlijk paleis ook in Duitsland de radenrepubliek uitgeroepen. De Nederlandse regering heeft, hoezeer dat ook tot frustratie bij de geallieerden leidde, de keizer nooit uit willen leveren voor een berechting voor oorlogsmisdaden. (Dat proces is er uiteindelijk toch gekomen – zie het recent verschenen werk van Hans Andriessen en zijn team, die de keizer postuum alsnog volgens de aanklachten uit het Verdrag van Versailles berecht hebben.)
Het moet de ex-keizer pijn hebben gedaan dat koningin Wilhelmina in de lange jaren van zijn Doornse ballingschap (hij leefde tot 1941) nooit met een bezoek heeft ingestemd. Wilhelmina wees zo’n bezoek officieel af onder verwijzing naar de Nederlandse neutraliteitspolitiek. Maar dat ze nooit een informele manier heeft gezocht om de oude keizer te ontmoeten bevestigt wel hoe asymmetrisch de verhouding tussen Wilhelm en Wilhelmina geweest moet zijn.
Oranjehelden in Berlijn – Is dat nou wel zo’n goed idee?
Nederlanders raken naar mijn idee af en toe kinderlijk opgewonden als het buitenland oog voor ons “kikkerlandje” heeft –
“Die Carrell/De Mol/Meis doen het toch maar goed op de Duitse TV!”
Bij het Duitse plan om de standbeelden van de Oranjestadhouders in ere te herstellen (maar ook bij het nieuws over de Nederlandse link van het beeldenprogramma van de Brandenburger Tor) vielen ook weer dit soort blije reacties te horen. Maar in beide gevallen gaat het om kunstuitingen die vanuit Nederlands oogpunt nogal dubieus zijn. In de tijd van de beelden van keizer Wilhelm maakten koningin, regering en publieke opinie zich ernstig zorgen over de bedoelingen van de grote buurman. En het reliëf op de Brandenburger Tor was zelfs een poging de militaire invasie van Pruisen in de Republiek goed te praten!
Natuurlijk zijn er op het gebied van de politieke verhoudingen binnen Europa op het moment belangrijker dingen om je druk over te maken, maar het zal u niet ontgaan zijn dat ik geen voorstander ben van het terugplaatsen van de Oranjestandbeelden bij het Humboldtforum. Ik ben hartstochtelijk voorstander van goede Duits-Nederlandse betrekkingen, en daar bovenop ook nog liefhebber van Oranje- en Hohenzollerngeschiedenis, maar dit historiserende gebaar gaat me iets te ver.
Ten eerste zijn die standbeelden afkomstig uit een wel heel ongelukkige periode uit de Europese geschiedenis – de aanloop naar de Eerste Wereldoorlog. Een tijd waarin alle grote mogendheden min of meer bewust op een conflict aanstuurden, zelfs al wist Nederland zich (misschien wel met dank aan de keizer) buiten die oorlog te houden. Dat de afgebeelde Oranjehelden uit de tijd van de Opstand tegen Spanje en de Nederlandse Gouden Eeuw stammen, en dus niets met de Eerste Wereldoorlog te maken hebben, doet daar niets aan af. Ook koningin Wilhelmina had daar geen boodschap aan. Zij zag in de keizerlijke belangstelling voor de Oranjegeschiedenis alleen de zoveelste toenaderingspoging van haar opdringerige buurman.
Ten tweede zijn de standbeelden gewoon niet mooi. Ze zijn gemaakt door inmiddels terecht vergeten beeldhouwers, en passen noch bij het barokke exterieur van het stadspaleis, noch bij de classicistische bebouwing van het Museumsinsel. Ze zijn een voorbeeld van de vrij platte en ouderwetse smaak van de keizer, niet van de grootsheid van de vroege Oranjestadhouders.
Als we de geschiedenis, én de kunstgeschiedenis, dus recht willen doen, moeten we ons als Nederlanders maar niet al te enthousiast maken voor het plan van de Berlijnse paleisstichting.
Bronnen ▼
– Christopher Clark: The Sleepwalkers. How Europe went to war in 2014 (Londen 2012)
– Nicole Eversdijk: Kultur als politisches Werbemittel (Münster 2010)
– Cees Fasseur: Wilhelmina, de jonge koningin (Amsterdam 1998)
– Marc Frey: Der Erste Weltkrieg und die Niederlande: Ein neutrales Land im politischen und wirtschaftlichen Kalkül der Kriegsgegner (Berlijn 1998)
– Zitha Pöthe: Perikles in Preussen. Die Politik Friedrich Wilhelms II. im Spiegel des Brandenburger Tores (Berlijn 2014)
– Website: berliner-schloss.de