Inhoudsopgave:
- Geen kennis maar blind geloof
- Wonderen en kosmische krachten bij fascistenleiders
- ‘Bloedzonde en rassenschande zijn de erfzonden van deze wereld’
- Vooroorlogse spanningen tussen het Vaticaan en de fascistische regimes
- Mussolini laakt het christendom als ‘slavenopstand’
- Hitlers aangekondigde Abrechnung met het christendom
Geen kennis maar blind geloof
In verschillende totalitaire staten nam de door de heersende partij gemonopoliseerde politiek de vorm aan van een seculiere religie. Voorbeelden hiervan zijn fascistisch Italië, nazi-Duitsland, de Sovjet-Unie tot de destalinisatie in 1956, China onder Mao Zedong en het nog altijd hermetisch afgesloten Noord-Korea. Het begrip ‘politieke religie’ wordt door wetenschappers al enige tijd gebruikt om bepaalde aspecten van fascisme en communisme te duiden. De term zelf kent een langere geschiedenis. Hoewel de jakobijnen tijdens de Franse Revolutie het traditionele geloof verafschuwden, kenden hun utopische visioen van een nieuwe samenleving en een nieuwe mens onmiskenbaar een religieuze dimensie. Een scherpzinnige observator – de aristocraat en geleerde Alexis de Tocqueville – schreef hierover in 1856:
Veel vroege socialistische bewegingen waren evenmin vrij van messiaanse kenmerken. In ons land werd Ferdinand Domela Nieuwenhuis door zijn vroegste volgelingen als een messias vereerd. ‘Us Ferlosser’ noemden zijn Friese aanhangers hem.2 De religieuze ondertoon in het opkomende socialisme verdween gaandeweg en keerde pas in het marxisme-leninisme terug. De Britse filosoof Bertrand Russell, die in 1920 als lid van een delegatie van de Labourpartij de Sovjet-Unie bezocht, schreef na terugkomst:
‘Het bolsjewisme als sociaal verschijnsel dient als een religie beschouwd te worden en niet als een gewone politieke beweging.’ 3
In tegenstelling tot in westerse democratieën was politiek in totalitaire staten voor burgers niet beperkt tot een periodieke gang naar het stemhokje. Een geritualiseerde vorm van massapolitiek die, evenals religies, absolute waarheden verkondigde en eigen kerkvaders en heiligen kende, beheerste in belangrijke mate het dagelijkse leven. De partij en haar verafgode leiders waren bijna overal in de publieke ruimte aanwezig.
Terwijl de atheïstische communisten vanuit hun historisch-materialistische wereldbeschouwing officieel alle vormen van godsdienst verwierpen, hadden de fascisten juist oog voor de religieuze aspecten van hun ideologie en beweging. De leider van de fascistische organisatie voor jongeren van 18 tot 21 jaar in Italië, de onbuigzame squadrist Carlo Scorza, betoogde dat het fascisme er niet geïnteresseerd in was om van jonge mannen intellectuelen te maken, maar veeleer leden van een ‘gewapende religieuze orde’.4 Een sergeant van de SA, die toelichtte waarom hij nazi was geworden, verklaarde:
Vooraanstaande filosofen en leiders van het Italiaanse fascisme en het Duitse nazisme presenteerden hun ideologie en beweging als een nieuwe religie. In 1926 stelde Mussolini dat het fascisme meer was dan een bepaalde politieke partij of bewind:
‘Het fascisme is niet alleen een partij, maar ook een regime, en het is niet alleen een regime, maar ook een geloof, en het is niet alleen een geloof, maar ook een religie die de werkende massa’s van het Italiaanse volk verovert.’ 6
In zijn verhandeling ‘Dottrina Politica e Sociale del Fascismo’ duidde hij het fascisme aan als ‘een religieuze conceptie’.7 In Italië werd zelfs de invoering van een ‘Duces Kerstmis’ overwogen. Vanzelfsprekend zou Mussolini bij dit nationale feest niet de rol van joviale kerstman, maar die van heroïsche stichter van een nieuwe wereldlijke godsdienst vervullen.
Geheel in de geest van Le Bon verkondigde Hitler tijdens een toespraak in 1927:
‘Wees er zeker van dat wij geloof en niet kennis op de eerste plaats zetten. [….] Wat motiveert mensen om ten strijde te trekken en te sterven voor religieuze overtuigingen? Niet kennis maar blind geloof.’ 9
Een jaar later tekende het aanstormende talent binnen de nazibeweging, de jonge, ambitieuze Joseph Goebbels, in zijn dagboek op:
De wens van Goebbels dat het nationaalsocialisme de staatsgodsdienst zou worden van het Duitse volk, werd in de jaren dertig bewaarheid. Tijdens een partijbijeenkomst verwoordde het nazikopstuk Robert Ley de religieuze lading van zijn ideologische overtuiging als volgt: ‘Wij geloven dat het nationaalsocialisme het alleenzaligmakende geloof voor ons volk is.’ Volgens hem had God hoogstpersoonlijk Hitler gezonden om Duitsland te redden.11
Ondanks dat het nazisme in het Derde Rijk de vorm aannam van een politieke religie, hield Hitler afstand tot het streven van Reichsführer-SS Himmler en partij-ideologen Rosenberg en Darré om een mystieke cultus te scheppen rondom het nationaalsocialisme. Goebbels noteerde in zijn dagboek dat de Führer op 21 augustus 1935 in kleine kring misnoegd had opgemerkt: ‘Rosenberg, Himmler en Darré moeten met hun cultusflauwekul ophouden.’12 Niet minder duidelijk was Hitler op dit punt toen hij begin september 1938 in een toespraak verkondigde:
De politieke religie van het fascisme deed een beroep op de irrationaliteit van de massa en dichtte de leider bovenmenselijke eigenschappen toe. Het schiep daarnaast een politieke liturgie en verklaarde het eigen volk of ras heilig.14 Fascisme-expert Stanley George Payne beschouwt de poging om een nieuwe geseculariseerde religie te creëren zelfs als grondslag van het fascisme.15 In zijn studie Politics as Religion stelt Emilio Gentile dat het fascisme misschien wel als het prototype van de politieke religies van de twintigste eeuw kan worden beschouwd.16
In navolging van Le Bon waren fascistische leiders zich welbewust van de sterk mobiliserende kracht die van een geloof kon uitgaan. De Britse fascistenleider Mosley beschreef het fascisme dan ook als ‘een nieuw wereldidee dat de geest en ziel van de mensheid met de vurige kracht van een nieuwe religie aanvoert’.17 Het fascisme als politieke religie met zijn geritualiseerde massabijeenkomsten, messiaanse verlossingsbeloften en godsdienstige eigenschappen bleek voor talloze mensen in de vorige eeuw veel aantrekkelijker te zijn dan de democratie met haar rationele grondslagen en doorgaans weinig spectaculaire wijze van politiek bedrijven.
Wonderen en kosmische krachten bij fascistenleiders
Dat het fascisme de vorm van een politieke religie aannam, bleef uiteraard niet zonder gevolgen voor de rol en positie van de leiders binnen verscheidene fascistische bewegingen. Zij kenden vrijwel allemaal een persoonscultus waarbij de leider door zijn volgelingen op religieuze wijze werd vereerd en bovenmenselijke eigenschappen kreeg toegedicht.18
In de tweede helft van de jaren twintig verwierf Mussolini in Italië een semigoddelijke status. Er werden zelfs wonderen aan hem toegeschreven. Zo ging het verhaal dat een blinde weer kon zien nadat de Duce hem had omhelst. Diegenen die zijn hand hadden gekust, zouden in vrede sterven.19 Een lesboek voor de lagere school uit 1927 instrueerde de Italiaanse jeugd:
‘De Duce is goddelijk. […] Zijn wil kent geen grenzen, zijn moed vernietigt angst, zijn hart is de samenvoeging van veertig miljoen harten. […] Hij is universeel.’ 20
Het bijbrengen van het geloof in het fascisme en zijn leider leidde tot het ontstaan van talloze gebeden en catechismussen die miljoenen Italianen uit hun hoofd leerden. Een ‘Gebed voor de Duce’ uit 1935 voor middelbare scholieren bevatte de volgende geëxalteerde zinnen:
Voor u, o Duce, die alles ziet en alles voelt met uw talent als leider en uw hart als vader, van wie ik meer houd dan van wat ook in de wereld; voor u die mij een krachtig, gevreesd en groot vaderland heeft gegeven […] voor de zekerheid die u mij geeft, offer ik in nederigheid mijn leven. 21
Hitlers weg naar een semigoddelijke status duurde langer dan die van Mussolini. Onder invloed van de zorgvuldig geconstrueerde Führermythe kreeg hij vanaf 1933 voor steeds meer Duitsers de status van ‘Germaanse Messias’.22 Na verschillende successen, onder meer de bezetting van het gedemilitariseerde Rijnland in 1936, begon Hitler te geloven in zijn eigen onfeilbaarheid en lotsbestemming. De nazileider meende dat hij werd geleid door de Voorzienigheid en geloofde uiteindelijk zelf het meest in de geschapen Führercultus.23 Mislukte aanslagen versterkten slechts dat geloof.
Toen Hitler op 20 juli 1944 op wonderbaarlijke wijze de bomaanslag van Claus Schenk von Stauffenberg had overleefd en enkele uren later Mussolini ontving, vertrouwde de nazileider zijn gast toe dat hij was uitverkoren om hun gemeenschappelijke zaak naar de eindoverwinning te voeren.24 Een rapport van de Sicherheitsdienst meldde dat talrijke Duitsers het feit dat Hitler gespaard was gebleven, zagen als teken van de Voorzienigheid en als aanwijzing dat de oorlog nog altijd gewonnen kon worden. Zeer veel burgers, zo stond in het rapport, hadden ‘mystieke en religieuze associaties met de persoon van de Führer’.25
Een religieuze connotatie met Hitler en het nazisme had ook de leider van de Nederlandsche SS Henk Feldmeijer. In zijn brochure Wat is, wat wil de Nederlandsche SS wijdde hij uit over de ‘bovenmenselijke kracht’ die zijn aanhangers putten uit de nationaalsocialistische religie:
Dat, wat in allen leefde, hen stuwde en bovenmenselijke kracht schonk, was niet de gedachte aan een staatkundige hervorming, noch de wensch naar sociale gerechtigheid. Het was de kracht van hun geloof. Hun geloof is het geloof der SS.
Voor ons is het nationaal-socialisme een nieuw geloof, dat in onze dagen ontvlamt in de harten van miljoenen.26
Feldmeijers verklaring dat deze nieuwe religie ‘zich niet richt op een leven na de dood’ was een expliciete afwijzing van het christelijke geloof in een hiernamaals.27 Voor de leider van de Nederlandsche SS was zijn nationaalsocialistische geloofsbelijdenis beslist geen pose. Dit bleek duidelijk uit zijn toespraak op 20 april 1943 in Hilversum ter ere van Hitlers 54ste verjaardag. Zijn redevoering vertoonde alle kenmerken van een religieuze apotheose. Feldmeijer bewierookte zijn Führer als Germaanse Messias die was opgestaan om het ras te redden. Er waren volgens hem ‘kosmische krachten’ in Hitler werkzaam. Evenals sommige halfgoddelijke personages uit de Edda en de Germaanse sagen wist de nazileider mensen te betoveren met zijn ogen. In de mystieke belevingswereld van Feldmeijer was Hitler een ‘alles doordringende persoonlijkheid […] welke zich overal manifesteert’ en die op moeilijke momenten ‘telkens weer de kracht geeft door te gaan’. De voorman van de Nederlandsche SS had dit aan het Oostfront persoonlijk ondervonden, zo hield hij zijn toehoorders voor.28 Er zijn geen redenen om te veronderstellen dat Feldmeijer dit niet werkelijk geloofde.
‘Bloedzonde en rassenschande zijn de erfzonden van deze wereld’
Zoals beschreven, kan een politieke religie niet zonder rituelen, liturgie en symbolen. Le Bon, geestelijk inspirator van Mussolini en Hitler, had al vastgesteld: ‘Een religieus geloof of religieuze politiek is gebaseerd op geloof, maar zonder rituelen en symbolen kan geloof niet bestaan.’29 Het fascisme putte royaal uit het religieus symbolisme en de liturgie van het christendom.30 De catechismus van de fascistische jeugdbeweging Opera Nazionale Balilla uit 1925 was een godslasterlijke bewerking van het christelijke origineel:
In het Derde Rijk werkte het hoofd van de Parteikanzlei en Hitlers privésecretaris, de zeer antichristelijk gezinde Martin Bormann, aan een nationaalsocialistische catechismus. Nieuwe geboden van de nazistische heilsleer waren onder meer ‘Gij zult dapper zijn’ en ‘Gij zult uw bloed zuiver houden’.32
De nazi’s namen van het christelijke geloof ook het chiliasme of millennialisme over. De term chiliasme is afkomstig van het woord chiliade, dat staat voor duizendtal of periode van duizend jaar. Op grond van de Openbaring van Johannes 20:2-7 geloven christelijke chiliasten dat met de terugkeer van Jezus een duizendjarig vredesrijk op aarde zal worden gevestigd.33 De nazi’s spraken eveneens van hun duizendjarige rijk, dat zoals bekend niet in het teken van vrede stond.
Religieuze begrippen als redding, verlossing en wederopstanding doken regelmatig op in de toespraken van Hitler.34 In Mein Kampf beschreef de nazileider zijn biologisch-racistische Weltanschauung in Bijbelse termen als zondeval, paradijs en wederopstanding. ‘Bloedzonde en rassenschande zijn de erfzonden van deze wereld en het einde voor een mensheid die zich eraan overgeeft’, zo verklaarde Hitler.35 Telkens wanneer arische heersers ‘de aanvankelijk in acht genomen zuiverheid van hun bloed’ loslieten en zich vermengden met overwonnen volkeren, ondergroeven zij hun eigen bestaan, ‘want op de zondeval in het paradijs volgde nog altijd de verdrijving daaruit’.36 Dergelijke religieus geïnspireerde zinnen zijn legio in Hitlers nationaalsocialistische bijbel
Bij de herdenking in 1935 van de mislukte Bierkellerputsch in München twaalf jaar eerder prees Hitler zijn destijds omgekomen partijgenoten als ‘mijn apostelen’. Met de komst van het Derde Rijk waren zij ‘opgestaan uit de dood’.37 Een karakteristiek voorbeeld van een religieus ritueel van de nazi’s was de consecratie van de vaandels van de SA op de partijdagen in Neurenberg. De ceremonie draaide om de persoon van Hitler en de ‘bloedvlag’ die was meegedragen tijdens de neergeslagen putsch in 1923 en die bevlekt was met het bloed van nazimartelaren.38 De Franse schrijver en fascist Robert Brasillach, die in 1937 als gast de partijdag van de NSDAP in Neurenberg bijwoonde, was diep onder de indruk van deze plechtigheid. Enkele jaren later gaf hij in zijn boek Notre avant guerre (Onze vooroorlogse tijd) de volgende beschrijving:
Vooral Reichsführer-SS Himmler spande zich in om verschillende christelijke ceremonies te vervangen door nationaalsocialistische alternatieven. In plaats van de christelijke doop moest binnen de SS een ‘naamswijding’ komen. Een instructie beschreef hoe dit ritueel in een speciale ‘wijdingsruimte’ diende te verlopen. In het betreffende vertrek stond een met een hakenkruisvlag bedekt altaar met daarop een foto van Hitler. Achter het altaar stonden drie SS’ers met een SS-standaard en aan de muur hing een zwarte vlag met de SS-runen. De rol van de priester werd vervangen door ‘de wijdende’ en die van de peetoom door de zogenoemde Treumund. De zuigeling werd voor het altaar neergelegd waarna er in spreekkoor plechtig teksten uit Mein Kampf werden voorgedragen. De ‘wijdende’ sprak daarna de volgende geloofsbelijdenis uit:
‘We geloven in de God in het heelal/En in de missie van het Duitse bloed/Dat eeuwig jong uit de Duitse aarde groeit/We geloven in het volk, de drager van het bloed/En in de Führer, die God voor ons heeft voorbestemd.’40
Religieuze thema’s van offer en verlossing, overgenomen uit het christendom, waren nadrukkelijk aanwezig in de nazi-iconografie.41 In de ideologie en propaganda van andere fascistische bewegingen speelden deze onderwerpen eveneens een voorname rol. Hierbij gold steeds dat ‘verlossing’ exclusief was bedoeld voor het eigen volk of – in de meest ruime zin – het arische ras. De politieke religie die fascisten wilden scheppen was niet universeel, maar nationaal of rasgebonden. Ze was daarnaast een godsdienst zonder het christelijke zonde- en schuldbesef of gevoelens van barmhartigheid. Op minachtende toon verkondigde het SS-blad Das Schwarze Korps:
De diepzinnige leer van de erfzonde, waaruit de noodzaak van verlossing zou ontstaan; de val – en zelfs het hele begrip zonde zoals de Kerk dat kent, met beloning of straf in het hiernamaals – is ondragelijk voor de Noordse mens, want het is niet te verenigen met de ‘heldhaftige’ ideologie van ons bloed. 42
Al begin jaren dertig plaatste de NSB ‘het religieuze besef’ van het nationaalsocialisme tegenover ‘de rationalistische afkomst der democratie.’43 De vraag was welke invulling dit ‘religieuze besef’ zou krijgen. De populaire NSB-spreker dominee Gerrit van Duyl schreef in de zomer van 1935 aan Mussert dat hij de verdere ‘germaniseering’ van het christendom als een onafwendbare ontwikkeling beschouwde. Hieraan zouden nationaalsocialisten de komende honderd jaar hun handen vol hebben. De zielenherder, die er zelf uitgesproken völkische opvattingen op nahield, meende dat het voor de NSB nog te vroeg was en bovendien ‘uitermate hachelijk’ om zich al op dit pad te begeven. Van Duyl had zich verzoend met een voorlopige vermenging van het rassendenken en het christendom.44 Een aantal van zijn partijgenoten ging spoedig verder.
Radicale völkische opvattingen vermengd met antichristelijke uitlatingen drongen al het jaar daarop door in publicaties van prominente NSB’ers. Zo stelde het blad De Wolfsangel onder redactie van Herman Reydon in het najaar van 1936 dat ‘met de invoering van het Christendom volksvreemde, Latijnsche opvattingen’ waren doorgedrongen bij de Germanen.45 Ook zijn partijgenoot Jan Coenraad Nachenius betreurde tezelfdertijd de kerstening van de Germanen. In het theoretische tijdschrift van de NSB Nieuw Nederland schreef hij dat bij de rasbewuste Germanen ‘een sterk ontwikkeld zelfbewustzijn’ bestond. Zij waren van een vanzelfsprekend godsgeloof doordrongen. Problemen ontstonden pas toen het christendom ‘de oude waarden te niet deed’.46
Niet minder radicaal dan deze rassentheoreticus liet zijn geestverwant Tjark Eltjo Bontkes zich uit. In zijn artikel ‘De eeuwige volksgeest’, dat in november 1936 verscheen in Nieuw Nederland, weidde deze NSB’er uit over ‘bloedbederf’ en ‘volkerenchaos’. De ‘oude Ariërs die van zuiver bloed waren’, bezaten nog de ‘vrijheid van ziel’. In de völkische analyse van Bontkes bestond hiertussen een onlosmakelijk verband:
‘Kern en doel van alle oud-Arische religiesystemen was dan ook het behoud van zuiver bloed door een reine, ras- en aardgetrouwe levensopvatting.’ 47
Reydon, Nachenius, Bontkes, Feldmeijer en ook de Nederlandse nationaalsocialist Frans Farwerck Farwerck waren sterk beïnvloed door het völkische gedachtegoed. De laatstgenoemde gold voor de oorlog als geestelijk leidsman van de volkse stroming binnen de NSB. Onder het pseudoniem F. Schoping publiceerde de organisatieleider in maart 1937 in Nieuw Nederland zijn essay ‘Het “volksche” element in het Nationaal Socialisme’. Hierin propageerde hij een biologisch ‘gefundeerd’ racisme zoals ook de nazi’s aanhingen.48
Zijn betoog draaide, behalve om de noodzaak van rasbewustzijn, ook om een herbezinning van de relatie met het Opperwezen. Farwerck pleitte ervoor om tegenover ‘de materialistisch-atheïstische wereldbeschouwing het Godsvertrouwen en het geloof in de redelijkheid der Schepping’ te stellen. Het begrip ‘Godsvertrouwen’ duikt verschillende malen op in zijn beschouwing.49 De term was bij hem losgemaakt van zijn oorspronkelijk christelijke context. Het was een verwijzing naar de praktijk in het Derde Rijk waar in november 1936 naast ‘kerkelijk’ en ‘zonder geloof’ een derde religieuze categorie in de bevolkingsadministratie was ingevoerd, namelijk Gottgläubig. Hieronder werd verstaan ‘gelovend in God, maar onkerkelijk’.50 Deze racistische, antichristelijke geloofsovertuiging zocht haar heil in de voorchristelijke, Germaanse wortels van het Duitse volk. Het was de zuivere en directe band met de natuur die tot een waarachtige religieuze beleving kon leiden. Het christendom was in deze visie ‘antinatuur’, oftewel een kunstmatige laag tussen de mens, de natuur en God.51
Farwerck bekritiseerde niet alleen het christendom, maar beschreef uitvoerig en met veel sympathie de heidense religie van de oude Germanen. Voor hen was het leven een strijd van de bewoners van Midgard (‘de Goden en de menschen’) tegen krachten die de kosmische orde bedreigden. De Germaan vocht voor ‘het bestaan van zijn volk, de eer van zijn geslacht en den roem die hem zal overleven’ en niet om in het Walhalla te komen.Het stond in schril contrast met de christen, wiens aardse bestaan voornamelijk gericht was op een toekomstig verblijf in de hemel. Eenieder die de moeite nam zich te verdiepen in de heidense godsdienst van de Germanen zou daar ‘een diepte van geest, een aanvoelen der Goddelijke geheimenissen en een hoogste wijsheid vinden, waarnaar in onze dagen vrijwel tevergeefs gezocht zal worden’.52 Dat Farwerck rond dezelfde tijd aan Reichsgeschäftsführer Wolfram Sievers van het Ahnenerbe – het wetenschappelijke bureau van de SS – schreef dat de volkse stroming binnen de NSB de ‘Neuheidische Richtung’ vertegenwoordigde, zal niet verbazen.53
In zijn brochure De Bronnen van het Nederlandsche Nationaal-Socialisme deed Mussert tezelfdertijd nog een krampachtige poging om het christelijke geloof en de völkische ideologie van het nationaalsocialisme met elkaar te verzoenen. ‘Het nationaal-socialisme wortelt in de hooge zedelijke waarden van het Christendom’, verkondigde de NSB-leider.54 Het was weinig overtuigend.
In verschillende officiële publicaties zou Musserts beweging later een beduidend kritischer houding aannemen tegenover de leerstellingen van het christendom, zonder dit geloof openlijk te verwerpen. Zo roemde partij-ideoloog Carp in de brochure Beginselen van het Nationaal-Socialisme uit 1942 de völkische wereldbeschouwing van het nationaalsocialisme als ‘religie van de daad’. Het nieuwe geloof stond in dienst van de raciale volksgemeenschap en verloor ‘zich niet meer in van het leven afgetrokken bespiegelingen en heilsverwachtingen’.55 Dit was niet alleen een onmiskenbare verwijzing, maar nog meer een afwijzing van het christelijke geloof in een hiernamaals.
Vooroorlogse spanningen tussen het Vaticaan en de fascistische regimes
Het fascisme manifesteerde zich als een politieke religie en maakte royaal gebruik van aan het christendom ontleende begrippen, symbolen en rituelen. Dit betekende niet dat het fascisme als een erfgenaam van deze godsdienst kan worden beschouwd. De bekendste nationale varianten van het fascisme, het Italiaanse fascisme en het Duitse nationaalsocialisme, waren in wezen antichristelijk. Uit opportunistische motieven beweerden Mussolini en Hitler bij gelegenheid graag het tegendeel. Zo roemde de Führer in zijn eerste regeringsverklaring van 1 februari 1933 het ‘christendom als de basis van onze gemeenschappelijke moraal’.56 Hij meende er ongetwijfeld geen woord van.
Slechts in één fascistische beweging – het Legioen van de Aartsengel Michael in Roemenië, later hernoemd tot IJzeren Garde – stond de christelijke religie in de vorm van de Roemeense orthodoxie nadrukkelijk centraal.57 Het extreem gewelddadige optreden van de gardisten tegenover politieke tegenstanders, Joden en andere etnische minderheden getuigde desondanks van bijzonder weinig affiniteit met de christelijke leerstelling van naastenliefde en barmhartigheid.
Om politieke redenen – de behoefte aan steun van hun gelovige landgenoten en van de machtige kerken – konden Mussolini en Hitler zich als staatslieden nog geen frontale aanval op het christendom veroorloven. Misschien herinnerden beide dictators zich ook de uitputtende Kulturkampf van de Duitse kanselier Otto von Bismarck tegen de rooms-katholieke kerk (1872-1879). Dit religieuze instituut bleek een geduchte tegenstander te zijn tegenover de machtsaanspraken van wereldlijke overheden. Pius XI bekritiseerde eind 1926 publiekelijk de totalitaire staatsopvatting van het Italiaanse fascisme waarin samenleving en mens volledig aan Mussolini’s regime onderworpen waren. De fascistische historicus Gioacchino Volpe schreef in 1928…
‘…dat niemand zal geloven dat de kerk het hele fascisme zal kunnen aanvaarden – het fascisme dat de staat bijna vergoddelijkt en dat tot op zekere hoogte zowel op het lichaam als op de ziel van den burger beslag legt’.58
Uitsluitend om pragmatische overwegingen sloot Mussolini het jaar daarop de Lateraanse verdragen met het Vaticaan, die bestonden uit een verdrag, een financiële overeenkomst en een concordaat. Ondanks zijn toenadering tot de katholieke kerk, was er geen sprake van dat Mussolini zijn diepgewortelde antiklerikalisme afzwoer. Hij hield deze gevoelens alleen verborgen omdat hij besefte dat zijn project van een fascistische volksstaat tot mislukken was gedoemd wanneer belijdende katholieken zich hiervan zouden distantiëren. Bovendien begreep de Duce dat het zijn aanzien ten goede zou komen wanneer hij een verzoening tussen de Italiaanse staat en het Vaticaan tot stand wist te brengen.59
Het Verdrag van Lateranen was een politieke meesterzet die hem ongekend populair maakte bij het Italiaanse volk. Paus Pius XI roemde Mussolini als de ‘man die de Voorzienigheid ons gestuurd heeft’.60 De fascistische filosoof Gentile toonde zich echter teleurgesteld. Hij had gehoopt dat een fascistisch spiritualisme het christendom zou vervangen.61 Ongetwijfeld zag de wijsgeer zich in zijn antiklerikale opvattingen bevestigd toen halverwege de jaren dertig al zijn filosofische werken op de index van de katholieke kerk werden geplaatst.62
Eveneens om politieke redenen sloot Hitler in 1933 een concordaat met het Vaticaan. Ook aan de kant van de katholieke kerk speelden machtspolitieke en andere niet-principiële overwegingen een belangrijke rol bij de overeenkomsten met beide fascistische regimes.
Mussolini en Hitler schonden herhaaldelijk de gemaakte afspraken met het Vaticaan ten einde de invloed van het christendom en de roomskatholieke kerk terug te dringen. Tussen hun regimes en de kerk bestond regelmatig een toestand die kan worden gekarakteriseerd als gewapende vrede of koude oorlog. Zo gaf Mussolini in strijd met het Verdrag van Lateranen in 1931 opdracht de katholieke jeugdorganisaties op te heffen. Pius XI uitte daarop openlijk kritiek. In zijn encycliek Non Abbiamo Bisogno (Wij hebben geen behoefte) uit hetzelfde jaar beschuldigde de paus het fascisme van ‘heidense staatsaanbidding’. Het fascisme was volgens hem een revolutie die jongeren wegvoerde van de kerk en Christus en hen haat, geweld en oneerbiedigheid bijbracht. Mussolini verbood de publicatie van de encycliek in Italië.63
Begin 1937 verkondigde Hitler aan zijn gasten op zijn buitenverblijf op de Obersalzberg, onder wie Goebbels, dat ‘het christendom rijp [was] voor de ondergang’.64 De Führer was ervan overtuigd, zo vertelde hij omstreeks dezelfde tijd in privékring, dat ‘de grote wereldstrijd’ over enkele jaren zou losbarsten’. In de komende oorlog zou Duitsland overwinnen of ten ondergaan. Met het oog op de benodigde oorlogsinspanningen kon Hitler op dat moment geen conflict met de kerken gebruiken.65 In een toespraak voor gouwleiders van de NSDAP half maart 1937 zei de Führer dat hij ‘niet uit was op een gewone overwinning’ op de kerken. Een vijand moest men doodzwijgen of doodslaan.66 Het was niet moeilijk te raden welke optie zijn voorkeur genoot.
De nazileider wilde begin 1937 om politieke redenen nog geen Kirchenkampf. De ongeduldige partijactivisten – dikwijls vervuld van antichristelijke en antiklerikale ressentimenten – waren niet altijd in het gareel te houden. In plaats van de gewenste rust liep het conflict met de roomskatholieke kerk daardoor steeds hoger op.67 In maart 1937 vaardigde Pius XI de encycliek Mit brennender Sorge (Met brandende bezorgdheid) uit waarin hij het nationaalsocialisme als regime en ideologie veroordeelde. De herhaalde schendingen van het concordaat brachten hem ertoe deze encycliek op te stellen. Het voornaamste onderwerp van Mit brennender Sorge was dan ook de onderdrukking van de kerk in het Derde Rijk. De paus bekritiseerde daarnaast het nieuwe heidendom van de Germaans-christelijke religie en…
‘…de vergoddelijking van het ras, van het volk of van de staat’.
Het verkondigen van de superioriteit van het Germaanse ras of de Duitse staat was volgens de Heilige Vader in strijd met het christelijke beginsel van de universaliteit en gelijkheid van alle volken.68 Om te voorkomen dat de inhoud van de encycliek vooraf uitlekte, brachten koeriers van het Vaticaan het document clandestien naar nazi-Duitsland. De encycliek werd hier in het geheim gedrukt en op Palmzondag (21 maart) in katholieke kerken voorgelezen.69
Hitler was buiten zinnen van woede over deze actie. Hij beval de minister van Justitie om alle opgeschorte ‘immoraliteitsprocessen’ tegen verschillende priesters te hervatten. De processen gingen gepaard met een door Goebbels geregisseerde antikatholieke campagne in de pers. ‘Nu doen de papen het in hun broek’, noteerde de minister voldaan in zijn dagboek.70
In zijn traditionele toespraak ter gelegenheid van de 1 mei-viering opende Hitler een rechtstreekse aanval op het Vaticaan en de katholieke clerus:
‘Als ze proberen zich met allerlei middelen, brieven, encyclieken enz. rechten toe te eigenen die alleen de staat toekomen, zullen we ze terugduwen in de hun passende geestelijke en zielzorgbezigheden.’
Verwijzend naar de processen tegen de geestelijken merkte de Führer op dat het de kerk niet paste om de moraal van de nazistaat te bekritiseren, terwijl zij genoeg redenen had om zich zorgen te maken over haar eigen moraal.71
Het hoogtepunt in de antikatholieke campagne was een toespraak van Goebbels op 28 mei 1937. Tegen zijn gewoonte in had Hitler zich bemoeid met de redevoering en zelfs verschillende belangrijke passages gedicteerd.72 In zijn toespraak verklaarde Goebbels dat binnen de roomse geestelijkheid ‘massale ontucht’ om zich heen had gegrepen en bewust werd toedekt. Overal joegen ‘seksuele misdadigers in priestergewaad’ hun ‘walgelijke lusten’ na. Het resultaat van de strafrechterlijke vervolgingen liep voor de nazileiding uit op een diepe teleurstelling. In veel gevallen volgde vrijspraak of een lichte straf. Eind juli 1937 gaf Hitler onverwachts opdracht de processen op te schorten. Ondanks Goebbels’ aandringen om deze te hervatten bleef de Führer bij zijn beslissing.73
In deze periode waarin Hitler zijn expansieplannen in de buitenlandse politiek wilde verwezenlijken, was een conflict met het Vaticaan en de roomse geestelijkheid in eigen land niet wenselijk. Vermoedelijk besefte hij dat de volledige onderwerping van de kerken aan het naziregime de nodige tijd zou gaan kosten.74 Zijn streven daartoe gaf Hitler niet op. Het was uitstel, geen afstel.
Mussolini laakt het christendom als ‘slavenopstand’
De dikwijls gespannen verhouding en terugkerende confrontaties tussen het Vaticaan en beide fascistische regimes waren weinig verwonderlijk. Zowel Mussolini als Hitler koesterde persoonlijk een diepe afkeer van de christelijke religie en de kerken. Als revolutionaire socialist ageerde Mussolini al fel tegen het geloof en de katholieke kerk. Hij publiceerde in 1910 een antiklerikale roman met de prikkelende titel Claudio Particella l’Amante del Cardinale (Claudio Particella de maîtresse van de kardinaal). In dit geschrift presenteerde Mussolini zich als een getalenteerd en subtiel schrijver die goed bekend was met klassieke auteurs, de kerkgeschiedenis en de katholieke begrippen- en beeldenwereld.75 Zijn opvattingen over de kerk en het christelijke geloof waren minder fijnbesnaard. De fanatieke atheïst Mussolini meende dat godsdienst een ziekte van de geest was en dat de wetenschap had aangetoond dat God niet bestond. Elke God of kerk die berusting en opoffering predikte, zoals het christendom, was slechts bedoeld voor de zwakken. Priesters beschouwde deze linkse radicaal als ‘zwarte politieagenten in dienst van het kapitalisme’. Het Vaticaan hekelde hij als een ‘hol van intolerantie en een bende dieven’.76
Ook het vroege fascisme was fel antiklerikaal. Op de oprichtingsbijeenkomst van de fascistische beweging in 1919 werd opgeroepen tot een ‘de-Vaticanisatie’ van Italië en de onteigening van de bezittingen van de kerk.77 In een artikel, gepubliceerd op nieuwjaarsdag 1920, schreef Mussolini op uitdagende toon:
Kort voor zijn verkiezing tot parlementslid in 1921 en zijn eerste toenadering tot de katholieke kerk bestempelde Mussolini het christendom nog als ‘walgelijk’.79 Zelfs na zijn machiavellistische overeenkomst met het Vaticaan in 1929 kostte het hem soms moeite zijn ware opvattingen over het christelijk geloof te verbergen. Tijdens een interview met schrijver Emil Ludwig in 1932 laakte hij het christendom als ‘slavenopstand’ met de toevoeging: ‘Natuurlijk heeft Nietzsche gelijk.’ Klaarblijkelijk besefte Mussolini onmiddellijk dat hij deze uitlating omwille van zijn relaties met de kerk en de publieke opinie beter kon afzwakken. Na een korte pauze vervolgde hij tegen Ludwig:
‘Maar als ik kijk naar het geheel zijn de voordelen misschien groter geweest dan de nadelen. In zekere zin was de invloed van het christendom toch nuttig. Een fase van vooruitgang in de geschiedenis van de mensheid.’ 80
Mussolini’s halfhartige aanvulling was vooral façade. Tijdens hun eerste ontmoeting in de zomer van 1934 vertrouwde de Italiaanse dictator zijn gast en bewonderaar Hitler toe:
‘Een dezer dagen zal de Paus Italië moeten verlaten; er is geen plaats voor twee Meesters.’ 81
Het was wishful thinking van de Duce. De rooms-katholieke kerk bezat te veel macht om op korte termijn mee af te kunnen rekenen.
Vanaf 1937 ontstonden nieuwe spanningen tussen het fascistische regime en het Vaticaan over de grootscheepse antiseculariseringscampagne van de kerk, Katholieke Actie genaamd, en andere onderwerpen. Bovendien was de paus mordicus gekant tegen Mussolini’s toenadering tot nazi-Duitsland. Bij de Duce speelden zijn oude antiklerikale en anti-christelijke sentimenten weer op. Zo verklaarde hij tegenover zijn kabinet dat de islam een effectievere religie was dan het christendom.82 Eind jaren dertig uitte Mussolini in besloten kring dreigementen over het verwijderen van de koning en de paus nadat de komende oorlog was gewonnen.83 Het liep anders.
Voor het eerst sinds jaren vond op 24 juli 1943 een vergadering plaats van de Grote Raad van het Fascisme. De gekozen locatie – de Sala del Pappagallo (Papegaaizaal) van het Palazzo Venezia – was achteraf bezien ironisch. Dit keer waren de meeste leden van Mussolini’s adviesraad namelijk niet langer van plan hun Duce na te praten. Sterker nog, de vergadering was door een aantal van hen bijeengeroepen met het doel om de dictator politiek buiten spel te zetten. Onzeker over de afloop en de mogelijke gevolgen verschenen verscheidene leden met revolvers en granaten in hun kleding of aktetassen verstopt.84 Na een rumoerige vergadering sprak ’s nachts een meerderheid van de Grote Raad zich in een motie uit tegen Mussolini’s machtspositie. Het betekende zijn val. Op bevel van koning Victor Emanuel III – door de Duce in het verleden geringschattend ‘het sardientje’ genoemd – werd hij de volgende dag gearresteerd.85 Paus Pius XII toonde zich allerminst genegen om ten gunste van Mussolini te interveniëren. Met diens politieke val kwam er ook een einde aan het ongemakkelijke bondgenootschap tussen het Vaticaan en het fascisme.
Hitlers aangekondigde Abrechnung met het christendom
In tegenstelling tot nazileiders als Goebbels, Rosenberg en Himmler en menig activistisch partijlid had de strijd met de kerken voor Hitler in de jaren dertig nog geen prioriteit.86 Terwijl de Führer vanwege politieke redenen terughoudend was om persoonlijk het christendom in het openbaar aan te vallen, kregen zijn fanatieke volgelingen daartoe dikwijls wel de ruimte. Der Stürmer en Das Schwarze Korps maakten geregeld het christelijke geloof en de kerken belachelijk. Zo publiceerde SS-tijdschrift een hekelgedicht over de paus met de titel ‘De opperrabbijn van alle christenen’:
Op Zijnen Heiligheid de Paus
Want alles wat hij weet over ras
Zou een schooljongen nog doen blozen
Oud, warhoofdig, trillend, ziek,
Zijn kennis is zo goed als nul.
En, op leeftijd al, kan hij nog slechts
Zijn bonte kudde bastaardschapen hoeden;
Omdat hij zowel zwarten als blanken
Beschouwt als kinderen met gelijke rechten
Als christenen, allen (van welke kleur ook)
‘spiritueel’ zijn ze niets anders dan joden.
[…]
Een mooi plaatje dat iedereen kent –
De vorm van ‘Juda-Rome en co’.
Een ‘oude man’ kan het altijd mooi vertellen
En aan erbarmen ontbreekt het hem nooit.
Ten slotte wordt de vlag ontrold:
‘Opperrabbijn van de christenwereld’.87
De universalistische leer van het christendom was de SS als raciaal keurkorps van het Nationalsozialismus een onverteerbare gruwel. Er werden daarnaast ook meer sensationele beschuldigingen tegen de katholieke kerk in stelling gebracht. Zo verklaarde Himmler in 1937 tegenover zijn SS-Gruppenführer dat hij ervan overtuigd was dat de kern van de clerus bestond uit een homoseksueel genootschap dat een vorm van bolsjewisme diende die al bijna tweeduizend jaar lang de mensheid terroriseerde. De Reichsführer-SS bracht hierbij de middeleeuwse vervolging van heksen en ketters in herinnering. Verder veroordeelde Himmler het idee dat vrouwen minderwaardig zijn als typisch christelijk.88 Omstreeks dezelfde tijd noteerde hij:
‘We leven in het tijdperk van de definitieve confrontatie met het christendom. Het is de missie van de Schutzstaffel om het Duitse volk in de volgende halve eeuw de buitenchristelijke wereldbeschouwelijke principes voor het leiden en vormgeven van het leven te leren.’ 89
Natuurlijk beschouwde Himmler zijn strijd tegen het christelijk geloof niet slechts als een opvoedkundige taak. Bij de officiële overdracht in 1939 van de zetel van de Duitse Ridderorde door de stad Wenen aan de SS noemde hij het ‘op Aziatische leest geschoeid christendom’ een noodlottige ontwikkeling in de Duitse geschiedenis. Tegenover zijn gehoor verklaarde de Reichsführer-SS dat hij ‘de absolute wil’ bezat om hiermee te breken.90 Tijdens de oorlog benadrukte Himmler in toespraken meerdere malen de noodzaak om met het christelijke geloof – afwisselend aangeduid als ‘grote pest’ en ‘een pervers levensvreemd wereldbeeld’ – definitief af te rekenen.91
De haat die Hitler voor het christendom koesterde, was niet minder verbeten dan die van Himmler. ‘De Führer is diepreligieus maar antichristelijk’, noteerde zijn vertrouweling Joseph Goebbels op 29 december 1939 in zijn dagboek. Tegenover de minister van Volksvoorlichting en Propaganda omschreef Hitler het christendom onder meer als ‘oosterse onderwereldideologie’ en ‘degeneratieverschijnsel’.92 Nog onthullender zijn Hitlers opgetekende uitlatingen over het christendom die hij tussen de zomer van 1941 en eind november 1944 deed. Op initiatief van Martin Bormann werden de monologen die de Führer in deze periode in besloten kring afstak genotuleerd. Deze niet voor propaganda bedoelde verhandelingen – na de oorlog gepubliceerd onder de titel Hitlers Tischgespräche – bieden een nog altijd onovertroffen inzicht in de denkbeelden en opvattingen van de nazileider.93
Hitler beschouwde het christendom, evenals het marxisme, als een verderfelijke Joodse uitvinding. Zo verklaarde hij eens:
‘Het christendom is de ernstigste regressie die de mensheid ooit heeft ondergaan, en het is de Jood, die haar, dankzij zijn duivelse uitvinding, vijftien eeuwen heeft teruggeworpen.’ 94
De invloed van Nietzsche was onmiskenbaar toen Hitler een andere keer opmerkte: ‘Het christendom is een rebellie tegen de natuurwet, een protest tegen de natuur.’ Volgens de Führer kwam het christelijk geloof tot het uiterste doorgeredeneerd neer op ‘de systematische cultivering van menselijke zwakte’.95
De nazileider noemde het rampzalig dat de Bijbel in het Duits was vertaald en het Duitse volk daardoor ‘werd blootgesteld aan deze hele Joodse santenkraam’.96 Bij een andere gelegenheid sprak hij er zijn teleurstelling over uit dat Karel Martel in 732 de mohammedaanse opmars bij Poitiers had gestuit. Bekering van de Germaanse voorouders tot de islam, ‘die het heldendom verheerlijkt en die alleen de zevende Hemel opende voor de dappere strijder’, had onbetwistbare voordelen gehad: ‘Dan zouden de Germaanse rassen de wereld hebben veroverd.’ Het verachtelijke christendom had dit helaas verhinderd.97 Overigens prees ook Himmler de islam als een ‘voor soldaten praktische en sympathieke godsdienst’ die hun de hemel beloofde als zij in de strijd hun leven verloren.98
In navolging van Houston Stewart Chamberlain en verscheidene völkische denkers beschouwde Hitler Christus als ariër. Als leider van ‘een lokale Arische verzetsbeweging’, zo betoogde de nazileider, wilde deze ‘Galileeër’ zijn volk bevrijden van de Joodse onderdrukking. Christus streed tegen ‘het Joodse kapitalisme’ en werd om deze reden door de Joden uit de weg geruimd. Zijn leer werd vervolgens door de Jood Paulus vervalst ‘om de misdadige onderwereld te mobiliseren en zo een proto-bolsjewisme te organiseren’. De Joden, aldus Hitler, beschouwden Jezus als zoon van een hoer en een Romeinse soldaat.99 Evenals zijn vereerde Führer meende Goebbels dat Christus geen Jood was geweest, maar daarentegen ‘de eerste Jodentegenstander van formaat’.100 Ook Himmler was ervan overtuigd dat een ‘Arische Jezus’ had bestaan.101
Hitlers uitlatingen over het verderfelijke Jodendom en het christelijk geloof als schadelijk voortbrengsel daarvan lijken op een grove en gevulgariseerde versie van Nietzsches denkbeelden hierover. De nazileider en de door hem bewonderde filosoof waren beiden geobsedeerd door de apostel Paulus. Het is niet onmogelijk dat Nietzsches antichristelijke opvattingen deels de weg hebben geplaveid voor de christofobe Jodenhaat van Hitler en misschien ook van nazikopstukken als Bormann, Rosenberg, Ley en Himmler.102 Zeker is het allerminst. Voor Hitlers bizarre bewering dat Christus de leider was geweest van een arische verzetsbeweging tegen de Joden, had Nietzsche hoogstwaarschijnlijk slechts spot over gehad.
De Führer was ervan overtuigd dat op de lange termijn nationaalsocialisme en de christelijke godsdienst niet naast elkaar konden bestaan.103 Hij wilde tijdens de oorlog echter nog geen openlijk conflict met de kerken. Tegenover zijn gasten, onder wie Himmler, verklaarde Hitler op 14 oktober 1941:
De Führer stelde aansluitend dat er ‘niets dwazer [zou] zijn dan de eredienst voor Wodan te herstellen’.105 Zijn laatste opmerking was vermoedelijk een bedekte waarschuwing aan het adres van de aanwezige Reichsführer-SS.
In een toespraak op 12 december 1941 voor de gouwleiders maakte Hitler niet alleen bekend dat alle Europese Joden zouden worden uitgeroeid, maar benadrukte hij ook dat de kerken vooralsnog behoedzaam moesten worden aangepakt. In de toekomst zou voor het christendom echter geen plaats meer zijn. Naar aanleiding van de redevoering noteerde Goebbels in zijn dagboek:
‘Maar het is duidelijk dat we na de oorlog een algemene oplossing zullen vinden. […] Tussen de christelijke en Duits-heroïsche wereldvisie bestaat namelijk een onoverbrugbare tegenstelling.’ 106
In gezelschap van enkele gasten verklaarde Hitler de volgende dag dat hij het oplossen van ‘het godsdienstprobleem’ na de oorlog beschouwde als zijn ‘laatste levenstaak’.107
In de zomer van 1942 kondigde de nazileider in besloten kring aan dat hij na de oorlog zo snel mogelijk een einde wilde maken aan het concordaat met het Vaticaan.108 Andere uitlatingen tezelfdertijd lijken erop te duiden dat hij daarbij een gewelddadige Abrechnung met de kerken en hun functionarissen allerminst uitsloot. De rooms-katholieke kerk, zo fulmineerde Hitler, had namelijk maar één wens en dat was de vernietiging van het nationaalsocialisme.109 Verwijzend naar het eerdere protest van de katholieke kerk tegen het euthanasieprogramma, waarbij geesteszieken, geestelijk en zwaar lichamelijk gehandicapten werden vermoord, viel hij een keer woedend uit:
Niet minder veelzeggend was Hitlers opmerking dat nazi-Duitsland alleen vanwege het gevaar van een communistische overweldiging van Europa had ingegrepen in de Spaanse Burgeroorlog. Het massale geweld tegen priesters, monniken en nonnen had hem allerminst gestoord. ‘De geestelijkheid had uitgeroeid moeten worden’, oordeelde hij.111
Het leek er in 1943 even op alsof Hitler nog voor het einde van de oorlog met geweld wilde optreden tegen de hoogste leiding van de katholieke kerk. Zijn eerste reactie op het afzetten van Mussolini in juli dat jaar was niet alleen een invasie in Italië, die inderdaad plaatsvond. Hij had ook het voornemen om Vaticaanstad te bezetten en paus Pius XII te ontvoeren. De nazileider was ervan overtuigd dat de Heilige Stoel betrokken was bij het complot tegen zijn afgezette bondgenoot. De dag na Mussolini’s val sprak een geagiteerde Hitler tegen zijn generaals:
‘Geloven jullie dat het Vaticaan indruk op mij maakt? In het geheel niet. Wij zullen die varkensstal uitruimen.’
Hij beval Karl Wolff, die was benoemd tot hoofd van de SS en de Duitse politie in Italië, een plan op te stellen voor de bezetting van het Vaticaan. Goebbels en de minister van Buitenlandse Zaken Joachim von Ribbentrop raadden een dergelijke gewaagde actie uitdrukkelijk af ‘vanwege het effect van dergelijke maatregelen op de buitenwereld’. Ook veldmaarschalk Erwin Rommel sprak zich ertegen uit. De wraakzuchtige Führer liet daarop zijn voornemen varen.112 Het had desondanks weinig gescheeld of Hitlers gewelddadige Abrechnung met de leiding van de katholieke kerk was nog tijdens de oorlog aangevangen.
Boek: Fascisme. Oorsprong en ideologie
De bloedvlag: het heiligste relikwie van nazi-Duitsland
2 – Meyers, Domela, p. 97, 126-127, 157-159 en 199 en Stutje, Ferdinand Domela Nieuwenhuis, p. 130-133.
3 – Burleigh, Heilige doelen, p. 61-62 en Burleigh, Het Derde Rijk, p. 16-17.
4 – Morgan, Fascism in Europe, p. 130.
5 – Burleigh, Het Derde Rijk, p. 131.
6 – Burleigh, Heilige doelen, p. 83.
7 – Mussolini, De leer van het fascisme, p. 11.
8 – De Graaff, Op weg naar armageddon, p. 370.
9 – Burleigh, Het Derde Rijk, p. 114.
10 – De Graaff, Op weg naar armageddon, p. 399.
11 – Idem.
12 – Longerich, Heinrich Himmler, p. 294.
13 – Burleigh, Het Derde Rijk, p. 25 en 273.
14 – E. Gentile, Politics as Religion (Princeton 2006), p. 36.
15 – Payne, A History of Fascism, p. 9.
16 – Gentile, Politics as Religion, p. 36.
17 – Griffiths, Fascism, p. 114.
18 – Hetzelfde geldt overigens voor verschillende communistische regimes, waarbij de Democratische Volksrepubliek Korea de meest extreme persoonsverheerlijking van haar leiders kent. Volgens de Noord-Koreaanse staatspropaganda verschenen er bij de geboorte van de vorige leider Kim Jong-il een dubbele regenboog en een heldere ster. Kim Jong-il en zijn voorganger en vader Kim Il-Sung werden tijdens hun leven regelmatig bijgestaan door uitzonderlijke meteorologische verschijnselen: oplichtende hemelen, rode wolken en zelfs een verhullende mist die op Kim Il-sung en Kim Jongil neerdaalde wanneer zij niet gezien wilden worden. Zie Van Ree, Wereldrevolutie, p. 390.
19 – Farrell, Mussolini, 189, De Graaff, Op weg naar armageddon, p. 371 en Laqueur, Fascism. Past, Present, Future,p. 32.
20 – Farrell, Mussolini, p. 271.
21 – Ibidem, p. 276.
22 – I. Kershaw, The ‘Hitler Myth’. Image and reality in the Third Reich (Oxford 2001).
23 – Kershaw, Hoogmoed, p. 758-759 en Kershaw, Vergelding, p. 158.
24 – Kershaw, Vergelding, p. 898.
25 – Ibidem, p. 923.
26 – Feldmeijer, Wat is, wat wil de Nederlandsche ss, p. 1-2.
27 – Ibidem, p. 2.
28 – Kromhout, De voorman, p. 333.
29 – Farrell, Mussolini, p. 249.
30 – Mosse, The Fascist Revolution, p. xii.
31 – Burleigh, Heilige doelen, p. 208.
32 – Hagen, Nietzsches weerklank in nazi-Duitsland, p. 44.
33 – Gray, Zwarte mis, p. 13.
34 – Eatwell, Fascism. A History, p. xxvi.
35 – Hitler, Mijn strijd, p. 326. Zie ook Hitler, Mein Kampf. Eine kritische Edition, p. 657.
36 – Hitler, Mijn strijd, p. 376. Zie ook Hitler, Mein Kampf. Eine kritische Edition, p. 759.
37 – Mosse, The Fascist Revolution, p. 11.
38 – Burleigh, Het Derde Rijk, p. 131.
39 – R. Brasillach, Onze vooroorlogse tijd (Amsterdam 1971), p. 285-286.
40 – Longerich, Heinrich Himmler, p. 290.
41 – Bergen, Kruis met haken, p. 16.
42 – Burleigh, Het Derde Rijk, p. 280.
43 – Te Slaa en Klijn, De nsb. Deel 1, p. 781.
44 – Ibidem, p. 717.
45 – De Wolfsangel jrg. 1 (1936-1937) nr. 5, oktober 1936.
46 – J.C. Nachenius, ‘Germaansche aard en Fatalisme’, Nieuw Nederland jrg. 3 (1936-1937) nr. 3, september 1936, p. 209-210. Zie ook Klijn en Te Slaa, De nsb. Deel 2, p. 244.
47 – T.E. Bontkes, ‘De eeuwige volksgeest’, Nieuw Nederland jrg. 3 (1936-1937) nr. 5, november 1936, p. 350. Zie ook Klijn en Te Slaa, De nsb. Deel 2, p. 244.
48 – F. van Schoping, ‘Het “volksche” element in het Nationaal Socialisme’, Nieuw Nederland jrg. 3 (1936-1937) nr. 9, maart 1937. Voor een beschrijving en analyse van de inhoud zie Klijn en Te Slaa, De nsb. Deel 2, 285-289.
49 – Van Schoping, ‘Het “volksche” element in het Nationaal Socialisme’, p. 690-692.
50 – J. Bank, God in de oorlog. De rol van de Kerk in Europa 1939-1945 (Amsterdam 2015), p. 39.
51 – J. Chapoutot, The Law of Blood. Thinking and Acting as a Nazi (Cambridge/Massachusetts 2018), p. 39 en 109.
52 – Van Schoping, ‘Het “volksche” element in het Nationaal Socialisme’, 693-702.
53 – Eickhoff, De oorsprong van het ‘eigene’, 240 en 357, noot 198.
54 – A.A. Mussert, De Bronnen van het Nederlandsche Nationaal-Socialisme (Utrecht 1937), p. 13.
55 – J.H. Carp, Beginselen van het Nationaal-Socialisme (Utrecht 1942), p. 10.
56 – Ullrich, Adolf Hitler. Deel 1, p. 637.
57 – Burleigh, Heilige doelen, p. 325.
58 – G. Volpe, Wording en wezen van het fascisme (‘s-Gravenhage 1930), p. 30. Het betreft een vertaling van Volpes werk Lo sviluppo storico del Fascismo (Palermo 1928).
59 – Woller, Mussolini, p. 115.
60 – Bosworth, Mussolini, p. 238 en Farrell, Mussolini, p. 208.
61 – Griffin (red.), Fascism, p. 53.
62 – Gregor, Mussolini’s Intellectuals, p. 160.
63 – Farrell, Mussolini, 242 en Payne, A History of Fascism, p. 216.
64 – Melching en Stuivenga (red.), Joseph Goebbels, p. 145.
65 – Ibidem, p. 150.
66 – Kershaw, Vergelding, p. 82-83.
67 – Ibidem, p. 81.
68 – Bank, God in de oorlog, p. 96-97.
69 – Ullrich, Adolf Hitler. Deel 1, p. 648.
70 – Melching en Stuivenga (red.), Joseph Goebbels, p. 156.
71 – Ullrich, Adolf Hitler. Deel 1, p. 649.
72 – Ibidem, p. 649.
73 – Ibidem, p. 649-650.
74 – Ibidem, p. 650.
75 – Woller, Mussolini, p. 27.
76 – Farrell, Mussolini, p. 31, 37 en 42.
77 – J. Pollard, ‘Fascism and Religion’, in: Costa Pinto (red.), Rethinking the Nature of Fascism, p. 142.
78 – Zie Farrell, Mussolini, 108-109 en Mussolini, My Autobiography, p. 74.
79 – Neville, Mussolini, p. 73.
80 – Ludwig, Mussolini’s gesprekken met Emil Ludwig, p. 137 en Ludwig, Gesprekken met Mussolini, p. 138.
81 – Hitlers tafelgesprekken, p. 468.
82 – Eatwell, Fascism. A History, p. 76.
83 – Morgan, Fascism in Europe, p. 152.
84 – Farrell, Mussolini, p. 455.
85 – Neville, Mussolini, p. 250.
86 – Kershaw, Vergelding, p. 81.
87 – Burleigh, Heilige doelen, p. 227.
88 – Breitman, Heinrich Himmler, p. 27 en Longerich, Heinrich Himmler, p. 237-238.
89 – Longerich, Heinrich Himmler, p. 272.
90 – Ibidem, p. 220.
91 – Ibidem, p. 220.
92 – Melching en Stuivenga (red.), Joseph Goebbels, p. 213 en 244.
93 – Hitlerbiograaf Volker Ullrich schrijft dat het er alle schijn van heeft dat de nazileider niet wist dat zijn mondelinge uiteenzetting werden vastgelegd. Zie V. Ullrich, Adolf Hitler. Deel 2: De jaren van ondergang 1939-1945 (Amsterdam/Antwerpen 2019), p. 197.
94 – Hitlers tafelgesprekken, p. 243.
95 – Ibidem, p. 38.
96 – Ibidem, p. 392.
97 – Ibidem, p. 515.
98 – Longerich, Heinrich Himmler, p. 269.
99 – Hitlers tafelgesprekken, p. 57-58 en 109. Zie ook Melching en Stuivenga (red.), Joseph Goebbels, p. 152.
100 – De Graaff, Op weg naar armageddon, p. 391.
101 – Longerich, Heinrich Himmler, p. 221.
102 – Wistrich, ’Between the Cross and the Swastika’, p. 152.
103 – Hitlers tafelgesprekken, p. 3.
104 – Ibidem, p. 44.
105 – Ibidem, p. 45.
106 – Kershaw, Vergelding, p. 608. Zie ook Melching en Stuivinga, Joseph Goebbels, p. 315.
107 – Hitlers tafelgesprekken, p. 109.
108 – Ibidem, p. 425.
109 – Ibidem, p. 483.
110 – Ibidem, p. 482.
111 – Ibidem, p. 241.
112 – Farrell, Mussolini, p. 427. Zie ook Kershaw, Vergelding, p. 790-791.