Jodenvervolging in Nederland tijdens de Duitse bezetting (1940-1945)

Nederland en de Holocaust: hoe kon het zover komen?
58 minuten leestijd
Joodse gezinnen onderweg naar de verzamelplaats op het Olympiaplein tijdens de laatste grote razzia in Amsterdam op 20 juni 1943
Joodse gezinnen onderweg naar de verzamelplaats op het Olympiaplein tijdens de laatste grote razzia in Amsterdam op 20 juni 1943

Jules Schelvis kon het in 2018 nog altijd niet geloven dat hij het had kunnen volhouden: “de honger, de ziekte, de ellendes, het systeem van onderdrukken, het kleineren, je neerzetten als een nietsnut, als een soort ongedierte”.1 Hij doelde op de Jodenvervolging door de nazi’s tijdens de Tweede Wereldoorlog. Als Joodse Nederlander kreeg hij vanaf 1940 te maken met door de Duitse bezetter uitgevaardigde discriminerende wetten die uitmondden in de deportatie van ongeveer 107.000 Joden vanuit Nederland naar de concentratie- en vernietigingskampen om hier vermoord te worden. In tegenstelling tot circa 102.000 anderen overleefde Schelvis.

Hoe kon het zover komen dat in nog geen twee jaar tijd het merendeel van de Nederlandse Joden door de Duitse bezetter kon worden verwijderd uit de Nederlandse samenleving om vermoord te worden, terwijl hun voorouders zich al eeuwen geleden in het land hadden gevestigd, ze gelijke rechten genoten en geworteld waren in de samenleving? En hoe gaat Nederland sindsdien om met deze zwarte pagina in de nationale geschiedenis?

Joden in Nederland

Hoewel de eerste Joden zich al in de Middeleeuwen in kleine aantallen in het huidige Nederland vestigden, begon de ontwikkeling van de Joodse gemeenschap in Nederland in het begin van de zeventiende eeuw. Het waren de nakomelingen van door de inquisitie uit Spanje en Portugal verdreven Joden die zich eerst vestigden in de Republiek der Verenigde Nederlanden, aangetrokken door godsdienstvrijheid en vrije handel. Vanwege hun afkomst werden ze Sefardische Joden genoemd, naar Seferad, de Hebreeuwse benaming van het Iberisch schiereiland. Ze kwamen in Nederland ook bekend te staan als Portugese Joden, vanwege de taal die ze spraken.

De Portugees-Israëlietische Synagoge in Amsterdam op een prent uit 1825
De Portugees-Israëlietische Synagoge in Amsterdam op een prent uit 1825

In Amsterdam gingen deze Joden hun brood veelal verdienen als kooplieden. Voor de Spanjaarden uit Antwerpen gevluchte Sefardische Joden verplaatsten de diamanthandel naar de Nederlandse handelsstad. Vanaf omstreeks 1630 trokken ook Joden uit Polen en Duitsland naar de republiek. Deze Hoogduitse of Asjkenazische Joden (Askenaz is een personage uit de Hebreeuwse Bijbel) waren op de vlucht voor vervolging en oorlog en leefden in vergelijking met hun Sefardische geloofsgenoten in Nederland vaker in armoede. Ze spraken Jiddisch, een Germaanse taal die ontstond in het Rijnland ten tijde van de Middeleeuwen.

Sommige Joden in Nederland schopten het ver, zoals Baruch Spinoza, een koopmanszoon die uitgroeide tot invloedrijk filosoof en verlichtingsdenker. Terwijl Amsterdam het centrum (Mokum) bleef van de Joodse gemeenschap, gingen vanaf de achttiende eeuw steeds meer Joden elders in Nederland wonen (in de Mediene). Aanvankelijk konden steden hen de toegang nog weigeren en werden ze geweerd uit sommige beroepsgroepen, maar toen in 1796 alle inwoners van de republiek gelijke burgerrechten kregen, konden ze zich overal vrij vestigen en elk beroep uitoefenen dat ze wilden.

Verspreid over het land ontstonden Joodse gemeentes met, net als in Amsterdam, hun eigen gebeds- en badhuizen, (religieuze) scholen, begraafplaatsen en (liefdadigheids)verengingen. Terwijl de meeste Amsterdamse Joden, van wie het merendeel woonde in de Jodenbuurt rondom het Jonas Daniël Meijerplein, in armoede leefde en baantjes aan de onderkant van de arbeidsmarkt vervulde, zoals straatventer en voddenboer, werkten Joden elders in het land vaak als handelaar, slager of kleine middenstander.

Abraham Tuschinski
Abraham Tuschinski
Sinds Joden in Nederland leefden hadden ze nimmer te maken gekregen met vervolging. Weliswaar werden ze door hun afwijkende religieuze en culturele gebruiken en taal vaak als vreemdelingen beschouwd, maar ze hoefden niet te vrezen voor hun leven. Rond de overgang van de negentiende naar de twintigste eeuw waren de meeste Joden zich als Nederlanders gaan beschouwen. Het Nederlands was hun voertaal en hun integratie was succesvol. De Joodse gemeenschap bracht vele individuen voort die een stempel drukten op de Nederlandse samenleving, zoals Henri Polak (vakbondsman en sociaaldemocratisch politicus), Aletta Jacobs (eerste vrouw die werd toegelaten tot de universiteit en eerste vrouwelijke arts), Jozef Israëls (kunstschilder), Lodewijk Ernst Visser (jurist en president van de Hoge Raad der Nederlanden), Abraham Tuschinski (bioscoopexploitant) en Simon Philip Goudsmit (oprichter van De Bijenkorf).

Al voor de Tweede Wereldoorlog waren kleinere Joodse gemeenten in Nederland verloren gegaan of in omvang sterk in omvang verminderd, omdat leden om sociale en/of economische redenen verhuisden naar grotere steden. Veel Joden hadden de strikte geloofsbeleving van hun voorouders achter zich gelaten en waren toegetreden tot liberale gemeenten of niet langer religieus actief. Een deel had zich bekeerd tot het christendom.

Politiek gezien voelden Joodse arbeiders zich het sterkst aangetrokken tot de sociaaldemocratische partij. Een groeiende groep Joden was zionist en streefde naar de oprichting van een eigen staat in het toenmalige Britse mandaatgebied Palestina waar de oorsprong ligt van het Joodse volk. Er waren zelfs enkele Joden die zich voor de oorlog aansloten bij de NSB, de Nederlandse politieke partij die zich liet inspireren door het fascisme van Mussolini en het nationaalsocialisme van Hitler.

Onderling was de Joodse gemeenschap in het begin van de twintigste eeuw diverser dan ooit tevoren, maar dit onderscheid zou tijdens de Duitse bezetting van Nederland nauwelijks nog een rol spelen, want het was Hitlers streven om alle Joden in Europa, ongeacht hun maatschappelijke positie of politieke voorkeur, te doen verdwijnen.

Uitleg van de Rassenwetten van Neurenberg
In 1935 werden in Duitsland drie racistische wetten aangenomen, ook wel bekend als de Rassenwetten van Neurenberg. Bovenstaand schema werd gebruikt om de indeling in Duitsers en Joden duidelijk te maken.

Joodse vluchtelingen

In Duitsland, waar Joden in de negentiende eeuw gelijke rechten hadden verworven, nam het antisemitisme na de Eerste Wereldoorlog sterk toe. In radicale rechts-nationalistische kringen vormde de Joodse bevolking een zondebok voor de Duitse nederlaag. Nazileider Adolf Hitler wist de maatschappelijke onvrede onder woorden te brengen en de schuld te leggen bij de Joden die volgens hem de samenleving ondermijnden. Hoewel hun voorouders zich al eeuwen eerder vestigden in Duitsland en ze sterk geassimileerd waren, werden de Joden door Hitler en zijn volgelingen neergezet als vreemdelingen van een minderwaardig ras voor wie vanwege hun vermeende schadelijke invloeden in Duitsland geen plek meer was.

Vanaf Hitlers benoeming tot rijkskanselier in 1933 kregen Joden te maken met door de staat georganiseerd antisemitisme. Door de overheid ingevoerde anti-Joodse wetten zorgden ervoor dat Joden maatschappelijk geïsoleerd raakten. Velen verlieten voor de oorlog het land, op de vlucht voor geweld en discriminatie.

Meer dan 34.000 Duitse en Oostenrijkse Joden (Oostenrijk werd op 12 maart 1938 geannexeerd door Hitler) vluchtten naar Nederland. Voor sommigen van hen was het buurland slechts een tussenstop op weg naar een verdere bestemming, maar circa 20.000 bleven hier voor langere tijd. De Nederlandse regering wees weliswaar het antisemitisme van de naziregering af, maar stond niet welwillend ten opzichte van de opvang van Joodse vluchtelingen. Het was een tijd van economische crisis en er was een grote werkloosheid. Om niet nog meer mensen binnen te halen die niet zelf in hun bestaan konden voorzien, werd een restrictief vluchtelingenbeleid gevoerd. Om de overheidsfinanciën te ontzien werd de Joodse gemeenschap, gesteund door liefdadigheidsinstellingen, verantwoordelijk gesteld voor de zorg voor vluchtelingen.

Comité voor Joodsche Vluchtelingen
Comité voor Joodsche Vluchtelingen (NIOD)
De vluchtelingen werden door het in april 1933 opgerichte Comité voor Joodsche Vluchtelingen ondergebracht in pensions. Op 3 oktober 1934 werd het Joodse werkkamp Nieuwesluis geopend in de pas drooggelegde Wieringermeer in Noord-Holland. Jonge Joodse vluchtelingen konden hier een technische of agrarische opleiding volgen ter voorbereiding op hun emigratie naar Palestina of elders.

De Kristallnacht op 9 en 10 november 1938, een door de Duitse overheid georganiseerde pogrom op Joden en hun bezittingen, bracht een nieuwe, grote vluchtelingenstroom tot stand. De Nederlandse regeringspersdienst liet enkele dagen na de gewelddadige gebeurtenis in Duitsland weten dat het gerucht dat de Nederlandse grens opengesteld was voor Joodse vluchtelingen onjuist was:

Zoals reeds werd bekend gemaakt, zal slechts een zeer beperkt aantal vluchtelingen in Nederland kunnen worden toegelaten. […] Mogelijk mede als gevolg van de verspreiding van geruchten in het buitenland als zouden joodse vluchtelingen op grote schaal hier worden toegelaten, wordt thans zodanige druk op onze grens uitgeoefend, dat het nodig is gebleken de grensbewaking opnieuw te versterken.

Afgekeurd moet worden het gedrag van Nederlanders, die per auto of trein joodse kinderen naar Nederland pogen over te brengen. Een dergelijke ongeordende aanvoer van vluchtelingen kan uiteraard niet worden geduld. Alleen een geordende toevoer is toelaatbaar en dan nog in zeer beperkte mate.2

Aanvankelijk was de Nederlandse regering slechts bereid 2.000 vluchtelingen toe te laten, maar dit aantal werd onder druk van de Tweede Kamer verhoogd tot 7.000, voordat in december 1938 de grens werd gesloten. Ter vervanging van vele kleine opvanghuizen en tehuizen die in de loop der jaren waren opgericht, werd in februari 1939 in Drenthe het Centraal Vluchtelingenkamp Westerbork gebouwd op kosten van de Joodse gemeenschap. Het was gelegen op een geïsoleerde locatie op de heide bij Hooghalen en telde aanvankelijk vijftig woonbarakken met een capaciteit van in totaal 1.800 bewoners.

Arbeiders houden een pauze tijdens de aanleg van vluchtelingenkamp Westerbork.
Arbeiders houden een pauze tijdens de aanleg van vluchtelingenkamp Westerbork.

De eerste vluchtelingen arriveerden hier op 9 oktober 1939. Veel van de bewoners uit de tijd van het vluchtelingenkamp verbleven hier nog steeds toen de Duitse bezetter het kamp in gebruik nam als doorgangskamp naar de concentratie- en vernietigingskampen in Duitsland en Polen. De kamporganisatie werd door de nazi’s overgelaten aan deze Duitse en Oostenrijkse Joden, die bekend kwamen te staan als de kampelite.

Nederlands antisemitisme

Voorpagina van NSB-krant Volk en Vaderland met een artikel over Musserts plan voor een Joods Nationaal Tehuis.
Voorpagina van NSB-krant Volk en Vaderland met een artikel over Musserts plan voor een Joods Nationaal Tehuis.
In de jaren voorafgaand aan de Duitse bezetting nam ook in Nederland het antisemitisme toe. Dat uitte zich bijvoorbeeld in de vorm van vandalisme gericht op synagogen en Joodse begraafplaatsen. De radicaalste antisemieten waren te vinden binnen de extreemrechtse partijen die in de jaren dertig naar voorbeeld van de Duitse NSDAP werden opgericht, waaronder de NSB. Ook al zou de NSB in 1935 hondedvijftig Joodse leden geteld hebben, antisemitisme was de partij niet vreemd. Zo voerde ze in de Tweede Kamer oppositie tegen de oprichting van kamp Westerbork en pleitte partijleider Anton Mussert in 1938 voor de stichting van een Joods Nationaal Tehuis, in de koloniën Brits-Guiana, Frans-Guyana en Suriname. Hier moesten Europese Joden heen worden overgebracht zodat Nederland en andere landen van hun aanwezigheid gezuiverd werden. Het plan vond geen weerklank bij andere partijen en de nazi’s kwamen enkele jaren later met een andere ‘eindoplossing’ van het Joodse vraagstuk.

De Duitse bezetting begint

Toen Duitse troepen op 10 mei 1940 Nederland binnenvielen telde het land, inclusief de Joodse vluchtelingen, circa 160.000 Joden, van wie meer dan de helft in Amsterdam woonde. Nederland gaf zich op 14 mei over. Het vooruitzicht van een Duitse bezetting leidde die meimaand tot 388 zelfdodingen, waarvan 201 door Joden. Velen van hen waren vluchtelingen en hadden al ervaren hoe het was om te leven onder nazibestuur.

Arthur Seyss-Inquart
Seyss-Inquart
Ook op latere momenten in de oorlog zagen Joden in Nederland, individueel en in gezinsverband, suïcide als de enige uitweg uit hun lijdensweg. Volgens cijfers van het Centraal Bureau voor de Statistiek was er sprake van in totaal meer dan 700 gelukte zelfmoorden. De vrees van de Joden in mei 1940 werd echter niet meteen bewaarheid, want het Duitse civiele bezettingsbestuur, onder aanvoering van rijkscommissaris Arthur Seyss-Inquart, liet de Joden de rest van dat jaar grotendeels ongemoeid. Generalkommissar für Verwaltung und Justiz Friedrich Wimmer had de Nederlandse secretaris-generaal van Binnenlandse Zaken Karel Johannes Frederiks, die het ministerie aanvoerde bij afwezigheid van de met het koningshuis naar Londen gevluchte regering, tijdens een eerste ontmoeting ter geruststelling verzekerd dat in Nederland “das jüdische Problem” voor de Duitse autoriteiten in bezet Nederland “nicht existiere”.3

De eerste anti-Joodse maatregel was de verwijdering van Joden uit de Luchtbeschermingsdienst op 1 juli 1940. Dit was een strafmaatregel voor de wijze waarop Nederlanders op 29 juni 1940 de verjaardag van prins Bernhard hadden gevierd.

Een andere anti-Joodse maatregel volgde op 5 september 1940 toen in een deel van het West-Nederlandse kustgebied, inclusief Rotterdam, Joods-Duitse vluchtelingen gedwongen werden om elders te gaan wonen. De bezetter duldde geen ‘onbetrouwbare elementen’ in dit strategisch belangrijke gebied. Drie dagen eerder, op 2 september, had de politie moeten ingrijpen toen NSB’ers op het Amstelveld zich tegen Joodse marktkooplui hadden gekeerd. De Duitsers reageerden door de markt voortaan te verbieden. Elders konden Joden vooralsnog hun koopwaar blijven aanbieden, zoals op de populaire markt op de Houtkopersburgwal in de Jodenbuurt. Hier was het Joodse leven nog net zo levendig als altijd, ondanks de armoedige omstandigheden. De Joodse gemeenschap als geheel zag eind 1940 nog niet welke donkere wolken zich samenpakten boven hun hoofd.

Ariërverklaring en registratie

Ingevulde ariërverklaring
Ingevulde ariërverklaring
Net zoals in Duitsland Joodse ambtenaren in 1933 waren ontslagen, gebeurde dit ook in Nederland. In oktober 1940 ondertekenden vrijwel alle Nederlandse ambtenaren en bestuurders, inclusief alle 912 burgemeesters, de zogenoemde Ariërverklaring, waarin elke ondergetekende verklaarde…

…dat naar zijn/haar beste weten nog hijzelf/zijzelf noch zijn echtgenoot(e)/haar verloofde noch een zijner (harer) (hunner beiden) ouders of grootouders ooit heeft behoord tot de Joodsche geloofsgemeenschap.

Circa 2.500 ‘niet-Arische’ Nederlanders, onder wie Lodewijk Ernst Visser (president van de Hoge Raad), werden vervolgens ontslagen uit overheidsdienst.

Het gebrek aan protest tegen het tekenen van de Ariërverklaring wordt beschouwd als een grote nederlaag voor de Nederlandse rechtsstaat. Onder de weinige weigeraars was de Nederlandse sociaaldemocratische politicus en verzetsman Wiardi Beckman die in januari 1942 door de Duitsers zou worden opgepakt en op 15 maart 1945 stierf in concentratiekamp Dachau.

De bekendste criticus van de Ariërverklaring was echter de hoogleraar rechtsgeleerdheid Rudolph Pabus Cleveringa die op 26 november 1940 in Leiden een toespraak hield waarin hij het opnam voor zijn leermeester Eduard Meijers, een van de dertig Joodse medewerkers van de Universiteit Leiden die werden ontslagen. Hij sprak over Meijers onder meer de volgende woorden:

Het is deze Nederlander, deze nobele en ware zoon van ons volk, deze mensch, deze studentenvader, deze geleerde dien de vreemdeling, welke ons thans vijandiglijk overheerscht, ‘ontheft van zijn functie’! Ik zeide U niet over mijn gevoelens te zullen spreken; ik zal mij eraan houden, al dreigen zij als kokende lava te barsten door al de spleten, welke ik bij momenten den indruk heb, dat zich, onder den aandrang ervan, in mijn hoofd en hart zouden kunnen openen.

Maar in de faculteit, die blijkens haar doelstelling gewijd is aan de betrachting van de rechtvaardigheid, mag toch deze opmerking niet achterwege blijven: in overeenstemming met Nederlandsche tradities verklaart de Grondwet iederen Nederlander tot elke landsbediening en tot de bekleeding van elke waardigheid en elk ambt benoembaar, en stelt zij hem, onafhankelijk van zijn godsdienst, in het genot van dezelfde burgerlijke en burgerschapsrechten.4

Cleveringa werd twee dagen na het uitspreken van zijn rede door de Duitse Sicherheitspolizei (SD) opgepakt en tot in de zomer van 1941 gevangen gehouden in de gevangenis in Scheveningen, die ook wel bekend stond als het Oranjehotel. Geïnspireerd door Cleveringa gingen Leidse studenten in staking, wat ertoe leidde dat de universiteit gedurende de rest van de bezettingstijd op last van de bezetter gesloten bleef. Een dag eerder, op 25 november 1940, waren ook studenten van de Technische Hogeschool in staking gegaan vanwege het ontslag van Joodse hoogleraren. De hogeschool werd tijdelijk gesloten, maar in de loop van 1941 weer heropend.

Dankzij deze door de Nederlandse bureaucratie uitgevoerde registratie wist de bezetter precies wie zij vanaf de zomer van 1942 naar de concentratie- en vernietigingskampen moest afvoeren.

Op 10 januari 1941 verordende Seyss-Inquart dat alle Joden in Nederland zich moesten registeren. Vastgelegd moest worden of ze ‘vol-Joods’, ‘half-Joods’ of ‘kwart-Joods’ waren, wat inhield of ze respectievelijk drie of meer, twee of één Joodse grootouder hadden. Wie zich niet registreerde riskeerde gevangenisstraf. Deze gegevens werden door de Nederlandse gemeentes verzameld en toegestuurd naar het centraal persoonsregister in Den Haag. De meeste personen op wie de registratie betrekking had, registreerden zich, in totaal 160.820, onder wie 15.549 half-Joden en 5.719 kwart-Joden.

Dankzij deze door de Nederlandse bureaucratie uitgevoerde registratie wist de bezetter precies wie zij vanaf de zomer van 1942 naar de concentratie- en vernietigingskampen moest afvoeren. In Amsterdam liet Hans Böhmcker, Seyss-Inquart’s vertegenwoordiger in Amsterdam, in januari de verspreiding van Joden in kaart brengen. Het resultaat kwam bekend te staan als de stippenkaart: elke zwarte stip op de kadastrale kaart stond gelijk aan tien Joden.

De in opdracht van Hans Böhmcker vervaardigde ‘stippenkaart’ met daarop de verspreiding van Joden in Amsterdam.
De in opdracht van Hans Böhmcker vervaardigde ‘stippenkaart’ met daarop de verspreiding van Joden in Amsterdam.

Eerste razzia in Nederland

Terwijl de bezetter zijn eerste anti-Joodse maatregelen nam, uitten Nederlandse collaborateurs begin 1941 op hun eigen manier hun haat ten opzichte van de Joden. Gekleed in hun zwarte uniformen marcheerden leden van de Weerafdeling (WA), de paramilitaire afdeling van de NSB, regelmatig door de Jodenbuurt in Amsterdam om de bewoners te provoceren met antisemitische leuzen en liederen. Steeds vaker kwam het daarbij tot gewelddadigheden tussen collaborateurs en ter zelfverdediging gevormde knokploegen bestaande uit Joodse jongemannen, onder wie leden van boksclub Olympia.

Zowel in Amsterdam als daarbuiten dwongen WA-mannen café-uitbaters om in hun zaak een bord op te hangen met daarop de boodschap ‘voor Joden verboden’, wat vanaf 1 april dat jaar officieel verplicht werd. Toen op 9 februari de eigenaar van café-cabaret Alcazar weigerde dit bord op te hangen, richtten Nederlandse nazi’s vernielingen aan in de horecazaak, terwijl Duitse militairen en leden van de Ordnungspolizei (de Duitse ordepolitie, ook wel Grüne Polizei genoemd) goedkeurend toekeken. De ongeregeldheden verplaatsen zich naar het Rembrandtplein waar leden van de WA en Duitse militairen zich ook keerden tegen de Amsterdamse politie. Op 11 februari 1941 sloeg de vlam opnieuw in de pan toen WA-man Hendrik Koot dodelijk gewond raakte bij vechtpartijen op het Waterlooplein tussen nazicollaborateurs en Joodse en niet-Joodse Amsterdammers.

Hans Böhmcker reageerde op de ordeverstoringen door op 12 februari de Jodenbuurt af te grendelen met prikkeldraad. Hij liet bewegende bruggen ophalen en de resterende ingangen bewaken door de Ordnungspolizei. Nederlandse collaborateurs en bewoners met de Duitse nationaliteit moesten de wijk zo spoedig mogelijk verlaten. Het was Böhmckers plan om de buurt te isoleren van de rest van de stad, vergelijkbaar met de getto’s die door de bezetter in Polen werden ingesteld. Omdat dit voor teveel maatschappelijke ontregeling zorgde in Nederland, waar de Duitsers een milder beleid voorstonden dan in Polen, werd de afgrendeling enkele dagen later al opgeheven, maar wel behield de wijk zijn functie als Joodse wijk. Bij de ingangen kwamen borden te staan met de tekst ‘Juden Viertel / Joodse Wijk’. Vanaf 1942 werden ook Joden uit verschillende andere locaties in Nederland gedwongen te verhuizen naar deze Joodse wijk die zo alsmaar dichter bevolkt raakte.

Duitse razzia op het Jonas Daniël Meijerplein te Amsterdam.
Een Joodse man wordt op het Jonas Daniël Meijerplein in Amsterdam opgejaagd tijdens de razzia van 22 en 23 februari 1941.

Toen op 19 februari 1941 leden van de Ordnungspolizei met ammoniakgas waren bespoten bij een inval in ijssalon Koco in Amsterdam, die werd uitgebaat door Duits-Joodse eigenaren, was de maat voor de bezetter vol. Het voorval werd aan SS-leider Heinrich Himmler gerapporteerd die aandrong op een keiharde reactie. Op 22 en 23 februari vond in Amsterdam de eerste razzia in Nederland plaats. In totaal 427 willekeurige Joodse mannen tussen de 20 en 25 jaar werden door de Ordnungspolizei opgepakt en verzameld op het Jonas Daniël Meijerplein. De angstige jongemannen werden hardhandig aangepakt en gekleineerd. Ze werden afgevoerd naar kamp Schoorl waarvandaan de meesten naar Buchenwald en vervolgens, in de zomer, naar Mauthausen werden afgevoerd.

In het laatstgenoemde concentratiekamp in Oostenrijk werden gevangenen afgebeuld in de steengroeve en waren de omstandigheden zo slecht dat slechts twee van de opgepakte mannen overleefden. Ernst Cahn, een van de eigenaren van de ijssalon, werd op 3 maart 1941 gefusilleerd door een Duits vuurpeloton. Hij was de eerste van vele verzetsmensen die dit lot tijdens de bezetting ten deel viel.

Februaristaking

De razzia van 22 en 23 februari riep onder niet-Joodse Nederlanders veel verontwaardiging op. Op 24 februari riep de Communistische Partij Nederland (CPN) op tot een staking, uit protest tegen zowel de behandeling van Joden als arbeiders door de bezetter. In haar manifest werd het geweld tegen Joden expliciet afgekeurd, onder andere met de volgende woorden:

Deze jodenpogroms zijn een aanval op het gehele werkende volk ! ! !
Zij zijn een inzet voor een verder te verscherpen onderdrukking en terreur ! ! !
Zij moeten de weg effenen voor de machtsgreep van de door elke Nederlander gehate Mussert ! ! !

WERKEND VOLK VAN AMSTERDAM, KUNT GIJ DIT DULDEN ??
N e e n        ,        d u i z e n d m a a l        N E E N        ! ! !
HEBT GIJ DE MACHT EN DE KRACHT DEZE AFSCHUWELIJKE TERREUR VERDER TE VERHINDEREN ??
J a   ,     d a t        h e b t        g i j ! ! !

Op 25 februari brak een algemene staking uit, die vanuit Amsterdam oversloeg naar andere plaatsen in Nederland. Na gewelddadig ingrijpen van de bezetter kwam op 26 februari de staking alweer tot een einde. Weliswaar hadden de stakers niets kunnen verbeteren aan het lot van de Joden, maar de Februaristaking was wel een uniek moment in de geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog, want nergens anders in Europa kwam het ooit tot een zo groot publiek protest tegen de Jodenvervolging. Ook in Nederland zou dit nadien niet meer gebeuren. Wie de Joden wilde helpen, moest dat ondergronds doen.

Joodse Raad

Meteen na de ongeregeldheden waarbij WA-man Koot dodelijk gewond was geraakt, besloot de bezetter tot de oprichting van een Joodse Raad in Amsterdam, die moest gaan fungeren als doorgeefluik en uitvoerder van Duitse bevelen. Ook in andere plaatsen en provincies werden zulke organen opgericht, maar het was die in Amsterdam die de grootste bekendheid kreeg.

Nieuwe Keizersgracht 58 in 1938. Hier zetelde het hoofdkantoor van de Joodse Raad tot de ontmanteling
Nieuwe Keizersgracht 58 in 1938. Hier zetelde het hoofdkantoor van de Joodse Raad tot de ontmanteling
Als voorzitters werden diamantair en liberaal politicus Abraham Asscher en hoogleraar oude geschiedenis David Cohen aangewezen. Beiden hadden ook leiding gegeven aan het in 1933 opgerichte Comité voor Bijzondere Joodsche Belangen dat zich onder andere bezighield met hulpverlening aan Joodse vluchtelingen. Naast Asscher en Cohen namen nog twintig andere prominente Joden zitting in het bestuur. Böhmcker stelde de Joodse Raad verantwoordelijk voor het doen terugkeren van de rust en orde binnen de Joodse gemeenschap in de hoofdstad. Hij beval ook dat de Raad alle Joden moest opdragen hun wapens in te leveren bij de politie.

Het hoofdkantoor van de Joodse Raad was gevestigd aan de Nieuwe Keizersgracht 58 in de Amsterdamse Jodenwijk. Een belangrijke taak van de Raad was de uitgave van Het Joodsche Weekblad dat van april 1941 tot september 1943 verscheen. Hierin werden alle Duitse verordeningen afgedrukt, naast artikelen over maatschappelijke en religieuze onderwerpen. Door alle antisemitische maatregelen slechts te publiceren in een Joods periodiek en niet in de Nederlandse kranten werd voorkomen dat niet-Joodse Nederlanders al teveel te weten kwamen over wat de Joden werd aangedaan.

De belangrijkste afdeling van de Joodse Raad was de Expositur, die het directe contact onderhield met de bezetter. Andere afdelingen hielden zich bezig met bijvoorbeeld voedseldistributie, onderwijs en jeugd- en gezondheidszorg. Voor al deze taken had de Raad duizenden werknemers in dienst, die vanaf het moment dat de deportaties begonnen hiervan met hun gezin gevrijwaard waren. Ze beschikten over een zogenoemd Sperre, het zeer gewilde uitstel van transport.

Tweede en derde razzia

De eerste keer dat de Joodse Raad betrokken was bij een deportatie was in juni 1941. De aanleiding was de ontruiming van het Joodse werkdorp Nieuwesluis op 20 maart 1941. De bewoners werden overgebracht naar Amsterdam waar ze in vrijheid mochten verblijven bij Joodse pleeggezinnen. Zogenaamd omdat de jongemannen weer mochten terugkeren naar het werkdorp, vroeg Klaus Barbie van de SD in Amsterdam de Joodse Raad om een lijst samen te stellen met hun adressen. Na deze lijst overhandigd gekregen te hebben, liet Barbie de ‘werkdorpers’ oppakken. Een deel bleek ondergedoken, waardoor hij de groep liet aanvullen met willekeurig gekozen Joodse mannen.

Foto uit 1936 van een gebouw dat onderdeel uitmaakt van het Joodse werkdorp bij Nieuwesluis.
Foto uit 1936 van een gebouw dat onderdeel uitmaakt van het Joodse werkdorp bij Nieuwesluis.

Ongeveer 300 mannen werden vervolgens via Schoorl afgevoerd naar Mauthausen, als vergelding voor twee door het verzet gepleegde bomaanslagen op Duitse doelen in Amsterdam. Niemand overleefde: de slachtoffers stierven in Mauthausen of werden vergast in ‘euthanasiecentrum’ Schloss Hartheim.

In 1941 vond ook buiten Amsterdam een razzia plaats op Joden, namelijk op 13, 14 en 15 september in Twente. 105 Joodse mannen werden opgepakt, de meesten in Enschede, als represaille voor het doorknippen van telefoonkabels van de Wehrmacht door het verzet. De slachtoffers werden gevangen gezet in het Gemeentelijk Lyceum in Enschede en daarna afgevoerd naar concentratiekamp Mauthausen waar ze allemaal omkwamen.

Antisemitische propaganda

Dat de Joden in Nederland niet langer op inschikkelijkheid van de Duitsers hoefden te rekenen, maakte Seyss-Inquart op 12 maart 1941 duidelijk tijdens een toespraak in het Amsterdamse concertgebouw. Hij verkondigde toen:

De Joden zijn voor ons geen Nederlanders. Ze zijn vijanden met wie wij noch tot een wapenstilstand noch tot een vrede kunnen komen. […] Wij zullen de Joden slaan waar wij ze raken kunnen.5

De antisemitische publicatie van Musserts uitgeverij NENASU
De antisemitische publicatie van Musserts uitgeverij NENASU
Om het antisemitisme onder het Nederlandse volk aan te wakkeren en aldus begrip te kweken voor anti-Joodse maatregelen werd er zowel door de bezetter als door collaborateurs antisemitische propaganda verspreid. Een voorbeeld hiervan is de in 1941 door NENASU (de door NSB-leider Anton Mussert opgerichte Nederlandsch Nationaal Socialistische Uitgeverij) uitgebrachte brochure De joden in Nederland van journalist Jan de Haas.

Het boekje, waarin De Haas overdreef dat er tweehonderdduizend Joden in Nederland zouden wonen, moest met de daarin opgenomen overzichten van Joodse werkenden in de sectoren advocatuur, gezondheidszorg, voorlichting, politiek en diversen, aantonen dat de Nederlandse samenleving was ‘verjoodst’…

…schrijft Harald Makaske.6 Het vuilste antisemitisme werd afgedrukt in De Misthoorn, een krant die verscheen in de periode 1937-1942 met een oplage van 20.000 exemplaren. De inspiratiebron was de rabiaat antisemitische Duitse weekkrant Der Stürmer. Het meest aanstootgevend waren misschien wel de ingezonden brieven, waarvan onbewezen is of ze echt door lezers waren geschreven of door de redactie zelf. Hieronder een fragment uit zo’n ‘ingezonden’ brief van ene A.O. uit Arnhem:

Waarom wordt er toch zoo weinig, zoo bitter weinig tegen den jood gedaan?
Waarom mogen joden nog steeds bij kappers komen, zoodat kwast, schaar en scheermes, die hun jodensmoel beroeren, straks mijn hoofd bewerken?
Waarom dragen de joden en jodinnen hier in Holland nog steeds geen davidster?
Waarom wordt aan het jodendom het benutten der trams niet verboden? A.s. Moeders en ouden van dagen moeten daarom staan.Waarom wordt den joden de fiets niet afgenomen en worden deze rijwielen niet verdeeld onder de volksgenoten, voor wie dit vervoersmiddel een noodzaak is?
Waarom behoeven de joden hun telefoontoestellen niet af te staan? Dat is toch Rijksbezit! Hoevele Nederlanders kunnen geen aansluiting krijgen omdat er geen telefoontoestellen beschikbaar zijn! Beschikbaar? Tienduizenden zijn er beschikbaar! Haal ze bij de joden weg!
Nog zeer vele mistanden kan ik opnoemen, maar ik vraag slechts: WAAROM WORDT EEN JOOD – IN DE PRAKTIJK – GELIJKGESTELD MET EEN NEDERLANDER?
Wanneer zal er nu eindelijk iets gebeuren, niet op papier, maar met de DAAD?!
En wie moet die daad verrichten? 7

Dat de meeste Nederlands niets moesten weten van het rabiate antisemitisme van de nazi’s bleek uit het feit dat de groots aangekondigde propagandafilm De eeuwige Jood, die vanaf oktober 1941 verplicht in de Nederlandse bioscopen draaide, weinig publiek trok.

De bewegingsvrijheid van Joden werd tijdens de Duitse bezetting ernstig beperkt.
De bewegingsvrijheid van Joden werd tijdens de Duitse bezetting ernstig beperkt.

Isolering en Jodenster

In 1941 en 1942 volgden voorafgaand aan de deportatie van de Joden vanuit Nederland verschillende maatregelen die zorgden voor de verdere isolering van de Joodse gemeenschap. Zo werd op 21 maart 1941 begonnen met de ‘arisering’ van bedrijven van Joodse eigenaars. Hun winkels en ondernemingen werden geliquideerd of de leiding werd overgedragen aan een Verwalter of Treuhänder, een niet-Joodse bewindvoerder. Joodse bedrijven werden ook vaak voor ver onder de marktwaarde verkocht aan derden.

Vanaf 1 mei 1941 was het Joden in vrije beroepen, zoals artsen, advocaten en notarissen, nog slechts toegestaan Joodse patiënten en cliënten te hebben. Aan het einde van die maand mochten Joodse consumenten slechts nog inkopen doen in de voor dit doel overgebleven Joodse winkels en Joodse markten. Op 15 september volgde een toegangsverbod voor Joden voor openbare ruimten, zoals bibliotheken, restaurants, sportgelegenheden, theaters en musea. Ook mochten ze vanaf die datum niet meer zonder toestemming van woonplaats veranderen. Vanaf 7 november was het ze ook niet meer toegestaan om zonder toestemming te reizen.

Joodse schoolklas in Deventer, 1942. De oudere leerlingen dragen een Jodenster op hun kleding. Slechts één van de kinderen op de foto overleefde de oorlog.
Joodse schoolklas in Deventer, 1942. De oudere leerlingen dragen een Jodenster op hun kleding. Slechts één van de kinderen op de foto overleefde de oorlog.

Het aantal verdere maatregelen is teveel om op te noemen, maar van grote impact was het verbod voor Joden van 30 juni 1942 om met het openbaar vervoer te reizen en te fietsen buiten de gemeente Amsterdam. Autorijden mochten ze al niet sinds het begin van dat jaar. Er ging ook een avondklok gelden voor Joden en vanaf 1 augustus 1942 mochten ze geen telefoon meer bezitten.

Nadat Joodse scholieren vanaf het najaar van 1941 alleen nog maar onderwijs mochten volgen op Joodse scholen, werden Joodse studenten vanaf 15 september 1942 volledig geweerd uit het universitaire onderwijs. De beruchtste maatregel was echter de op 29 april 1942 aangekondigde verplichting voor Joden om vanaf 4 mei buitenshuis op hun kleding zichtbaar een Jodenster (in de vorm van de gele davidster van katoen) te dragen.

Jodenster
Jodenster (CC BY-SA 3.0 – Museon, Den Haag)
De Joodse Raad werd belast met de distributie: elke Jood had recht op vier sterren, tegen betaling van 4 cent per stuk en een textielpunt. Op het niet dragen stond zes maanden hechtenis of duizend gulden boete. Vanwege de angst voor deportatie naar Mauthausen werden deze en andere regels door de meerderheid van de Joodse bevolking, daartoe aangemoedigd door de Joodse Raad, opgevolgd.

Genocide

In 1941 was het nazibeleid ten aanzien van de Joden een genocidale weg ingeslagen. Nadat Duitse troepen op 22 juni de Sovjet-Unie waren binnengevallen, pleegden Einsatzgruppen van de SS overal in veroverd gebied massamoord op de Joodse bevolking. Daarnaast werden tegen het einde van dat jaar in concentratiekamp Auschwitz gevangenen voor het eerst op experimentele basis vergast met het pesticide Zyklon B.

Vertegenwoordigers van de SS, de nazipartij en de Duitse overheid kwamen op 20 januari 1942 samen in een villa aan de Wannsee in Berlijn om de logistieke uitvoering van de Endlösung der Judenfrage (eindoplossing van het Joodse vraagstuk) kort te sluiten. Het plan was om alle Europese Joden te vermoorden, zoveel mogelijk door vergassing in vernietigingskampen in Polen waarheen de slachtoffers per trein vervoerd moesten worden. Voor elk land werd het aantal Joden opgesomd, in Nederland betrof het 160.800. De belangrijkste coördinator van de genocide was SS-officier Adolf Eichmann, die tijdens de conferentie als notulist fungeerde. Binnen het Reichssicherheitshauptamt (RSHA) in Berlijn voerde hij de leiding over Referat IV B4, ook wel het Judenreferat genoemd.

Ook in bezet Nederland werd een Referat IV B4 ingesteld als onderdeel van het bureau van Wilhelm Harster, die als bevelhebber van Sicherheitspolizei en SD na Hanns Rauter de belangrijkste uitvoerder van de SS-terreur in Nederland was. De afdeling IV B4 in Nederland, die directe bevelen kreeg van Eichmann, werd geleid door Wilhelm Zoepf, die het dagelijkse bestuur overliet aan zijn ondergeschikte Franz Fischer.

Een belangrijke rol bij de deportatie van de Joden was tevens weggelegd voor de eveneens tot de SS behorende Willy Lages en zijn secondant Ferdinand aus der Fünten van de Zentralstelle für jüdische Auswanderung (centraal bureau voor Joodse emigratie) in Amsterdam. De rol van Böhmcker, Seyss-Inqarts vertegenwoordiger in Amsterdam, was in juli 1942 uitgespeeld, toen hij naar Lübeck werd overgeplaatst om daar burgemeester te worden. Hij pleegde zelfmoord op 18 oktober 1942 nadat zijn vrouw werd beschuldigd van corruptie. Klaus Barbie vertrok datzelfde jaar naar Frankrijk, waar hij vanwege zijn wrede beleid berucht werd als ‘de slager van Lyon’.

Joden wachten met hun bagage in de Amsterdamse Rivierenbuurt in 1942. Ze hebben hun woningen moeten verlaten en worden spoedig gedeporteerd.
Joden wachten met hun bagage in de Amsterdamse Rivierenbuurt in 1942. Ze hebben hun woningen moeten verlaten en worden spoedig gedeporteerd.

Deportaties uit Amsterdam

De grootste opgave voor de SS bij de deportaties vanuit Nederland lag in Amsterdam, waar in 1942 immers de meeste Joden verbleven. Het eerste grote transport hiervandaan vond plaats in de nacht van 14 op 15 juli 1942. De Duitsers hadden eerder vierduizend voornamelijk Duitse Joden opgeroepen om zich te melden voor ‘werkverruiming’, maar omdat velen hieraan geen gehoor hadden gegeven, werden door de SD 700 willekeurige Joden opgepakt en ingezet als gijzelaars voor wie deportatie naar Mauthausen dreigde.

Onder dreiging dat er nog meer gijzelaars zouden worden genomen, meldden meer Joden zich. Terwijl de meeste gijzelaars werden vrijgelaten, werden 962 Joden afgevoerd naar kamp Westerbork, dat niet langer functioneerde als vluchtelingenkamp maar als Polizeiliches Judendurchgangslager, oftewel een doorgangskamp voor Joden richting de concentratie- en vernietigingskampen in Duitsland en Polen. Het eerste transport vanuit Westerbork naar Auschwitz telde 1.137 personen en vond plaats op 15 juli 1942.

Treinbord Westerbork-Auschwitz
Treinbord Westerbork-Auschwitz
De deportaties vanuit Amsterdam verliepen vaak in hetzelfde patroon. De Zentralstelle bepaalde per transport hoeveel personen en wie gedeporteerd moesten worden naar Westerbork. De Joodse Raad had slechts de mogelijkheid om ‘onmisbare’ Joden uit te zonderen van transport en moest de oproepen verzenden. De meeste slachtoffers moesten zich melden in de Hollandsche Schouwburg aan de Plantage Middenlaan 24 die van 20 juli 1942 tot 19 november 1943 als centrale verzamelplaats fungeerde. Als slachtoffers van ver moesten komen, konden ze bij uitzondering gebruik maken van de tram. Ze mochten slechts beperkte bagage meenemen en werden bij aankomst geregistreerd door medewerkers van de Joodse Raad. Huissleutels moesten worden overgedragen, evenals een lijst met hun achtergelaten bezittingen.

Soms verbleef men slechts een paar uur in de schouwburg voordat men met de tram naar het Centraal Station werd overgebracht om daarvandaan in personentreinen te worden overgebracht naar Westerbork. Het gebeurde ook wel eens dat men enkele dagen moest wachten in de schouwburg, waar het al snel overvol raakte en de sanitaire voorzieningen lang niet toereikend waren.

Omdat de Duitsers niet afhankelijk wilden zijn van de bereidwilligheid van Joden om zich te melden, werden vaak razzia’s uitgevoerd door de Ordnungspolizei, ondersteund door gewone Nederlandse agenten en leden van het Politiebataljon Amsterdam, een door de SS opgeleide Nederlandse politie-eenheid. Tijdens de razzia’s werden de te ontruimen gebieden afgegrendeld en gingen politiemensen van deur naar deur om de bewoners mee te nemen. Ze werden vervolgens per tram of vrachtwagen afgevoerd, meestal naar de Hollandsche Schouwburg.

Op 20 juni 1943 werden bij een grote razzia in Amsterdam-Oost en -Zuid, waar veel Joden uit de middenklasse woonden, op klaarlichte dag 5.542 personen opgepakt om naar Westerbork afgevoerd te worden. 2.415 van hen werden op 6 juli gedeporteerd naar vernietigingskamp Sobibor in Polen om daar vrijwel direct vergast te worden.

Vernietigingskamp Sobibor in 1943. Zichtbaar is het deel van het kamp waar de werkgevangenen waren ondergebracht.
Vernietigingskamp Sobibor in 1943. Zichtbaar is het deel van het kamp waar de werkgevangenen waren ondergebracht.

De laatste razzia in de hoofdstad vond plaats op 29 september 1943. Nadat het werknemersbestand van de Joodse Raad in mei 1943 op bevel van de bezetter al uitgedund was, viel nu ook het doek voor de raad en zijn overgebleven leden en werknemers. Ook voorzitters Asscher en Cohen en hun gezinnen ontsnapten niet aan deportatie, hoewel ze werden gedeporteerd naar concentratiekamp Theresienstadt waar de overlevingskansen hoger waren dan in Auschwitz of Sobibor. Beiden overleefden de oorlog.

In Amsterdam waren nog slechts Joden overgebleven die door hun huwelijk met een niet-Jood uitgezonderd waren van deportatie en onderduikers. Amsterdam werd door de bezetter echter Judenrein verklaard, oftewel ‘verschoond’ van Joden. Tussen juli 1942 en september 1943 waren 63.000 Joden vanuit de stad gedeporteerd, van wie de meesten vermoord werden.

Deportaties vanuit de rest van het land

In 1942 en 1943 werden ook vanuit de rest van Nederland Joden gedeporteerd. Zo werden van 1 augustus 1942 tot 30 september 1943 14.000 Joden afgevoerd uit Den Haag, dat na Amsterdam de grootste Joodse gemeenschap had. Als verzamelpunt fungeerde eerst het huis van bewaring in Scheveningen (het Oranjehotel) en later het Joodsche Tehuis aan de Paviljoensgracht.

Vanuit Rotterdam werden tussen juli 1942 en 1943 circa 12.000 Joden afgevoerd. Hier fungeerde Loods 24, een havenloods op het terrein van de Gemeentelijke Handelsinrichtingen, als verzamelpunt voor deportatie naar Westerbork. In de provincies Zuid-Holland, Utrecht, Limburg en Noord-Brabant ontvingen Joden een oproep om zich te melden voor transport. Elders vonden razzia’s plaats. Ook voor de Joden van buiten Amsterdam fungeerde kamp Westerbork meestal als doorgangskamp voor transport naar met name de vernietigingskampen Auschwitz en Sobibor.

Nederlandse Joden wachten met hun bepakking op het perron om vanuit Kamp Vught naar vernietigingskamp Sobibor te worden gedeporteerd. Kamp Vught, 1943
Joden in afwachting van hun deportatie naar Sobibor vanuit kamp Vught op 23 mei 1943

Ongeveer 12.000 Joden zaten, voordat ze naar Westerbork werden doorgezonden, eerst gevangen in concentratiekamp Vught nabij Den Bosch. De transporten die op 6 en 7 juni 1943 vanuit kamp Vught plaatsvonden, kwamen bekend te staan als de kindertransporten. Alle nog in het kamp verblijvende Joodse kinderen van 0 tot 16 werden met een van hun ouders afgevoerd. Minstens 1.269 van de gedeporteerde kinderen werd, evenals hun ouders, vermoord in Sobibor.

Ook in kamp Amersfoort hebben naar schatting 2.500 tot 3.000 Joden gevangen gezeten voordat ze op transport werden gezet. In dit kamp werden bovendien 82 Joden vermoord. Verder waren ongeveer 7.500 werkloze Joodse mannen sinds begin 1942 ondergebracht in werkkampen in het oosten en noorden van het land waar ze zich voornamelijk bezighielden met ontginningswerkzaamheden voor de Nederlandsche Heidemaatschappij en met de aardappeloogst. De arbeiders waren ondergebracht in barakken en het werk was zwaar, maar naar verhouding draaglijk. In de nacht van 2 op 3 oktober 1942 werden alle werkkampen ontruimd. De arbeiders werden overgebracht naar Westerbork, waar ze werden herenigd met hun vrouw en kinderen. Hiervandaan gingen ze op transport naar Auschwitz.

Hoofdgebouw van de Joodse psychiatrische inrichting Apeldoornsche Bosch
Hoofdgebouw van de Joodse psychiatrische inrichting Apeldoornsche Bosch

Apeldoornsche Bos

Hulpbehoevende ouderen, gehandicapten en ziekenhuispatiënten van Joodse afkomst werden door de nazi’s niet gespaard. Van januari tot april 1943 werden verspreid door Nederland razzia’s gehouden op Joodse zorginstellingen, waaronder het Nederlands-Israëlitisch Oude Mannen- en Vrouwenhuis en De Joodse Invalide in Amsterdam, waarna patiënten en personeelsleden werden gedeporteerd om meestal direct bij aankomst in de vernietigingskampen vermoord te worden.

De grootste ontruiming was die van de psychiatrische instelling Het Apeldoornsche Bosch in Apeldoorn en vond plaats in de nacht van 21 op 22 januari 1943 onder aanvoering van SS’er Ferdinand aus der Fünten. Circa 1.200 patiënten en vijftig personeelsleden, die zich vrijwillig hadden gemeld als begeleiders, werden per vrachtwagen afgevoerd naar station Apeldoorn. Hierover schreef de gezaghebbende Holocaustonderzoeker Jacques Presser het volgende:

Reeds bij die inlading in de vrachtauto’s liep de zaak volkomen in het honderd. Vaak kwamen slagen en schoppen eraan te pas om de mensen in de auto’s te krijgen, kinderen ondergingen hetzelfde lot. Niet weinigen waren nauwelijks gekleed. ‘Ik heb zelf gezien, dat de patiënten, meest oudere vrouwen, op matrassen op een vrachtauto werden gelegd en een volgende mensenlaag eroverheen’, aldus een ooggetuige. Van achter de auto werden de ingeladenen stijf tegen elkaar geperst, de achterlaadklep werd steeds met moeite gesloten. Aldus een ooggetuige. ‘Een van de aanwezige leden van de Joodse Ordedienst wilde over een duidelijk zichtbaar ernstig ziek zijnde patiënt een deken leggen, wat echter door een van de aanwezige Duitse officieren werd geweigerd, terwijl hij zeide, dat dit “zonde was”.’ Deze getuige spreekt van ‘afgrijselijk’ en ‘beestachtig’.8

Vanaf station Apeldoorn werden de patiënten met hun begeleiders rechtstreeks afgevoerd naar Auschwitz. De patiënten werden direct bij aankomst vermoord. De nog in Apeldoorn achtergebleven personeelsleden werden met Joodse bewoners van de stad overgebracht naar Westerbork en daarvandaan later afgevoerd. Over hoe de patiënten van Het Apeldoornsche Bosch in Auschwitz werden gedood, is geen volledige zekerheid, maar hieronder volgen, opnieuw, de woorden van Presser:

Een Nederlandse Jood, in Auschwitz werkzaam, verhaalt van hun aankomst aldaar: ‘Ik was zelf op het station toen de trein aankwam. Het was een van de vreselijkste transporten vanuit Holland die ik ooit gezien heb. Vele geesteszieke patiënten probeerden door de postketting te breken en werden doodgeschoten. De rest van de patiënten werd onmiddellijk vergast, maar ik herinner mij precies dat de doktoren en het andere verplegend personeel, die in een aparte wagen gezeten hebben, niet vergast, maar in het kamp gebracht werden.’ Een andere bron vermeldt, dat een aantal verplegenden wegens hun weigering de lijken naar het crematorium over te brengen, hetzelfde lot onderging; er is zelfs een verhaal (moet men ‘zelfs’ zeggen?), dat enigen hunner, waaronder nog levende mensen, in een grote kuil geworpen, met benzine en hout verbrand zijn.9

In kamp Westerbork

Voordat kamp Westerbork door de bezetter in gebruik werd genomen als doorgangskamp werden begin 1942 vierentwintig grote barakken bijgebouwd. Ook werd het kampterrein omheind met prikkeldraad en wachttorens. Aan het einde van het jaar werd een eigen spoorlijn in gebruik genomen die dwars door het kamp liep. Tot die tijd waren gevangenen aangekomen op station Hooghalen en daarvandaan ook weer op transport gezet.

Als commandant werd Albert Gemmeker aangesteld, die anders dan de meeste van zijn SS-collega’s bekend stond om zijn milde houding ten opzicht van zijn gevangenen. Hij liet een groot deel van het kampbestuur over aan leden van de ‘kampelite’. Voor het handhaven van de orde was de Joodse Ordedienst verantwoordelijk, waarvan de leden herkenbaar waren aan de overal die ze droegen en de armband met de afkorting ‘OD’ erop. Soms werden ze ook buiten het kamp ingezet om te assisteren bij deportaties, bijvoorbeeld bij de ontruiming van Het Apeldoornsche Bos.

Aanleg van de spoorwegaansluiting bij Kamp Westerbork (Publiek Domein - Rudolf Breslauer - wiki)
Aanleg van de spoorwegaansluiting bij Kamp Westerbork (Publiek Domein – Rudolf Breslauer – wiki)

Om de gevangenen zoveel mogelijk af te leiden van hun onzekere lot, werd in Westerbork het alledaagse leven zo normaal mogelijk voortgezet: overdag werd er gewerkt en op vrije avonden en vrije dagen werden sportwedstrijden en cabaretavonden georganiseerd. Voor de kinderen waren er een crèche en een school. Verder was er uitstekende tandheelkundige en medische zorg. Alle taken werden verzorgd door de gevangenen zelf.

Mannen en vrouwen met jonge kinderen sliepen in aparte barakken, maar overdag was onderling contact toegestaan. Privacy was er nauwelijks en voortdurend moesten gevangenen vrezen om op transport gezet te worden naar een voor hen onbekende bestemming. Vanuit Westerbork vertrokken tijdens de Tweede Wereldoorlog meer dan honderd treinen. Aan boord bevonden zich voornamelijk Joden, maar ook 247 Sinti en Roma en tientallen verzetsmensen. Hieronder een overzicht van alle bestemmingen vanuit Westerbork met daarbij het aantal gedeporteerden en overlevenden.10

Mensen staan bepakt en bezakt te wachten bij de goederenwagons van een trein in doorvoerkamp Westerbork, 1942-1945
Deportatie vanuit kamp Westerbork in 1942.

Op transport

Hoe het was om in Westerbork op transport gezet te worden, kan het beste worden beschreven door iemand die dit zelf meemaakte. De onderstaande tekst is van S. van den Bergh, die vanuit Westerbork werd gedeporteerd naar Theresienstadt en daarvandaan naar Auschwitz en vervolgens naar een werkkamp in Gleiwitz werd overgebracht.

Iedere Dinsdagmorgen hetzelfde schouwspel: rij na rij strompelden zij voort, gebogen en gekromd. Beladen met zware koffers, grote zakken warme kleren voor de winter. Drie, vier dagen later zou slechts wat as van hen over zijn, de uitrusting en levensmiddelen zouden op weg zijn naar de Duitse bevolking. Niemand van deze mensen op weg naar de beestenwagens, die hen direct naar de crematoria zouden rijden, heeft kunnen begrijpen, dat het Duits sadisme zo ver zou gaan. Zij hebben allen gerekend op een harde tijd in de Poolse winter, op een slechte behandeling, op vele verliezen. Maar dat slechts 2% uit Polen zou terugkeren en deze 2% ten dele nog verminkt, met bevroren handen, bevroren voeten of een gekrenkte geest, hebben zij gelukkig nooit begrepen. Gedenken wij hen in eerbied.

Op het perron bij de vertrekkende trein was meestal veel vertier. Wagon na wagon werd door de O.D. geladen, liever gezegd volgepropt. Ouden van dagen, kinderen, zogende moeders, kinderwagens tussen stapels bagage. Huisvaders met hele gezinnen, alleen reizende kleintjes, verraden of ontdekt in een onderduikerplaats. Alles zat en lag door elkaar. Van wagon na wagon werd de deur half gesloten.

[…]

Als alles bedisseld was en het transportvee geteld, liep het meestal tegen elf uur. De wagons werden geheel gesloten, enkele koppen zag men nog voor de betraliede raampjes. Langzaam gleed de trein het kamp uit: transport no. zoveel was het tragisch onbekende tegemoet gereden.11

Terwijl transporten naar Westerbork in passagierstreinen werden uitgevoerd, vond de lange reis naar Duitsland en Polen ook plaats in vee- en goederenwagons. De Nederlandse Spoorwegen waren verantwoordelijk voor transporten binnen Nederland. Op de reis naar Duitsland en Polen werd in Nieuweschans de locomotief ontkoppeld en het transport voortgezet met een locomotief van de Deutsche Reichsbahn.

De omstandigheden aan boord van de wagons waren vaak mensonwaardig, zoals hieronder beschreven door Jules Schelvis die in 1943 naar Sobibor werd gedeporteerd maar overleefde nadat hij al snel na aankomst in het vernietigingskamp werd overgeplaatst naar werkkamp Dorohucza. Zijn echtgenote en haar ouders werden wel vergast in Sobibor. Het tekstfragment begint op het moment dat Schelvis in Westerbork in de veewagon stapte:

Op dat moment hield een handkar stil, waarop twee tonnetjes stonden. De één was gevuld met drinkwater; de ander andere was leeg. Deze was bedoeld om er onze behoeften in te doen. Een kind kon zien dat één tonnetje voor zoveel mensen ontoereikend was.

[…]

In de wagon ontbrak elke vorm van comfort. Er was geen enkele voorziening getroffen voor mensen die een lange reis moesten maken. Er lag geen stro op de bodem, er waren geen matrassen, geen haken om iets aan op te hangen, niets. We waren nog minder dan vee, want voor paarden en koeien zaten er gewoonlijk nog ringen aan de wand. Die waren er nu uitgesloopt.12

Auschwitz, de belangrijkste bestemming voor Joden uit Nederland, bestond in feite uit drie kampen: het Stammlager (hoofdkamp) Auschwitz I, het vernietigingskamp Auschwitz-Birkenau (Auschwitz II) en het werkkamp Auschwitz-Monowitz (Auschwitz III).

Bij aankomst in Auschwitz-Birkenau werd het merendeel van de gevangenen meteen vergast, maar een deel werd gespaard om dwangarbeid te verrichten, in Monowitz of in een van de vele andere werkkampen in de omgeving. De leef- en werkomstandigheden waren meestal zo slecht dat velen stierven door uitputting en ziekte, maar sommigen, zoals de Nederlander Ernst Verduin, overleefden deze hel. Hij verklaarde in 2016:

Ik kwam aan in Auschwitz-Birkenau. Bij de selectie op het perron werd ik ingedeeld bij de groep vrouwen, kinderen en oude mensen die direct naar de gaskamers ging. Ik wist wat er ging gebeuren door het verhaal dat ik in Vught had gehoord en smeekte mij niet met die groep mee te laten gaan. Het hielp niets. Ik moest mijzelf zien te redden en daarom liep ik in alle rust naar de groep die zou worden tewerkgesteld. Er werd naar me geschreeuwd door de SS’ers, maar niemand deed iets. […] Na administratie en de tatoeage van nummer 150811 op mijn linkerarm had ik ineens vrije tijd. Zo kon ik even het kamp verkennen. Uiteindelijk werd ik naar Monowitz, ook wel Auschwitz III genoemd, gebracht. Dit was een werkkamp. Bij dit kamp stond een IG-Farbenfabriek, die onder andere kunstrubber maakte.13
Auschwitz-Birkenau in 2007
Auschwitz-Birkenau in 2007

Terwijl in Auschwitz gevangenen een kleine overlevingskans hadden omdat ze konden worden geselecteerd voor dwangarbeid, was Sobibor slechts bestemd als vernietigingskamp waar de meeste gevangenen direct na aankomst werden vergast met koolmonoxide. Een van de achttien Nederlandse overlevenden was Selma Wijnberg. Zij ontsnapte op 14 oktober 1943 met haar toekomstige echtgenoot Chajm Engel tijdens een door gevangenen georganiseerde opstand. Een eerder ontsnappingsplan was mislukt: de Amsterdamse marineman Jozeph Jacobs, een van de initiatiefnemers, werd op 21 mei 1943 geëxecuteerd. Selma en Chajm overleefden de oorlog door onder te duiken op een Poolse boerderij. Jules Schelvis werd op 8 april 1945 door Franse troepen bevrijd uit kamp Vaihingen waarheen hij op 12 augustus 1944 was overgebracht na eerder op verschillende andere locaties tewerkgesteld te zijn. Hij overleed in 2016.

Theresienstadt en Bergen-Belsen waren geen vernietigingskampen. Eerstgenoemde was een voormalige garnizoensstad in Tsjechië die in gebruik was genomen als ‘modelgetto’ en concentratiekamp voor bejaarde en geprivilegieerde Joden, onder wie Duitse oorlogsveteranen. De levensomstandigheden waren beter dan in de meeste andere kampen, maar voor velen, onder wie ook 3.000 Nederlandse Joden, vormde Theresienstadt slechts een tijdelijke verblijfplaats op de weg naar de gaskamers van Auschwitz.

Bergen-Belsen was vanaf april 1943 een verzamelkamp voor verschillende groepen Joden, onder wie ook Nederlanders. Met name in de laatste maanden voorafgaand aan de bevrijding op 15 april 1945 stierven hier vele gevangenen, onder wie Anne en Margot Frank, als gevolg van de slechte levensomstandigheden en de daardoor uitgebroken tyfusepidemie. Op 10 april 1945 vertrok de laatste trein vanuit het kamp met Theresienstadt als bestemming. Aan boord bevonden zich vele Nederlandse Joden. Onderweg en na gestrand te zijn in het Duitse plaatsje Tröbitz stierven 500 van de 2.500 inzittenden, velen als gevolg van tyfus. De rest werd bevrijd door het Rode Leger. Tweehonderd eveneens uit Bergen-Belsen per trein afgevoerde Joden werden bevrijd toen hun trein op 13 april in de buurt van Magdeburg door de Amerikanen werd onderschept.

Uitzonderingen

Abel Herzberg in 1913. Van 1934 tot 1939 was hij voorzitter van de Nederlandse Zionistenbond. (Jacob Merkelbach - Publiek Domein - wiki)
Abel Herzberg, één van de Joden die in het kader van ‘Plan Frederiks’ voorlopig werd gevrijwaard van transport.
Behalve leden en medewerkers van de Joodse Raad waren ook andere groepen Joden, meestal tijdelijk, vrijgesteld van deportatie. Op initiatief van secretaris-generaal Frederiks van Binnenlandse Zaken werd een lijst samengesteld van Joden die zich verdienstelijk hadden gemaakt voor de Nederlandse maatschappij en daarom gevrijwaard werden van transport. Inclusief gezinsleden van deze wetenschappers, kunstenaars, ondernemers en andere prominenten telde de groep die viel onder het ‘Plan Frederiks’ 670 leden. Op de lijst stonden onder anderen jurist Abel Herzberg, hoge ambtenaar Emanuel Moresco, harpiste Rosa Spier en bankier Jacobus Kann. Ze werden eerst ondergebracht op landgoed De Schaffelaar en later in het vlakbij geleden Huize De Biezen, beide in Barneveld. Uiteindelijk ontsnapten de Barneveld-Joden niet aan deportatie, maar de meesten overleefden de oorlog in Theresienstadt. Een deel werd uitgeruild met Zwitserland voor medicijnen.

Een kleinere groep van negen bevoorrechte Joden werd tijdelijk ondergebracht in Villa Bouchina in Doetinchem. Het ging onder andere om Joden die voor de oorlog waarschijnlijk lid van de NSB waren geweest. Een van de Barneveld-Joden was illustrator Jo Spier, die geen lid van de NSB was maar wel kon rekenen op de bescherming van NSB-leider Anton Mussert, die zijn werk bewonderde. Op drie na overleefden de leden van deze groep de oorlog in Theresienstadt.

De grootste zekerheid om niet gedeporteerd te worden gaf een gemengd huwelijk of een gemengde afkomst. Joden die getrouwd waren met een ‘Ariër’ en kwart- en half-Joden ontsnapten in Nederland meestal aan deportatie. Gemengd gehuwde Joden werden echter vaak wel gedwongen zich te laten steriliseren, kregen te maken met discriminerende beperkingen en werden verplicht tewerkgesteld. Om te voorkomen dat Joden zich door middel van een gelegenheidshuwelijk wilden onttrekken aan anti-Joodse maatregelen waren gemengde huwelijken vanaf 25 maart 1942 verboden.

Hans Georg Calmeyer
Hans Georg Calmeyer
Een laatste redding om gevrijwaard van transport te worden was de instelling die bekend stond als de Entscheidungsstelle onder aanvoering van de Duitse jurist Hans Calmeyer. Hier konden als Jood geregistreerde personen een verzoek indienen om gevrijwaard te worden van transport vanwege twijfel over hun Joodse identiteit. Calmeyer en zijn medewerkers stonden kritisch ten opzichte van het nationaalsocialistische regime en spanden samen om zoveel mogelijk Joden te redden. Door vervalste doopbewijzen van voorouders te accepteren konden vol-Joden worden geregistreerd als half-, kwart- of niet-Joods, wat hen in elk geval voorlopig beschermde tegen deportatie of helemaal uitsloot van nazivervolging. Ook vermoedens dat iemand een nakomeling was van een ongeregistreerde buitenechtelijke relatie met een niet-Jood werd door Calmeyers bureau gebruikt als argument om iemand toe te voegen aan de zogenoemde Calmeyer-lijst. Van de in totaal 5.667 verzoeken werden 3.709 gevallen door Calmeyers bureau goedgekeurd, wat levensreddend was voor de indieners.

Wat wisten de Joden?

De vraag wat Joden in Nederland wisten van wat hen in de concentratie- en vernietigingskampen te wachten stond, laat zich niet makkelijk beantwoorden. De Nederlandse media deden voorafgaand aan de oorlog bericht van het antisemitisme in Duitsland. Ook het van 1934 tot 1939 in Nederland gevestigde Central Jewish Information Office, onder voorzitterschap van David Cohen, een van de twee latere voorzitters van de Joodse Raad, documenteerde het onrecht dat Joden in Duitsland werd aangedaan en verspreidde hierover circa 1.200 persberichten en publicaties. Onder druk van de Nederlandse overheid, die vreesde voor diplomatieke problemen met de oosterbuur, werd het bureau in 1939 verhuisd naar Londen, waar het de basis vormde van de tegenwoordig nog altijd actieve Wiener Holocaust Library, die vernoemd is naar de vanuit Duitsland gevluchte Alfred Wiener die naast Cohen initiatiefnemer was van de oprichting van het CJIO.

Vanaf het moment dat de Duitsers Nederland bezetten, stond de media onder censuur en kon er niet langer vrij bericht worden over de Jodenvervolging. In door Het Joodsch Weekblad afgedrukte rouwadvertenties voor de mannen die waren gedeporteerd naar Mauthausen mocht vanaf halverwege juli 1941 de sterflocatie niet genoemd worden om onrust te voorkomen. In augustus werd het plaatsen van rouwadvertenties voor de in de kampen omgekomen mannen helemaal verboden.

Deel van concentratiekamp Mauthausen
Deel van concentratiekamp Mauthausen (CC BY 2.5 nl – P.H. Louw – wiki)

Zeker in Amsterdam joeg de naam Mauthausen leden van de Joodse gemeenschap angst aan. De Joodse slachtoffers in Mauthausen waren echter afgevoerd als vergeldingsmaatregel, terwijl de Joden bij de massale deportaties die in 1942 begonnen, werd voorgehouden dat ze werden overgebracht naar werkkampen. Dat ook bejaarden en gehandicapten dit lot ten deel viel, zorgde echter wel voor twijfel. In de Nederlandse illegale kranten en op Radio Oranje werd weliswaar bericht over massale moorden op Joden in Oost-Europa, maar veel overlevenden verklaarden na de oorlog desondanks niet geweten te hebben welk lot hen precies boven het hoofd hing. Dit is hoe Jules Schelvis na de oorlog zijn verwachtingen voorafgaand aan zijn deportatie beschreef:

Wat zou er met ons kunnen gebeuren? Van hard werken ga je niet dood en dat er gewerkt moest worden wisten we uit briefjes die uit Auschwitz waren gekomen: kort, met nietszeggende inhoud. Maar belangrijker was dat de afzenders in staat bleken te zijn een briefje naar huis of naar de Joodse Raad te schrijven, waarin ze meedeelden dat ze werkten. Misschien zouden we het geluk hebben over enkele dagen onze familieleden en vrienden te ontmoeten die al eerder waren vertrokken. Auschwitz lag in Silezië, waar het nu tamelijk heet, maar wel om uit te houden zou zijn. ’s Winters zou het er koud kunnen zijn; maar met de warme kleren bij ons hoefde dat geen probleem te zijn. Zo spraken we elkaar moed in.14

De briefjes die verzonden werden uit Auschwitz waren een list van de nazi’s die het tot op het laatst wilden doen voorkomen alsof de Joden niet hoefden te vrezen voor hun leven. De Duits-Joodse vluchtelinge Ruth Wallage-Binheim, die voor de oorlog naar Nederland vluchtte, ontving zulke post uit Auschwitz. Ze overleefde de oorlog en verklaarde over deze misleiding het volgende:

Je moet ook weten, ik had een kaart ontvangen van mijn moeder uit Auschwitz. Toen woonde ik nog in Amsterdam. Die kaart kwam via het Rode Kruis. Daarop schreef ze dat ze op 3 maart 1943 naar Auschwitz waren vertrokken vanuit Duitsland. ‘Het gaat ons goed en wij moeten hier werken’, stond erop.

Dus op het moment dat mijn zus en ik hoorden dat we op transport zouden gaan naar Auschwitz, dat was op 3 maart 1944, was er sprake van een zekere opluchting. We hoopten onze ouders daar terug te zien.15

Onverschillig

Kurt Gerstein in SS-uniform. Tijdens de Tweede Wereldoorlog had hij de leiding over de afdeling Gesundheitstechnik van het Hygiene-Institut der Waffen-SS. In die hoedanigheid was hij in de zomer van 1942 getuige van een vergassing van Joden in vernietigingskamp Belzec in Polen. (Bron: Publiek domein)
SS-officier Kurt Gerstein. Zijn bericht over de uitroeiing van de Joden in gaskamers werd in de Nederlandse illegale kranten niet afgedrukt.
Ook onder de niet-Joodse bevolking van Nederland moest het beeld standhouden dat Joden werden afgevoerd naar werkkampen. De meeste niet-Joodse Nederlanders leken onverschillig te staan ten opzichte van de Jodenvervolging. Dat de massale uitroeiing van mensen in gaskamers ook onvoorstelbaar was, blijkt hoe er in Nederland is omgegaan met het verslag van de Duitse SS-officier en verzetsman Kurt Gerstein. Hij was in 1942 getuige van de genocide in Polen en wilde de wereld hierover informeren zodat er druk kon worden uitgeoefend op de Duitse overheid om de massamoord te staken. Gersteins verslag werd via een Nederlandse vriend van hem overgebracht naar het Nederlandse verzet. Het werd in Nederland echter nimmer overgenomen door de illegale pers, vermoedelijk omdat men de gruwelijke feiten niet geloofde. Met een naar de Nederlandse regering in ballingschap in Londen verzonden kopie werd evenmin iets gedaan.

Na de oorlog is het zowel de Nederlandse regering in Londen als koningin Wilhelmina kwalijk genomen dat ze zich nauwelijks uitgesproken hebben tegen de deportatie van de Joden in Nederland. Premier Gerbrandy veroordeelde in een radiotoespraak op 25 juli 1942 weliswaar alle anti-Joodse maatregelen en vroeg het Nederlandse volk vrijblijvend “om deze onschuldige menschen zoveel in Uw vermogen ligt, bij te staan in dit oogenblik van hun diepsten nood”,16 maar heeft Nederlandse ambtenaren, politiemensen en spoorwegmedewerkers nimmer concreet opgedragen om niet mee te werken aan de Jodenvervolging.

Echt prioriteit had de Jodenvervolging niet voor de Nederlandse regering in Londen, die de Joden niet als afzonderlijke slachtoffergroep zag, maar als een van de vele getroffenen door de naziterreur. Op 17 oktober 1942, dus toen de meerderheid van de Joden al was gedeporteerd en vermoord, sprak de koningin deze woorden in een toespraak die werd uitgezonden door Radio Oranje:

Ik deel van harte uw verontwaardiging en smart over het lot onzer Joodsche landgenooten; en met mijn geheele volk voel ik de onmenschelijke behandeling, ja het stelselmatig uitroeien van deze landgenooten […] als ons persoonlijk aangedaan. Waar gij uwe gevoelens niet moogt uiten, daar doe ik dit thans voor u.17

Kaart van de Landelijke Organistatie voor Hulp aan Onderduikers, een landelijke Nederlandse verzetsorganisatie
Kaart van de Landelijke Organistatie voor Hulp aan Onderduikers, een landelijke Nederlandse verzetsorganisatie (CC0- Rijksmuseum)

Onderduiken

De kansrijkste manier waarop Joden zich konden onttrekken aan deportatie was onderduiken. Geschat wordt dat ongeveer 28.000 Joden in Nederland onderdoken, van wie twee derde overleefde. Het besluit om onder te duiken werd zelden lichtvaardig genomen. Een 22-jarige dagboekschrijfster schreef dit in 1942 over haar beslissing om onder te duiken:

Hoe vaak zei Moeder niet tegen mij: “Ik geloof, dat jij niet eens ten volle beseft, wat het eigenlijk betekent te duiken. Je denkt er zo licht over.” Neen, ik wist wel wat ik deed toen ik er de voorkeur aan gaf met mijn man te verdwijnen i.p.v. hem naar een kamp te laten gaan, want wat daar het gevolg op is, dat weet iedere Jood en zelfs bijna iedere Ariër maar al te goed. Ik wist wel, dat het betekende jullie achter te moeten laten zonder eigenlijk te weten, of we elkaar wel ooit weer zullen zien, iets, waar ik vaak erg aan twijfel. Maar… ik had gekozen dus… “try to make the best of it.”18

Naast een onderduikadres waren vaak ook vervoer en geld noodzakelijk om onderduiken succesvol te maken. De reis naar een onderduiklocatie moest in het geheim plaatsvinden of onderduikers moesten beschikken over een vals identiteitsbewijs. Eenmaal ondergedoken was er geld nodig om levensmiddelen op de zwarte markt te kopen en soms ook om de onderduikgever te betalen. Wanneer voedsel op reguliere verkooppunten werd gekocht waren distributiebonnen noodzakelijk, waarover onderduikers slechts konden beschikken als ze die van anderen kregen of als het verzet een distributiekantoor had overvallen.

Onderduikers waren dus sterk afhankelijk van niet-Joden die hen hielpen. Dat gebeurde vaak in georganiseerd verband, bijvoorbeeld binnen de Landelijke Organisatie voor Hulp aan Onderduikers. Deze in 1942 door Helena Kuipers-Rietberg en dominee Frits Slomp opgerichte verzetsorganisatie hielp niet alleen Joden met onderduiken, maar ook verzetsmensen en jongemannen die zich onttrokken aan de Arbeitseinsatz in Duitsland.

Schoolfoto van Anne Frank in december 1941.
Schoolfoto van Anne Frank in december 1941.
Het bekendste onderduikadres is ongetwijfeld dat van Anne Frank. Met haar ouders en zus zat zij van 6 juli 1942 tot 4 augustus 1944 ondergedoken in het achterhuis van het bedrijfspand van vader Otto Frank aan de Prinsengracht 263. Al die tijd hield Anne een dagboek bij, dat na de oorlog wereldwijd werd uitgegeven. De Franks werden vanaf het begin vergezeld door de driekoppige familie van Pels en iets later voegde ook Fritz Pfeffer zich bij hen. Hulp was er van werknemers van Otto Frank, onder wie Miep Gies en Bep Voskuijl. Nadat het onderduikadres was verraden, werden alle onderduikers opgepakt en gedeporteerd. Alleen Otto Frank overleefde de oorlog.

Een eveneens verraden onderduiklocatie is ’t Hooge Nest in Het Gooi. Dit huis aan een rustig bospad in Naarden werd gehuurd door de Joodse zussen Janny en Lien Brilleslijper uit Amsterdam. Ze gebruikten het vanaf februari 1943 om soms tot wel vijfentwintig onderduikers tegelijkertijd te herbergen. In de zomer van 1944 werden de meeste toen aanwezige onderduikers gearresteerd, inclusief de zussen Brilleslijper. Via Westerbork kwamen de zussen in Auschwitz terecht, waarvandaan ze later naar Bergen-Belsen werden overgebracht. Daar werden ze op 15 april 1945 bevrijd, waarna ze naar Nederland terugkeerden.

Een succesvolle onderduik was die van Sara Veffer die met haar echtgenoot en zes kinderen duizend dagen ondergedoken zat, de meeste tijd in de inmiddels afgebroken woning aan de Vaartweg 26 te Bussum van het gezin van steenhouwer Gerrit Makkinje. Sara was bevriend met dochter Annie Makkinje. De kamer waarin ze zich verborgen hielden was ongeveer 4 bij 3 meter groot, die het gezin tijdelijk zelfs nog moest delen met een ouder echtpaar. In haar na de oorlog gepubliceerde boek Hidden for 1000 Days schreef Sara over de voortdurende angst ontdekt te worden en de honger en de kou die ze leden. De verveling was met name voor de kinderen Veffer zo groot dat de onderduikers plezier moesten halen uit weinig:

In de winter was uit het raam kijken een van de favoriete bezigheden van de kinderen. Ver naar achteren zittend, zodat ze niet gezien konden worden vanaf de straat, keken ze om de beurt door een kier in de gordijnen naar de voorbijgangers, kwetterend als apen als ze mensen en schoolvrienden herkenden. Dit was een link met de buitenwereld die ons hielp de moed erin te houden. Het gaf ons het gevoel dat we nog steeds deel uitmaakten van de stad, niet afgesneden, afgesloten en begraven. Het gaf ons iets om over te praten, over na te denken en soms zelfs om te lachen.

Des te langer het onderduiken duurde, des te groter de beproeving voor de Veffers:

1943 sleepte zich voort naar 1944. We waren de tel van de dagen kwijt. Voor ons had tijd slechts twee dimensies: oorlog en vrede; onderduiken en vrijheid. Terwijl we nog steeds opgesloten zaten in onze ene kamer, betekende 1944 hetzelfde voor ons als 1943. Ongemak en hartzeer zijn hetzelfde in elk jaar.19
Registratie van opgepakte joden in de Hollandsche Schouwburg, 1943
Registratie van opgepakte joden in de Hollandsche Schouwburg, 1943

Jonge onderduikertjes

Het moeilijkste besluit dat veel Joodse ouders tijdens de Duitse bezetting hebben moeten nemen, was of ze hun kinderen wel of niet moesten afstaan aan het verzet om ze te laten onderduiken. Een kind zonder ouders had een grotere overlevingskans dan een compleet gezin, omdat het minder opviel en in het gastgezin kon doorgaan voor bijvoorbeeld een neefje of nichtje dat hier tijdelijk logeerde.

Vanuit het Joodse weeshuis aan de Plantage Middenlaan, dat fungeerde als crèche voor de jonge kinderen van wie de ouders in de tegenover gelegen Hollandsche Schouwburg verbleven, werden in georganiseerd verband ongeveer duizend kinderen weggesluisd en door het verzet overgebracht naar gastgezinnen in Limburg, Drenthe en Friesland. Henriëtte Henriquez Pimentel, de directrice van de crèche, en Walter Süskind, beheerder van de Hollandsche Schouwburg namens de Joodse Raad, waren betrokken bij de geheime operatie, naast verschillende verpleegsters en niet-Joodse verzetsmensen.

De leiders van de Joodse Raad wisten niets van de kindersmokkel, ook al nam Virrie Cohen, de dochter van een van de voorzitters, in 1943 het werk over van Pimentel die was afgevoerd naar Auschwitz. Max Degen, een van de kinderen die dankzij deze reddingsoperatie overleefde, verklaarde na de oorlog:

Ik kwam de crèche binnen als zogenaamd weeskind. De weeskinderen waren het gemakkelijkst om te laten ontsnappen, want er waren geen ouders die toestemming moesten geven. Ik was een baby van acht maanden, dat was helemaal makkelijk. Baby’s konden niemand verraden, en er was altijd wel iemand die een baby wilde. Bovendien waren ze makkelijk te smokkelen. Je stopte ze gewoon in een koffer. Zo hebben ze mij eruit gehaald.20

Overlevingskansen

Voor zijn hulp aan Joodse onderduikers werd de eerder genoemde Gerrit Makkinje in 2022 door het Israëlische Holocaustinstituut Yad Vashem postuum onderscheiden tot Rechtvaardige onder de Volkeren. Per 1 januari 2022 viel 5.982 Nederlanders deze erkenning ten deel. Alleen Polen kent meer Rechtvaardigen. In werkelijkheid zal het aantal Jodenhelpers in Nederland hoger zijn geweest, maar niet elke hulp werd gemeld aan Yad Vashem of voldoet aan de toekenningseisen.

Achterzijde van de medaille voor Rechtvaardigen onder de Volkeren - © Yad Vashem
Achterzijde van de medaille voor Rechtvaardigen onder de Volkeren – © Yad Vashem
Onder de Nederlandse Rechtvaardigen zijn veel boeren, die op hun boerderijen relatief gemakkelijk konden voorzien in verstopplaatsen en voedsel. Ondanks deze hulp van niet-Joden telt Nederland een absoluut en relatief hoger aantal Joodse slachtoffers dan andere door Duitsland bezette West-Europese landen (Nederland: 75%, België: 40% en Frankrijk: 25%). Een van de redenen hiervoor is dat Nederland werd aangevoerd door een civiel bestuur waarbinnen antisemitisme een grote rol speelde en de SS een dominante invloed had. Een andere reden is dat het in Nederland met zijn grotendeels open, vlakke en dichtbevolkte landschap naar verhouding minder makkelijk was om verborgen te blijven. Vanuit Frankrijk hoefde bovendien slechts één grens overgestoken te worden om naar het neutrale Zwitserland en Spanje te ontsnappen.

Ook binnen Nederland zijn de regionale verschillen in percentages overlevenden groot, zoals blijkt uit de tabel hieronder die het percentage overlevenden toont per provincie.21 De oorzaak van de verschillen is niet eenduidig en berust soms op puur toeval, bijvoorbeeld in de vorm van de lokale aanwezigheid van Jodenhelpers of juist fanatieke collaborateurs. Onderzoekers hebben er ook op gewezen dat in de provincies waar Joden een oproep kregen om zich te melden voor deportatie het percentage overlevenden hoger was dan in de provincies waarbinnen onaangekondigde razzia’s werden gehouden. Joden die een aankondiging kregen, hadden meer gelegenheid om te ontsnappen. Een andere verklaring wordt gevonden in de lokale aanwezigheid van kleine, hechte (religieuze) gemeenschappen, waarbinnen hulp aan de medemens vanzelfsprekender was dan in grotere, anoniemere samenlevingen.

Eveneens van invloed op de overlevingskans was de houding van kopstukken van de Joodse gemeenschap. Terwijl Cohen en Asscher van de Joodse Raad in Amsterdam het ontraadden om onder te duiken, adviseerde Sig Menko, voorzitter van de Joodse Raad in Enschede, na de eerste razzia’s in de stad in september 1941 om dat juist wel te doen. Een derde van de Joden in Enschede overleefde.

Verder speelde ook de geavanceerde bevolkingsregistratie in Nederland een rol. Het door ambtenaar Jacobus Lambertus Lentz ontworpen persoonsbewijs, dat elke Nederlander buitenshuis bij zich moest dragen, was moeilijk na te maken. Op voorstel van Lentz werden persoonsbewijzen van Joden medio 1941 voorzien van een gestempelde ‘J’ (op twee plaatsen) en de door hem ingestelde schaduwadministratie bood een extra controlemogelijkheid. Voor zijn collaboratie werd Lentz na de oorlog tot drie jaar gevangenisstraf veroordeeld.

Jodenjagers

Wim Henneicke
‘Jodenjager’ Wim Henneicke.
Medeschuldig aan het hoge aantal Joden dat vanuit Nederland werd afgevoerd, zijn niet alleen de Nederlandse ambtenarij, politie en openbaarvervoersbedrijven, maar ook individuen die uit winstbejag ‘joegen’ op Joodse onderduikers. Berucht was de landelijk opererende Colonne Henneicke, vernoemd naar aanvoerder Wim Henneicke, die tussen maart en september 1943 8.000 tot 9.000 ondergedoken Joden opspoorde. De groep telde ongeveer dertig vaste leden van wie de meesten lid van de NSB waren. Voor elke Jood die werd uitgeleverd aan de SD ontvingen premiejagers, die bedreigingen en geweld niet schuwden, een bedrag dat opliep van 2,50 tot 40 gulden, ook wel ‘kopgeld’ genoemd. Henneicke werd op 8 december 1944 door het verzet geliquideerd. Tegen vijfentwintig andere leden van de groep werd na de oorlog de doodstraf uitgesproken, maar die werd slechts twee keer voltrokken. De meeste veroordeelden zaten een gevangenisstraf van circa vijftien jaar uit.

Een andere beruchte Jodenverraadster was Ans van Dijk, die zelf van Joodse afkomst was. Ze was in 1943 gearresteerd door de SD en gerekruteerd als spionne (V-Frau). Ze deed zich voor als verzetsvrouw die Joden voorzag van onderduikadressen en valse persoonsbewijzen. Hoewel ze naar eigen zeggen zestig lotgenoten verraadde, waren het er vermoedelijk meer. Na de oorlog werd de doodstraf tegen haar uitgesproken die op 13 januari 1948 werd voltrokken. Ze was de eerste en laatste Nederlandse vrouw die in Nederland werd terechtgesteld. Tegen haar handlangster Branca Simons, die eveneens Joods was, werd ook de doodstraf uitgesproken, maar zij kreeg gratie en zat van 1945 tot 1959 een gevangenisstraf uit.

Roof

Onderdeel van de moord op de Joden was de roof van hun bezittingen door de nazi’s. Vanaf 30 juni 1942 was het Joden in Nederland niet toegestaan om meer dan 250 gulden te bezitten. Al hun overige geld en waardevolle eigendommen, zoals waardepapieren, kunstwerken, sieraden en edelstenen, moesten ze deponeren bij de bank Lippmann, Rosenthal & Co in Amsterdam. Deze bank, voorheen van Joodse eigenaren, was geconfisqueerd door de nazi’s en fungeerde als ‘roofbank’.

In een filiaal in kamp Westerbork werden nog niet ingeleverde bezittingen alsnog afgepakt. Alle buit kwam ten gunste van de Duitse staatskas, maar werd ook gebruikt ter bekostiging van de deportatie van de Joden, zodat de slachtoffers zelf hun transport naar de concentratie- en vernietigingskampen betaalden. Veel waardevolle bezittingen werden door corrupte Duitse daders en hun collaborateurs in eigen zak gestoken. De waardevolle kunstcollectie van de Joods-Nederlandse kunsthandelaar Jacques Goudstikker kwam in handen van topnazi en kunstrover Hermann Göring. Een deel van de kostbare schilderijen werd na de oorlog in beslag genomen door de Nederlandse staat en opgehangen in overheidsgebouwen. Pas in 2006 werden de meeste werken overgedragen aan de erfgenamen.

Verhuiswagen van NSB'er Abraham Puls
Naoorlogse foto van een verhuiswagen van de firma Puls. Dit verhuisbedrijf haalde de huizen van gedeporteerde Joden leeg. (CC BY-SA 3.0 nl – Anefo – wiki)

Omdat Joden slechts beperkte bagage mochten meenemen op hun transport bleven veel van hun eigendommen in hun huis achter. Sommige Joden gaven spullen in bewaring bij niet-Joodse buren, vrienden of collega’s met de bedoeling dat ze deze bij hun terugkeer weer terug konden krijgen, niet wetende welk lot hen boven het hoofd hing. Alle overige bezittingen werden door de nazi’s in beslag genomen, waarna geschikte huisraad naar Duitsland getransporteerd werd om benut te worden voor Duitse burgers die bij bombardementen hun inboedel hadden verloren. In Amsterdam was de verhuisfirma Puls verantwoordelijk voor het leeghalen van de huizen. Het leegplunderen werd daarom in de volksmond ‘pulsen’ genoemd. Veel eigendommen van Joden belandden in handen van de ‘verhuizers’, collaborateurs of inhalige buren.

Ook de huizen van gedeporteerde Joden werden in beslag genomen en doorverkocht, net als al eerder was gebeurd met bedrijfspanden. Nederlandse notarissen en vastgoedhandelaars profiteerden van deze roofhandel. Voor de overlevenden en/of hun nabestaanden wachtte na de oorlog een langdurig bureaucratisch en juridisch proces om hun rechtmatige bezit terug te krijgen of om voor het verlies hiervan compensatie te krijgen. De meeste handelaren in Joods onroerend goed, afgezien van enkele grotere spelers, bleven na de oorlog onbestraft.

Terugkeer

Na de oorlog keerden ongeveer 5.500 Joodse overlevenden uit de kampen terug naar Nederland. Circa 16.000 Joden, onder wie ook kinderen die intussen wees waren geworden, hadden de oorlog als onderduikers overleefd. In Nederland was de naoorlogse opvang van Joodse Holocaustoverlevenden nauwelijks geregeld. Behalve dat de overlevenden vele familieleden, vrienden en bekenden hadden verloren, was er vaak ook geen eigen huis meer om naar terug te keren en moest men van voren af aan beginnen. Over het gevoel van ontheemding haalt Jacques Presser in zijn boek De Ondergang een Joodse vrouw aan die in 1950 het volgende schreef over haar terugkeer in Nederland:

Nederland, mijn geboorteland, het land, waar ik zoveel van gehouden heb. Hoe benauwde het mij om daar terug te keren. Hoe moest ik verder leven? Mijn gezin verwoest, ik zelf nog een wrak, mijn familie voor een groot deel uitgemoord. Ik wist het niet.’ Men brengt haar naar een Amsterdams ziekenhuis, maar de volgende dag gaat ze al de straat op: ‘Het was mij vreemd te moede. Ik liep door straten, die uitgestorven waren; ik liep door de Jodenhoek. Lege ruimten waar eens huizen hadden gestaan, huizen waaruit alles verdwenen was; grauwe huizen met stukkende ruiten. Zij gaapten mij aan en ik vluchtte weg. Enigszins versuft ging ik terug en naar bed.’ Zij gaat weer in de maatschappij terug: ‘Het ging heel langzaam, maar ik kreeg weer belangstelling in het leven. De jaren gingen voorbij en ik kwam weer met mensen in aanraking. Als ik ergens op bezoek ben of zelf bezoek ontvang, merken de mensen weinig aan mij. Ze vinden allen dat ik er goed uitzie, steeds maar beter. Zelf weet ik, dat ik veranderd ben, mijn gezicht is verstrakt, en lachen als vroeger kan ik niet meer. Er zijn mensen, die denken, dat men dit stuk uit zijn leven kan uitsnijden: die oordelen naar de schijn. De wonden die toegebracht zijn, zijn te diep; die kunnen nooit geheeld worden.22

Een deel van de Joden voelde zich in Nederland niet langer thuis en verkoos emigratie, onder andere naar het Britse mandaatgebied Palestina, waar in 1948 de staat Israël werd gesticht als veilig thuis voor de Joden.

Bestraffing van de daders

Verschillende verantwoordelijken voor de Jodenvervolging in Nederland werden na de oorlog berecht. Arthur Seyss-Inquart werd tijdens het Internationale Militaire Tribunaal van Neurenberg ter dood veroordeeld en op 16 oktober 1946 terechtgesteld. Tegen Hanns Rauter, de hoogste SS’er in Nederland, werd door het Bijzonder Gerechtshof in Den Haag eveneens de doodstraf uitgesproken, waarna hij op 5 maart 1949 werd gefusilleerd in de duinen van Scheveningen. Ferdinand aus der Fünten werd op 27 december 1949 door het Amsterdamse Bijzonder Gerechtshof tot levenslange gevangenisstraf veroordeeld. Hij kwam in 1989 vervroegd vrij uit de koepelgevangenis in Breda en overleed nog datzelfde jaar. Franz Fischer zat tegelijkertijd met Aus der Fünten in Breda gevangen en stierf eveneens in het jaar van zijn vrijlating in 1989. Tegen Willy Lages werd in 1949 de doodstraf uitgesproken, die echter in 1952 werd omgezet in levenslange gevangenisstraf. Hij zat ook gevangen in Breda, maar werd in 1966 overgebracht naar een ziekenhuis in de West-Duitsland voor een operatie aan zijn darmen. Het vermoeden was dat hij niet lang te leven meer had, maar na de operatie leefde hij nog tot 1971 in vrijheid in de Bondsrepubliek.

Hanns Albin Rauter tijdens zijn proces
Hanns Albin Rauter tijdens de naoorlogse rechtszaak tegen hem in Den Haag op 1 april 1948. – Foto Ben van Meerendonk / AHF, collectie IISG, Amsterdam – CC BY-SA 2.0

Wilhelm Harster werd door de Nederlandse justitie relatief mild bestraft met twaalf jaar cel. Hij kwam al in 1953 vrij, ging in Duitsland werken als hoge ambtenaar, maar werd in 1967 door het hof in München veroordeeld tot vijftien jaar gevangenisstraf vanwege medeverantwoordelijkheid voor de deportatie van Joden in Nederland. In 1969 kwam hij vervroegd op vrije voeten.

Ook Wilhelm Zoepf werd in Duitsland vervolgd en zat van 1966 tot 1970 gevangen. Albert Gemmeker, die altijd bleef beweren dat hij niets wist van het lot dat de Joden wachtte die vanuit Westerbork werden gedeporteerd, werd na de oorlog in Nederland veroordeeld tot tien jaar gevangenisstraf, maar kwam al in 1951 vervroegd vrij. In Duitsland werd er in 1967 een nieuw onderzoek tegen hem geopend, maar er werden geen bewijzen gevonden die tot vervolging konden leiden.

Erezaak tegen Cohen en Asscher

Na hun terugkeer in Nederland werden David Cohen en Abraham Asscher vanwege hun rol tijdens de oorlog door de overgebleven Joodse gemeenschap met de nek aangekeken. Een speciaal ingestelde Joodse Ereraad oordeelde op 17 december 1947 over beide voorzitters van de Joodse Raad dat hun…

…medewerking, verleend bij de selectie voor deportatie, in het bijzonder de medewerking in Mei 1943, zeer laakbaar is geweest.

David Cohen, voorzitter van de Joodse Raad in Amsterdam, op het Olympiaplein tijdens de deportatie van Joden op 20 juni 1943.
David Cohen, voorzitter van de Joodse Raad in Amsterdam, op het Olympiaplein tijdens de deportatie van Joden op 20 juni 1943.

Cohen, die zich in tegenstelling tot Asscher verdedigde tegenover de ereraad, bleef volhouden dat hij slechts handelde “om erger te voorkomen” en niet wist van de systematische genocide in de vernietigingskampen. De ereraad adviseerde om beide mannen…

…uit te sluiten van het bekleden van ereambten en bezoldigde functies van iedere aard bij enige Joodse instantie, organisatie of instelling en wel voor de duur van het leven.

In hetzelfde jaar als het onderzoek door de ereraad werden Cohen en Asscher gearresteerd in opdracht van het Bijzonder Gerechtshof in Amsterdam op beschuldiging van medewerking aan de deportatie van de Joden. Ze zaten een maand in voorlopige hechtenis, maar in 1951 werd op last van de minister van Justitie van verdere vervolging afgezien, “op gronden aan het algemeen belang ontleend”.

De strafzaak tegen beide voorzitters kon ook nimmer op veel steun rekenen. Het feit dat justitie gebruik wilde maken van getuigenissen van nazi’s, onder wie Aus der Fünten, werd binnen en buiten de Joodse gemeenschap veroordeeld. Journalist Hans Knoop, die in 1983 een boek publiceerde over de Amsterdamse Joodse Raad, waarvan in 2024 een heruitgave verscheen, concludeert ten aanzien van het besluit van justitie om af te zien van vervolging bovendien:

Veruit de belangrijkste overweging van de minister moet zijn geweest dat een ‘schuldig’ over Cohen, impliciet eenzelfde oordeel zou hebben gerechtvaardigd over het gehele overheidsapparaat tijdens de bezetting. Als Asscher en Cohen schuldig zouden worden bevonden aan de deportatie van ruim 100.000 Nederlandse Joden, zou het gehele Nederlandse ambtenarenapparaat hieraan eveneens medeplichtig zijn.25

Bewustwording en excuses

Aan de onverschilligheid ten opzichte van het lot van de Joden – had niet iedereen geleden in de oorlog? – kwam in Nederland pas eind jaren vijftig en in de jaren zestig geleidelijk een einde. Toen verscheen Jacques Pressers De Ondergang (1965) en werd De bezetting (1960-1965) van Loe de Jong, met twee afleveringen over de Jodenvervolging, uitgezonden op televisie. Het was ook pas vanaf 1966 dat de Joden als aparte slachtoffergroep werden herdacht tijdens de Nationale Dodenherdenking op 4 mei in Amsterdam.

De terdoodveroordeling van Adolf Eichmann door het Israëlische Hooggerechtshof in 1962 zorgde internationaal voor meer aandacht voor het lot van de Joden. Abel Herzberg, die deel uitmaakte van het transport vanuit Bergen-Belsen naar Tröbitz en in 1950 Kroniek der Jodenververvolging publiceerde, woonde het proces als verslaggever voor de Volkskrant bij en schreef er twee boeken over: Het proces Eichmann (1961) en Eichmann in Jeruzalem (1962). Harry Mulish was er ook bij en schreef hierover voor Elsevier Weekblad een reportageserie die als De zaak 40/61 in boekvorm werd uitgebracht. Over het alledaagse voorkomen van de ‘schrijfmoordenaar’ schreef Mulisch:

Men heeft hier geschreven dat hij slangenogen heeft, […] en ook dat elk van zijn ogen een gaskamer is […]. Maar in werkelijkheid zijn zij zacht en enigszins fluwelig, wat alleen maar huiveringwekkender is.26

De nacht der Girondijnen
De Nacht der Girondijnen van Jacques Presser (1957)
In Nederland droeg ook de literatuur bij aan de vergroting van het bewustzijn van de Holocaust, met titels als Het bittere kruid van Margo Minco en De nacht der Girondijnen van Jacques Presser (beide in 1957 verschenen). Het dagboek van Anne Frank werd in Nederland al in 1947 uitgegeven onder de titel Het Achterhuis. Nadat het boek in 1952 in het Engels werd uitgebracht, volgden de Broadwaymusical uit 1955 en de eerste Hollywoodverfilming uit 1959. Zo groeide Anne wereldwijd uit tot symbool van de Jodenvervolging. In 1960 werd haar onderduikplek geopend als museum dat het eerste jaar 9.000 bezoekers trok, dat is opgelopen tot meer dan 1,2 miljoen in 2023.

Iets minder bekend, maar bij velen net zo gewaardeerd, is het werk van onderduikster Etty Hillesum, die in 1943 werd vermoord in Auschwitz. Fragmenten uit haar oorlogsdagboek werden in 1981 gepubliceerd met als titel Het verstoorde leven.

In 2000 sprak premier Wim Kok namens de Nederlandse regering zijn spijt uit voor de kille naoorlogse ontvangst van Joden die de Holocaust hadden overleefd. Premier Mark Rutte maakte in 2020 excuses voor het tekortschieten van de Nederlandse overheid in de Tweede Wereldoorlog ten aanzien van de Joden. In datzelfde jaar sprak koning Willem Alexander zich uit over zijn overgrootmoeder Wilhelmina en haar zwijgen over de Jodenvervolging. “Medemensen voelden zich in de steek gelaten, onvoldoende gehoord, onvoldoende gesteund, al was het maar met woorden”, zo zei hij.27

Herdenken

Verspreid door Nederland werden na de oorlog monumenten opgericht voor de vermoorde Joden. Een belangrijk moment was de bijzetting van een urn met as van slachtoffers van Auschwitz op de Nieuwe Oosterbegraafplaats in Amsterdam. Er werd een steen bij geplaatst met de tekst “Nooit meer Auschwitz”. Op deze plek werd in 1977 het door Jan Wolkers ontworpen Spiegelmonument geplaatst, dat in 1993, in aangepaste vorm, werd verplaatst naar het Wertheimpark. Op deze plek vindt jaarlijks op de laatste zondag van januari de Nationale Holocaust Herdenking plaats. Voor deze datum werd gekozen omdat Auschwitz op 27 januari 1945 werd bevrijd. Khadija Arib, de toenmalige voorzitter van de Tweede Kamer, sprak op 31 januari 2021 tijdens de Nationale Holocaust Herdenking de volgende woorden:

We kunnen de tijd bevriezen, het spoor terug volgen.
Maar terugdraaien kunnen we dit inktzwarte verleden niet.
Wissels omzetten kunnen we alléén in het hier en nu.
‘Nooit meer Auschwitz’ betekent: de herinnering levend houden.
Het verleden blíjven bevragen.
Blíjven luisteren naar de persoonlijke verhalen, die op dagen als vandaag
worden verteld.
Hoe pijnlijk ze ook zijn.
Omdat ze ons ze leren hoe belangrijk het is om, in welke
omstandigheid dan ook, je hand uit te steken naar de ander.
Je bent altijd in staat een keuze te maken.28

Op het terrein van het voormalige doorgangskamp Westerbork werd in 1970 een monument geplaatst en in 1983 werd hier een museum geopend, het Herinneringscentrum Kamp Westerbork. Op de locatie van het voormalige kamp Vught werd in 1980 een Nationaal Monument ingewijd. In 2002 volgde een herinneringscentrum met museum. Op het museumterrein bevindt zich onder andere een monument voor de kindertransporten van 1943.

Gunter Demnig plaatst Stolpersteine bij het voormalige Centraal Israëlitisch Weeshuis in Utrecht op 8 april 2010.
Gunter Demnig plaatst Stolpersteine bij het voormalige Centraal Israëlitisch Weeshuis in Utrecht op 8 april 2010. (CC BY-SA 3.0 – Gerardus – wiki)

Sinds 2007 zijn in diverse gemeenten in Nederland zogenoemde Stolpersteine of struikelstenen geplaatst in de bestrating voor de voormalige huizen van door de nazi’s vermoorde Joden. Dit is een initiatief van de Duitse kunstenaar Gunter Demnig waarmee hij in de jaren negentig in Duitsland is begonnen. Op een messing plaatje op de stenen van 10 bij 10 cm staat de naam van het slachtoffer plus datum en locatie van geboorte en sterven. Het aantal struikelstenen in Nederland is intussen de 10.000 gepasseerd. In sommige Nederlandse plaatsen zijn soortgelijke stenen geplaatst, die geïnspireerd zijn op de officiële struikelstenen.

In 2021 werd in Amsterdam het Nationaal Holocaust Namenmonument ingewijd aan de Weesperstraat in de voormalige Jodenbuurt. Dit door Daniel Libeskind ontworpen monument bevat de namen van ruim 102.000 Joden en 220 Sinti en Roma die tijdens de Tweede Wereldoorlog door de nazi’s werden vermoord. Vlakbij, aan de Plantage Middenlaan, bevindt zich het in 2024 geopende Nationaal Holocaustmuseum. Dit is gevestigd in het pand schuin tegenover de Hollandsche Schouwburg. Bij de opening sprak koning Willem Alexander de volgende woorden:

Op de wanden van het museum zijn ze opgetekend, muur na muur na muur. De vele honderden verordeningen, maatregelen, instructies en verboden. De kleine stappen waarmee de Joodse bevolking apart werd gezet. Verplicht ontslag. Verplichte registratie. Verbanning uit het openbare leven. Geen fiets. Geen telefoon. Geen spaargeld. Geen huis. Geen bewegingsvrijheid. Geen leven.

Van antisemitische stemmingmakerij tot aan de gaskamers. Giftige woorden en daden kunnen uitmonden in een dodelijke dynamiek. In misdaden zó gruwelijk en massaal dat ons verstand erbij stilstaat.

Als de spreekwoordelijke vleugelslag van de vlinder die een orkaan kan veroorzaken. Een orkaan die dood en verderf zaait. Niet tegen te houden, niet te beheersen. De ravage die hij achterlaat, is onthutsend. De wonden die hij slaat, zijn generaties later nog niet geheeld.

Het is aan ons allemaal om te voorkomen dat antisemitisme leidt tot een orkaan die alles wat ons lief is omverblaast. Laten we nooit vergeten: Sobibor begon in het Vondelpark, met een bordje ‘Voor Joden verboden’.29

Namen op het Holocaust Namenmonument
Namen op het Holocaust Namenmonument, onder wie die van Anne (Annelies) Frank. (CC BY-SA 4.0 – Hansmuller – wiki)

Noten en Bronnen

Bronnen

– Ad van Liempt, De Oorlog, Uitgeverij Balans, Amsterdam, 2009.
– Gerrie de Jong, René Kok en Erik Somers, Naar eer en geweten – Gewone Nederlanders in een ongewone tijd 1940-1945, Waanders, Zwolle, 2001.
– Hans Knoop, De Joodsche Raad, Just Publishers, 2024.
– Harold Makaske, Zwarte propaganda, Brave New Books, 2023.
– Jacques Presser, Ondergang, Staatsuitgeverij, Den Haag, 1985, via DBNL.
– Jules Schelvis, Binnen de poorten, De Bataafsche Leeuw, Amsterdam, 2011.
– Kevin Prenger, De boodschapper uit de hel, Brave New Books, 2016.
– Kevin Prenger, In de schaduw van Schindler, Just Publishers, 2022.
– Kevin Prenger, Meer dan alleen Auschwitz, Just Publishers, 2021.
– Piet Hagen, Joodse klokkenluiders, Verbum, Hilversum, 2023.
– René Kok en Erik Somers, De Jodenvervolging in foto’s, WBooks, Zwolle, 2019.
– René Kok en Erik Somers, Nederland en de Tweede Wereldoorlog deel 1 en 2, WBooks, Zwolle, 2005.
– Roxanne van Iperen, ‘t Hooge Nest, Lebowski, Amsterdam, 2018.
– Rosanne Kropman, Het donkerste donker, Nieuw Amsterdam, Amsterdam, 2023.
– S. Van Den Bergh, Deportaties, van Dishoeck, Bussum, 1946.
– Sara Veffer & Ray Sonin, Hidden for 1000 Days, The Ryerson Press, Toronto, 1960.
– Wichert ten Have, Leven in bezet Nederland – 1940 verwarring en aanpassing, Spectrum, Amsterdam, 2015.

– https://geschiedenislokaalamsterdam.nl/bronnen/advertenties-in-het-joodsch-weekblad
– https://holocaustlimburg.nl/relatie-arrestatiepatroon-overlevingskans/
– https://jck.nl/verhalen-en-verdieping/vierhonderd-jaar-joden-nederland
– https://www.annefrank.org/media/filer_public/17/ba/17bafdfd-0b5c-4132-ab3f-53d0b56c8869/infographic-bezoekers-1960-tot-2023-breed-en.pdf
– https://www.canonvannederland.nl/nl/zuid-holland/zuid-holland/zuid-holland-in-de-tweede-wereldoorlog
– https://www.historischnieuwsblad.nl/crimineel-vastgoedcircuit-verdiende-grof-geld-aan-jodenvervolging/
– https://www.joodsmonument.nl/nl/page/343553/onder-druk-van-de-omstandigheden
– https://www.oorlogsbronnen.nl/artikel/gevluchte-joden-bereiden-zich-noord-hollandse-polder-voor-op-een-nieuwe-toekomst
– https://www.oorlogsbronnen.nl/artikel/spion-karel-nihom-pleegt-zelfmoord-tijdens-meidagen-1940
– https://www.oorlogsbronnen.nl/thema/Kopgeld
– https://www.oorlogsbronnen.nl/thema/Razzia%20van%20Twente
– https://www.rtvdrenthe.nl/nieuws/14806358/beeld-van-jodentransport-vanuit-westerbork-klopt-niet
– https://www.rtvutrecht.nl/nieuws/3727821/museum-speelt-in-op-nieuw-onderzoek-kamp-amersfoort-dit-is-bijzonder-schokkend
– https://www.wiardibeckman.com/post/wiardi-beckman-weigerde
– https://www.oorlogsbronnen.nl/thema/Kindertransporten%20Kamp%20Vught
– https://www.tracesofwar.nl/articles/7197/Legitimatieplicht-tijdens-de-Duitse-bezetting.htm

Noten

1 – Rob Trip in gesprek met Jules Schelvis, op YouTube.
2 – De Volkskrant, 17-11-1938, via Delpher.
3 – Loe de Jong, Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog. Deel 4, p. 747.
4 – Protestrede Rudolph Cleveringa, 26 november 1940
5 – René Kok & Erik Somers, De Jodenvervolging in foto’s, p. 9
6 – Harold Makaske, Zwarte propaganda, p. 270-1
7 – De Misthoorn, 2-5-1942, via Delpher
8 – Jacques Presser, Ondergang, p. 328-9
9 – Ibid, p. 329-30.
10 – Dirk Mulder, “Kamp Westerbork”, p. 23
11 – S. Van Den Bergh, Deportaties, pp. 26-7
12 – Jules Schelvis, Binnen de poorten, p. 29
13 – Interview met Ernst Verduin door Ton Jenezon, maart 2016.
14 – Schelvis, p. 27
15 – Gerrit de Jong, René Kok & Erik Somers, Naar eer en geweten, p. 86
16 – René Kok & Erik Somers, Nederland en de Tweede Wereldoorlog 1, p. 434
17 – Co Welgraven, ‘Wist Wilhelmina van de Jodenvervolging?’, Historisch Nieuwsblad, 5 juli 2011
18 – T.M. Sjenitzer-van Leening, Dagboekfragmenten 1940-1945, 194, via DBNL
19 – Sara Veffer & Ray Sonin, Hidden for 1000 Days
20 – Verzetsmuseum Amsterdam, ‘wegsmokkelen’.
21 – Marnix Croes & Peter Tammes , ‘Gif laten wij niet voortbestaan’, p. 39-41
22 – Presser, p. 502-3
23 – Hans Knoop, De Joodse Raad, p. 246
24 – Ibid. 283
25 – Ibid., p. 285
26 – Harry Mulisch, De zaak 40-61, via Google Books
27 – ‘Koning toont met uitspraak over Wilhelmina aan familieverleden niet te mijden’.
28 – Toespraak Nooit meer Auschwitz, Khadija Arib, 31 januari 2021
29 – Toespraak van Koning Willem-Alexander, bij de opening van het Nationaal Holocaustmuseum, Amsterdam.

Kevin Prenger (1980) is hoofdredacteur artikelen van TracesOfWar.nl. Zijn aandacht gaat vooral uit naar de geschiedenis van de Holocaust en nazi-Duitsland. In 2015 verscheen zijn boek Oorlogszone Zoo, over de geschiedenis van de Berlijnse dierentuin tijdens de naziperiode. Verschillende boeken over minder bekende verhalen uit de Tweede Wereldoorlog volgden: De boodschapper uit de hel, Een rechter in Auschwitz, Het masker van de massamoordenaar, Kerstmis onder vuur, Kolberg, Meer dan alleen Auschwitz en In de schaduw van Schindler. Zijn laatste boek is Van kinderwieg tot soldatengraf, over onderwijs en indoctrinatie van de jeugd in Hitlers Duitsland. Zie ook website of X-account.

Recent gepubliceerd

Reageer

Abonneer
Stuur mij een e-mail bij
guest
0 Reacties
Oudste
Nieuwste Meest gestemd
Inline feedbacks
Bekijk alle reacties

Gratis geschiedenismagazine

Ontvang, net als ruim 53.000 anderen, iedere week de gratis nieuwsbrief van Historiek:
0
Reageren?x
×